| |
| |
| |
Noordzeegermaans (Ingweoons), Fries en Nederlands
Taal en term bij Ramat en Markey
Na Heeroma's dood in 1972 hebben we niet veel meer gehoord en gelezen over het Ingweoons. Misschien komt dit doordat de belangstelling voor het oudere Nederlands en Fries wat is afgenomen. Maar het is ook mogelijk dat Heeroma's talrijke artikelen over het Ingweoons en vooral zijn indeling in een Oost- en een Westingweoons te veel van het goede waren. Het Oostingweoons schreef hij toe aan Angelen en Saksen, ook in Friesland. Het Westingweoons heeft hij gelijk gesteld aan Chaukisch en later aan Frankisch.
In een postuum verschenen samenvatting handhaafde Heeroma (1972, 271-273 en 282) deze ruimtelijke indeling, maar vulde deze heel anders in:
Westingweoons: |
het Oudfriese gebied tussen Vlie en Weser,
de Nederlandse westkust,
het Nederlandse binnenland. |
Oostingweoons: |
Nederduitsland zonder het Oudfriese gebied ten westen van de Weser. |
Bovendien onderscheidde hij drie Ingweoonse perioden:
Vroeg Ingweoons: van omstreeks 400 tot 800,
Laat Ingweoons: van omstreeks 800 tot 1200,
Laatst Ingweoons: na 1200: het geschreven Oudfries, maar deze indeling achtte hij ook toepasselijk op het Engels.
G. Gosses heeft Heeroma al in 1938-1939 van ingweonomanie beschuldigd en hij zou deze beschuldiging later vast niet hebben ingetrokken. Als uitweg uit de verwarring lijkt het wenselijk de term Ingweoons zo weinig mogelijk te gebruiken. Het is ook wel wat lastig, als men steeds moet bedenken dat het Ingweoons niet de taal is van de Ingweonen uit Christus' tijd, maar pas veel later is ontstaan. Bovendien is het ook nog de vraag of de oudste Frisii wel tot de Ingweonen behoorden en of ze wel Germanen waren.
Het is begrijpelijk dat vele oudere en jongere germanisten in binnen- en buitenland, zoals H. Kuhn (1955; 1957, 18), P. Jörgensen (13), F. van Coetsem (1956, 7; 1970, 33), D.P. Blok (22) en M. Gysseling de term Ingweoons liever vermeden en vermijden. Jörgensen ging van Noordwestgermaans spreken, de meesten verkozen de term Noordzeegermaans, maar Gysseling vermeed ook deze term. In het jaar van Heeroma's dood is er een belangrijk Amerikaans boek verschenen over het oudste Germaans: Toward a Grammar of Proto-Germanic. Het plan van F. van Coetsem, die met H.L. Kufner de redactie had, was een nieuwe versie te geven van Prokosch' Comparative Germanic Grammar van 1939.
Er bleek echter nog veel verschil van mening te bestaan. Zo werd het boek na taakverdeling een bundel bijdragen van hen beiden en zeven andere Amerikaanse germanisten, die allemaal verantwoordelijk bleven voor hun eigen onderdelen. Waar zij van mening verschilden, werkt dit stimulerend voor het verdere onderzoek. Kufner heeft de indeling en het uiteengaan van de Germaanse talen behandeld. Na het vertrek van de Goten naar het Weichselgebied ziet hij bij de overblijvende Germaanse stammen een
| |
| |
vrij homogeen taalgebied, waar tussen de 1ste en de 5de eeuw na Christus gemeenschappelijke vernieuwingen ontstonden.
De runeninscripties laten echter tot de 5de eeuw geen verschillen zien tussen een Noord- en een Westgermaans. In de tijd van de volksverhuizingen ontstond er door de Angelsaksische vestiging in Brittannië omstreeks de 5de eeuw een Ingweoonse of Noordzeegermaanse taalgroep, waarvan veel vernieuwingen uit Engeland werden overgebracht naar de Friezen en Oudsaksen en sommige ook naar het Nederfrankisch (Kufner 96). Maar in hetzelfde boek gebruikt de runoloog E.H. Antonsen (1972, 118) - anders dan Jörgensen in 1957 - de term Noordwestgermaans voor de vrij uniforme taal van de oudste runeninscripties.
