De XIVe strophe van het Wilhelmus
Het artikel van bovengenoemd onderwerp van Drs, Van der Blom in de Ntg 69 501-507 geeft mij aanleiding tot het volgende.
De schrijver voorzag zijn betoog met een uitzonderlijk groot aantal citaten en toch waren het er naar mijn oordeel niet genoeg. Hij had dieper moeten graven om te komen tot de bron van het herderschap. Hij had David moeten noemen. De dichter noemt trouwens zelf David in strophe VIII, waar het gaat om het feit, dat de Prins zich veilig heeft gesteld, in tegenstelling tot Egmont en Horn, die zich lieten vangen. Wilhelmina deed 't zelfde in tegenstelling tot Leopold. Gustav Wasa wist ook te ontkomen en in de grafkapel in Uppsala wordt daar ook de parallel met David gemaakt.
Maar nu de herder. In de boeken van het Oude Testament worden op sociaal, strafrechtelijk en staatsrechtelijk gebied nieuwe dingen gezegd. Een grote mildheid wordt in acht genomen. De dorsende os, die men niet zal muilbanden, de aren die men op de akker zal laten liggen voor armen, weduwen en wezen, zo ook de druiven die na de pluk overblijven en de olijven, die na het schudden van de boom nog zijn blijven hangen. Strafrechtelijk, voor een oog zal men niet meer eisen dan een oog en men zal niet doden voor een striem. De moordenaar zal men doden, maar niet tevens zijn kinderen.
En in het staatsrecht tracht de schrijver een ‘profiel’ te geven van een vorst, afwijkende van het despotisme. De 12 stammen verdedigen zich tegen overvallen van omliggende volken door leiders ad hoc, de Richters. Totdat de aanvallen zo hevig worden, dat een koning uitkomst zou moeten geven. De priester Samuel waarschuwt voor zo'n figuur. Hij zal je oogsten tot de zijne maken enz. (1 Sam 8 : 10-18). Samuel zelf kan bij zijn afscheid getuigen, dat hij geen geschenken heeft aangenomen en niemand heeft verdrukt (1 Sam 12 : 3). De door hem aangewezen landman Saul blijkt een mislukking te zijn. Samuel zoekt het dan bij de herders en vindt David.
David toont zich herder. Daarvan drie gevallen. Wanneer hij zich aanbiedt om Goliath te bestrijden en Saul hem dit afraadt, zegt hij, dat hij als herder in 't veld de leeuw en de beer versloeg (1 Sam 17 : 34). Bij de plechtige, feestelijke intocht van de Ark in Jeruzalem is David als koning niet gekleed in een pronkgewaad, maar als herder. Zulks tot verontwaardiging van zijn vrouw Michal, de koningsdochter (2 Sam 14-22). Toen de pest uitbrak, na de volkstelling, en David dit als straf voelde voor zijn overmoed, ging hij buiten de poort van Jeruzalem de verderfengel tegemoet en zei: Ik heb gezondigd, maar spaar mijn schapen (2 Sam 24 : 17).
Dit beeld van de herder vindt verder zijn weg in de dichterlijke, profetische en evangelische literatuur, in Psalmen, Ezechiël (34) en Johannes (10) in het bijzonder. Dat Homerus de leiders der Grieken herders noemt, is in dit verband van geen belang, want het zich wegcijferen is er daar niet bij.
Naar het voorbeeld van David geeft de Dichter aan de Prins de taak van herder.In het Placaat van Verlatinge wordt de gezalfde koning afgezet, omdat hij niet was als de herder voor zijn schapen.
Wie zijn nu de schapen, die de herder in het 14e couplet toespreekt? Ze zijn verstrooid en hij raadt ze aan christelijk te leven. De woorden zijn te vinden op het titelblad van de in 1562 gedrukte nederlandse vertaling van de franse Confession de Foy, van Guido de Brès van 1561-ed. Bakhuizen van der Brink. Op het titelblad staat, dat ze gemaakt is voor de gelovigen, die in de Nederlanden overal zijn verstrooid en die naar het