Later heeft Antonsen (1975, 28) in A Concise Grammar of the Older Runic Inscriptions een verdere indeling gegeven op grond van de oudste runeninscripties. Naast het Oostgermaans (Gotisch) en Zuidgermaans onderscheidt hij omstreeks 100 na Chr. het Noordwestgermaans. Binnen dit Noordwestgermaans ontwikkelt zich volgens hem in de periode van 200-450 een Ingweoons Westgermaans, waarnaast in de jaren 450-600 ook een Noordgermaans ontstaat:
Ca. 100: |
Noordwestgermaans |
Zuidgerm. |
Oostgerm. |
Ca. 200-450: |
Noordwestgm. met Ingw. Wgm. |
Zuidgerm. |
Oostgerm. |
Ca. 450-600: |
Noordgerm. Ingw. Wgm. |
Zuidgerm. |
Oostgerm. |
Antonsen's Ingweoons Westgermaans vindt dan zijn voortzetting in de runeninscripties uit Engeland en Friesland (in de oude, ruime betekenis), waar zich uit het oude futhark het zgn. Anglofriese futhorc ontwikkelde. Het ontstaan van de nieuwe Anglofriese runen is het gevolg van de gemeenschappelijke ontwikkelingen in het vroegste Noordzeegermaans, Oudengels en Oudfries (Miedema 1974). Zo zien we hoe het voortgezette onderzoek, vooral van de runeninscripties, bezinning vraagt op de indelingen en de vaak verwarrende benamingen en termen. Aangezien de Amerikaanse en Europese germanisten nog te vaak langs elkaar heen praten, is het van belang hun werk kritisch te volgen en te vergelijken.
| |
1. Ramat, Il Frisone / Das Friesische
Het is opmerkelijk dat er in 1976 in Oostenrijk (Innsbruck) twee boeken zijn verschenen over het Oudfries en zijn plaats tussen de Oudgermaanse talen (of dialecten): het boek van de Italiaanse germanist Paolo Ramat over het Fries, vooral het Oudfries, en dat van de Amerikaanse germanist Thomas L. Markey dat hierna onder 2 wordt besproken. Ramat's werk heet Das Friesische. Eine sprachliche und kulturgeschichtliche Einführung. Het is een overzichtelijk ingedeeld boek van bijna 200 bladzijden met uitvoerige verwijzingen en achterin een negental kaarten van de oude Friese gebieden en hun omgeving.
De eerste versie is in 1967 in het Italiaans verschenen, maar de Duitse bewerking is een duidelijke verbetering, onder meer omdat nu is vastgehouden aan een chronologische volgorde van de hoofdstukken. De inleiding spreekt in het kort over het Friese taalgebied van nu en over de studie die er is gemaakt van het Fries. Maar het eigenlijke boek beperkt zich in hoofdzaak tot het Oudfries, zijn literatuur en zijn verhouding tot
| |
| |
de verwante talen. Het eerste hoofdstuk behandelt de Frisii van de Romeinse tijd, de gegevens der geschiedschrijvers en archeologen, de taal van die tijd en de verklaring van de naam der Friezen.
Onder verwijzing naar H. Kuhn laat Ramat uitkomen dat de oudste Friezen waarschijnlijk geen Germanen waren en ook niet tot de Ingweonen hoorden, zoals men zo lang heeft aangenomen. De Chauken, hun oostelijke buren, waren wel Ingweonen (39). Van Germaans standpunt moeten de Friese gebieden als koloniseringsgebieden worden beschouwd, zegt hij (31). In de Romeinse tijd woonden de Friezen tussen Rijn en Eems, maar geleidelijk hebben ze hun gebied uitgebreid langs de kust, naar het zuidwesten en het oosten.
In het tweede hoofdstuk wordt de taalkundige kant besproken: de vorming van een nieuwe taalgemeenschap via de Noordzee in de volksverhuizingstijd. Deze heeft verschillende benamingen gekregen, o.a. Ingweoons, de traditionele taalkundige term die men nu wel moet losmaken van de historische Ingweonen die bij Plinius en Tacitus zijn vermeld. Kuhn spreekt liever van Noordzeegermaans, maar verder sluit Ramat zich bij hem aan inzake de late vorming van de verkeers- en taalgemeenschap aan beide zijden van de Noordzee (57).
Het derde hoofdstuk geeft een lijst van ‘Ingweoonse’ kenmerken, waarbij ook de overeenkomsten van het Oudfries met het Oudengels en met het Oudnoors worden besproken. Bij de laatste komt de invloed van kerstening en handel aan de orde (77). Opmerkelijk is dat Ramat (66) de monoftongering van ai en au tot de Ingweoonse kenmerken rekent, hoewel het Oudengels de au niet monoftongeert. In het vierde hoofdstuk wordt de toestand in de loop der Middeleeuwen behandeld: de herkomst van het Noordfries aan de kust van Zuidsleeswijk en ook de geschiedenis van ‘Südfriesland’, dus de Friese gebieden in ons land en oostelijk tot de Weser.
In het vijfde hoofdstuk bespreekt Ramat de Oudfriese schriftelijke bronnen, eerst van de oostelijke Oudfriese gebieden en dan van ons Friesland. Het is een zeer toegankelijke inleiding waar ook behoefte aan bestaat. Vervolgens geeft het tweede deel van het boek een aantal Oudfriese teksten met verklaringen, een tekst meer dan in de Italiaanse versie. Het is jammer dat hij zo weinig zegt over de Oudfriese runeninscripties. Erger is dat het boek wemelt van de drukfouten, te veel om te vermelden.
Wel wil ik even op twee onjuistheden ingaan waarop ik de schrijver al heb gewezen bij de Italiaanse versie en die ook in de Duitse bewerking voorkomen. Omdat hij daarbij naar mij verwijst, moet ik ze even rechtzetten. In de eerste plaats verwart hij in zijn inleiding de germanisten Siebs en Sievers (14) onder verwijzing naar mijn dissertatatie, terwijl hij ook P. en V.T. Jörgensen (8) en Maas en Moezel (21) verwisselt en andere namen verkeerd spelt. G. Gosses was geen ordinarius voor het Fries in Utrecht, maar bijzonder hoogleraar en P. Sipma was van 1930-1941 lector in Groningen (16).
Hoewel Ramat (153-154) verwijst naar de naamkundige Mededelingen van 1968, heeft hij deze blijkbaar niet goed geraadpleegd. Immers hier worden de tweetalige vormen gegeven van de naam van Willibrord's heidense tegenstander: de Friese koning Oned. Râdbôd, Ofri. Rêdbâd, Rêdbât (eerste helft 8ste eeuw: Gysseling 50). Zo is het duidelijk dat in het eerste deel het Ned. raad zit, terwijl rêd de Noordzeegermaanse vorm is. Het tweede deel heeft een Oudned. ô en een Ofri. â die teruggaan op de au van Baud- ‘gebieder’.
| |
| |
Ondanks deze vroege vormen met ô en â uit au verklaart Ramat -bâd uit bald. Dit is onjuist, omdat de overgang van ald tot aud pas in late Oudfriese oorkonden voorkomt (en ook bij R. Bogerman, 16de eeuw; âd is nog later). De nu meer bekende Ned. vorm Radboud berust op een Mnl. vervanging van het Oudned. -bôd door het meer bekende -bold/-boud. Maar deze rechtzetting doet niets af aan mijn waardering voor de overzichtelijke en waardevolle inleiding in het Fries, vooral het Oudfries, die we aan deze Italiaanse germanist danken.
Enkele van de meest te waarderen punten zijn de uitvoerige bespreking van Frisii en Friezen en hun continuïteit als bewoners van Frisia en Friesland, ondanks hun germanisering. De taalkundige term Ingweoons gebruikt hij los van de historische Ingaevones en alleen omdat deze term iets korter is dan het synoniem Noordzeegermaans (48). Verder volgt hij vooral Kuhn's opvattingen, terwijl hij aan Heeroma's Ingweoonse indelingen terecht voorbijgaat.
| |
2. Markey, Germanic Dialect Grouping
Tegelijk met het boek van Ramat verscheen het boekje van de Amerikaanse germanist Thomas L. Markey, Germanic Dialect Grouping and the Position of Ingvaeonic (91 blz. met 5 kaarten, ook in de Innsbrucker Beiträge). In tegenstelling tot het overzichtelijke boek van Ramat is Markey's verhandeling geschreven als een soort essay, in één doorlopend betoog. Toch wil ik proberen de hoofdzaken van de inhoud in volgorde aan te geven.
Zijn heldere methodische inleiding bespreekt vroegere indelingen van de Germaanse talen en de criteria: gemeenschappelijke vernieuwing of conservatisme of het unieke van een groepskenmerk. Onder verwijzing naar Dauzat geeft hij aan dat de woordenschat het makkelijkst verandert, terwijl fonologie, syntaxis en vooral de morfologie langer stand houden. Dit is onlangs o.a. nog bevestigd door een onderzoek naar de dialectresistentie, die het zwakst is bij de woordenschat en groot bij de fonetische realisering (Daan-Heikens 94).
Verder wijst Markey op het verschil tussen identieke veranderingen in een groep, hetzij door contact en ontlening, hetzij onafhankelijk door de uitwerking van een tendens die latent aanwezig was in het oudere stadium, hetzij door een combinatie van beide mogelijkheden (11). Terwijl hij de woordenschat als bijzaak beschouwt, bespreekt hij vijf isoglossen, ontstaan door de veranderingen die gewoonlijk worden aangehaald om op een Noord- en Oostgermaanse eenheid te wijzen tegenover het Westgermaans. Hij acht deze gegevens twijfelachtig van waarde tegenover de veel talrijker Noordwestgermaanse uit de tijd na 200 voor Chr., toen de Goten naar het Weichselgebied trokken (16, 33).
Markey sluit zich dus voor deze noordwestgermaanse eenheid bij Antonsen aan en houdt meer rekening met de runologie dan Ramat (16). Het uiteenvallen van dit Noordwestgermaans in een Noordgermaans en een Westgermaans dateert hij op de tijd van 300-450 na Chr. (31). De volksverhuizingen naar Brittannië en elders begonnen toen. Geleidelijk ontstonden ook de Hoogduitse consonantenverschuiving in het zuiden (31) en een Ingweoons of Noordzeegermaans (37), waarvoor Markey vooral naar de opvattingen van H. Kuhn verwijst, evenals Ramat dus.
In dit verband bespreekt hij de Ingaevones en Frisii van Plinius en Tacitus, de
| |
| |
toestand na de volksverhuizingen, vervolgens de tijd van de Friese koning Redbad en de Frank Karel Martel, het gebied van de Lex Frisionum tussen Sincfal en Weser, de kerstening en de handelscontacten van de Friezen met Skandinavië. Zo komt ook de oorsprong van de Noordfriezen in Zuidsleeswijk ter sprake (41). De problemen van het Oudsaksisch en Oudnederfrankisch gaat hij niet uit de weg, maar het werk van Gysseling schijnt hij niet te kennen. Even vreemd is dat volgens Markey (18) de oudste Friese runeninscripties (Britsum en Wijnaldum) in de 6de eeuw en een â hebben voor de ê1. Immers, Wijnaldum is niet of nauwelijks te lezen, terwijl Britsum een â ‘altijd’ heeft, dus een â uit ai (Miedema 1974).
Belangrijk is Markey's grote beredeneerde lijst van 36 Ingweoonse of Noordzeegermaanse verschijnselen (44-70). Evenals Ramat rekent hij de monoftongering van de oude ai en au bij deze kenmerken, ook al heeft het Oudengelse êa uit au. Vreemd genoeg heeft hij verschillende uitsluitend Oudfriese verschijnselen in deze lijst opgenomen. Daarna geeft hij lijsten van Middelnederlandse ontwikkelingen (72) en dialectkenmerken (73). Tenslotte bespreekt hij het Nederduits met behulp van de kenmerken die drie Middelnederduitse dialecten onderscheiden.
Terwijl het eerste gedeelte van Markey's boekje van belang is door zijn onderzoek naar het uiteenvallen van het Oudgermaans en naar de indelingscriteria, is het laatste gedeelte meer een inventarisatie geworden. Deze is nuttig, maar onbevredigend doordat een verdere uitwerking van zijn lijsten achterwege is gebleven. Een afsluitende samenvatting geeft hij ook niet. Op grond van zijn betoog in het eerste deel zou men echter het volgende overzicht kunnen opstellen:
|
Gemeengermaans (Common Gmc) |
|
|
Na 200 voor Chr. (?): |
Noordwestgermaans |
|
Oostgerm. |
300-450 na Chr.: Westgermaans |
|
Noordgerm. |
Oostgerm. |
Ca. 450: Noordzeegerm. en Zuidwestgerm. |
|
Noordgerm. |
Oostgerm. |
Opmerkelijk is dat Markey de term Zuidwestgermaans herhaaldelijk noemt zonder hem toe te lichten. Hij gebruikt deze o.a. waar hij zegt dat de Hoogduitse consonantverschuiving een belangrijk verschil veroorzaakte tussen het Noordzeegermaans en het Zuidwestgermaans (30). Het is jammer dat hij dit niet heeft uitgewerkt met een lijst(je) van Zuidwestgermaanse kenmerken. Ook was het nuttig geweest, wanneer hij rekening had gehouden met Gysseling's werk en met dat van Van Coetsem en Kufner. Niettemin is Markey's boekje een waardevolle samenvatting van de problematiek rond de indeling der Germaanse talen. Inzake het Noordzeegermaans en het Fries heeft hij wel enkele nieuwe punten naar voren gebracht, maar niet in het juiste verband. Zijn boekje is een onafgerond geheel.
| |
3. Noordzeegermaans, Oudfries en Oudnederlands
Tot besluit wil ik na de bespreking van het werk van Ramat en Markey in het kort proberen een voorlopige samenvatting te geven van de stand van zaken in de vorm van een compromis. Het is duidelijk geworden dat wij meer dan te voren belang moeten
| |
| |
hechten aan het werk van H. Kuhn en aan de resultaten van de runologie. Deze probleemgebieden hebben in Nederland te weinig aandacht gekregen. Misschien heeft de invloed van Heeroma's ideeën hierbij een rol gespeeld, terwijl intussen de belangstelling van de neerlandici voor het Oudnederlands en het Fries eerder af- dan toeneemt.
Op grond van Gysseling's studies der oude namen kan men zeggen dat het Oudnederlands en het Oudfries pas in de 8ste eeuw zijn ontstaan. Ik herinner aan Oned. Râdbôd tegenover Ofri. Rêdbâd. Uit dezelfde tijd hebben we Anglofriese runeninscripties, gevonden in het tegenwoordige Friesland, Groningen en Oostfriesland. Wanneer we de vervalsingen buiten beschouwing laten, houden we 16 inscripties over, waarvan er enkele zoals Wijnaldum, weinig of niets zeggen. Maar op grond van de communis opinio over de andere krijgen we toch wel enig houvast omtrent een vroegere periode.
De Anglofriese âc-runen van b.v. de skânomôdu-munt (uit 500-525) in het Brits Museum, de hada-munt uit Harlingen (550-575) en de runen op het taxuszwaardje van Arum (uit 550-650) laten zien dat we binnen het Noordzeegermaans sinds de volksverhuizing nu een Oudfriese â uit au (naast Oudeng. êa) vinden en o.a. een gepalataliseerde a (Miedema 1974, 111, 124). Dit bewijst dat we onze weinige betrouwbare runeninscripties niet mogen verwaarlozen bij het onderzoek naar indeling en ontstaan der Germaanse talen.
Uitgaande van Antonsen's indeling voor de oudste runeninscripties besluit ik na Markey's uiteenzettingen met het volgende compromis dat misschien kan bijdragen tot opheldering van de indelingsproblemen. Waar Antonsen (1975, 28) spreekt over Zuidgermaans en anderen over Westgermaans, heb ik er geen bezwaar tegen ook van Zuidgermaans te gaan spreken. Als hij de term Westgermaans gebruikt (26), geeft hij als toelichting: ‘i.e. Ingveonic’ en dan vermeldt hij als kenmerken: het verlies van a (uitgezonderd als verbindingsklinker) en i, maar niet in stamsyllaben, het verlies van slot-z en het optreden van geminatie.
Hoewel volgens Beda de invasie der Angelen, Saksen en Jutten omstreeks 450 plaats vond, weten we nu dat hun trek heel lang heeft geduurd en veel eerder is begonnen. De Engelse archeologie heeft aangetoond dat er al vóór 400 Germaanse volkeren naar Brittannië waren gekomen als hulptroepen maar ook als kolonisten (Cox 49). Antonsen vermeldt acht Ingweoons Westgermaanse runenincripties uit 200-600, waarvan de oudste vier in Denemarken zijn gevonden, enkele latere in Nederduitsland en Frankrijk, maar geen in Friesland of Brittannië/Engeland.
Toch dateert de Engelse runoloog Page (19-21) de oudste runeninscriptie die in Engeland (bij Norwich, East-Anglia) is gevonden op de 4de of vroege 5de eeuw. Deze staat op een bikkel, gevonden in een urn die lijkt op potten van de 4de en 5de eeuw uit Funen en Angeln. Uit de 6de eeuw hebben we meer inscripties uit Engeland en Friesland, met meestal Anglofriese runen (Miedema 1974, 111-112). Daarom is er weinig bezwaar tegen de vervanging van Antonsen's omslachtige term Ingweoons Westgermaans door (vroeg) Noordzeegermaans, vooral als we bedenken dat de oudste inscripties uit het stamland van de Angelsaksen en Jutten komen (Anglofries is een runologische term).
Binnen dit vroege Noordzeegermaans is in de 6de eeuw al een Oudengels-Oudfriese
| |
| |
tegenstelling zichtbaar bij de voortzetting van de Germaanse au, die tot Oudeng. êa en Oudfri. â'werd. Zo mogen we het ontstaan van het Oudengels en het Oudfries omstreeks 600 of eerder dateren, dus in ongeveer dezelfde tijd als de Hoogduitse consonantenverschuiving en het ontstaan van Oost- en Westnoors (Antonsen 1975, 27-28). Doordat de criteria voor deze talen niet aanwezig zijn in het (later overgeleverde) Oudnederlands-Oudsaksisch, kan men het ontstaan van dit laatste ook omtrent 600 plaatsen, dus op grond van de negatieve kenmerken.
In het schema is bij de voorbeelden het Oudfri. *daeg vermeld, omdat dei, Eng. day de Noordzeegermaanse palatalisering van de -g vertoont die pas later is ontstaan. In dit korte bestek kunnen maar een paar opvallende kenmerken worden aangegeven in woorden met sleutelvormen. Ook in het voorgaande overzicht moest ik mij tot enkele hoofdzaken beperken. De werkelijkheid is ingewikkelder en vraagt om uitvoerige uitwerking elders. Maar via de volgende indeling en door de bespreking van het werk van Ramat en Markey wilde ik nu alleen aandacht vragen voor de hoofdproblemen van hun boeken.
|
|
|
Gemeengermaans |
|
|
Na 200 voor Chr. (?): |
|
Noordwestgermaans |
|
|
OOSTGERMAANS |
100 na Chr.: |
NOORDWESTGERMAANS |
|
ZUIDGERMAANS |
|
OOSTGERMAANS |
200-450: |
Noordwgm. |
Noordzeegerm. |
ZUIDGERMAANS |
|
OOSTGERMAANS |
Ca. 450: |
Noordgerm. |
Noordzeegerm. |
Zuidgermaans |
|
Oostgermaans |
Ca. 600: |
Wno.-Ono. |
Oeng.-Ofri. |
Oned.-Os.; |
Ohgd. |
Oostgermaans |
‘dag’ |
dagaR |
daeg |
dag |
tag |
dags |
‘man’ |
mannR |
mon |
man |
man |
manna |
‘maan’ |
mâni |
môna |
mâno |
mâno |
mêna |
‘meer’ |
meiri |
mâra |
mêro |
mêro |
maiza |
‘oog’ |
auga |
êage; âge |
ôga |
ouga |
augô |
‘ons’ |
oss |
ûs |
uns; ûs |
uns |
uns |
Instituut voor Oudgerm., Friese en Skandinavische taal- en letterkunde, Lucasbolwerk 11, Utrecht.
h.t.j. miedema
| |
Bibliografie
ANTONSEN, E.H., ‘The Proto-Germanic Syllabics (Vowels)’ in: Toward a Grammar of Proto-Germanic Edited by Van Coetsem, F. & Kufner, H.L. Tübingen 1972, 117-140. |
ANTONSEN, E.H., A Concise Grammar of the Older Runic Inscriptions. Tübingen 1975. |
BLOK, D.P., De Franken. Bussum 1968. |
COX, B., ‘The Significance of the Distribution of English Place-Names in hâm in the Midlands and East-Anglia’. The English Place-Name Society Journal 5 (1972-1973), 1973, 15-73. |
DAAN, J. & HEIKENS, H., Dialectresistentie bij kleuters en eersteklassertjes. (Bijdr. en Meded. Dialectencomm. Kon. Ned. Akademie v. Wetensch. 48). Amsterdam 1976. |
GYSSELING, M., ‘Hoofdlijnen in de evolutie van het Nederlandse vocalensysteem’. Handelingen Kon. Comm. v. Toponymie & Dialectologie 49, 1975, 25-59. |
HEEROMA, K., ‘Dialectologische termen’. Taal en tongv. 18, 1966, 109-114. |
| |
| |
HEEROMA, K., ‘Zur Raumgeschichte des Ingwäonischen’. Zeitschr. f. Dialektologie u. Ling. 1972, 267-283. |
JÖRGENSEN, P., ‘Das Problem der Ingwäonen’. Philologia Frisica anno 1956, Grins-Djakarta 1957, 7-14. |
KUFNER, H.L., ‘The Grouping and Separation of the Germanic Languages’, in: Toward a Grammar of Proto-Germanic. Edited by Van Coetsem, F. & Kufner, H.L. Tübingen 1972, 71-97. |
KUHN, H., ‘Zur Gliederung der germanischen Sprachen’. Zeitschr. f. deutsches Altertum 86, 1955, 1-47. |
KUHN, H., ‘Das Problem der Ingwäonen’. Philologia Frisica anno 1956. Grins-Djakarta 1957, 15-20. |
MARKEY, T.L., Germanic Dialect Grouping and the Position of Ingvaeonic. (Innsbrucker Beitr. z. Sprachwissensch. 15). Innsbruck 1976. |
MIEDEMA, H.T.J., ‘Noordzeegermaans en Vroegoudfries. De niet-friese ingweonismen in Schönfeld's Historische grammatica’. Leuv. Bijdr. 60, 1971, 99-104. |
MIEDEMA, H.T.J., ‘Dialect en runen van Britsum en de oudste anglofriese runeninscripties’. Taal en tongv. 26, 1974, 101-128. |
PAGE, R.I., An Introduction to English Runes. London 1973. |
RAMAT P., Il Frisone. Introduzione allo studio della filologia Frisone. Firenze 1967. |
RAMAT, P., Das Friesische. Eine sprachliche und kulturgeschichtliche Einführung. (Innsbrucker Beitr. z. Sprachwissensch. 14). Innsbruck 1976. |
SJÖLIN, B., Einführung in das Friesische. Stuttgart 1969. |
VAN COETSEM, F., Das System der starken Verben und die Periodisierung im älteren Germanischen. (Meded. Kon. Ned. Akademie v. Wetensch. Afd. Letterk. NR 19, 1.). Amsterdam 1956. |
VAN COETSEM, F., ‘Zur Entwicklung der germanischen Grundsprache’. Kurzer Grundriss der germanischen Philologie bis 1500, 1. Hrsg. v. SCHMITT, L.E. Berlin 1970, 1-93. |
VAN COETSEM, F. & KUFNER, H.L., Eds, Toward a Grammar of Proto-Germanic. Tübingen 1972. |
|
|