De Nieuwe Taalgids. Jaargang 70
(1977)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 459]
| |||||||||||||||||
Kleinigheden uit de refreinbundel van Van Styevoort (2)Ga naar voetnoot1Een trilogie van De RoovereNaar aanleiding van de nrs. 119-121 gebruikten Lyna en Van Eeghem de merkwaardige omschrijving ‘een soort trilogie’.Ga naar voetnoot2 De beperking daarin werd niet door de tekst van de drie refreinen veroorzaakt, want die heeft al de kenmerken van een episch-lyrische trilogie zonder meer, mits de volgorde veranderd wordt in 120-121-119. De gedichten zijn dan achtereenvolgens gewijd aan de Vader, de Zoon en de Heilige Geest en vormen samen een verheerlijking van de Drie-eenheid. Het eerste refrein prijst niet alleen de Vader, maar leidt ook tot het geheel in door de stok ‘Loff hoghe drieuoudicheyt onbegrepen’. Het derde grijpt afsluitend terug naar de voorgaande, door de Heilige Geest te typeren als ‘Raye wt der vaderlyke adre, olyve tack in soons herte ghegroeijt’. De uitgevers maakten hun voorbehoud omdat ze de groep niet als oorspronkelijk beschouwden. Ze bestaat immers uit twee refreinen van De Roovere (119 en 120) en het anonieme 121. Wel veronderstelden ze dat De Roovere ook ‘een of ander gedicht in de trant van ons no. 121’ geschreven moest hebben,Ga naar voetnoot3 maar dit zou verloren zijn gegaan. Iemand moet daar dan later een passende vervanging voor hebben gevonden en zo ontving Van Styevoort wel geen echte, maar toch ‘een soort trilogie’. Achteraf blijkt deze hele speculatie overbodig. Lyna en Van Eeghem hebben met bijzondere zorg een groot aantal acrostichons in de bundel aangewezen, maar juist in dit gedicht ontging hun de auteursnaam, hoeveel de dichter zelf meedeelt dat deze in de Prinche verborgen ligt. Door afwijkende druk wordt dit hieronder verduidelijkt; de interpunctie is toegevoegd. Prinche
O minlyke jesus hier mede een oorlof,
die soethede syt bouen alle roken.
Neemt mynder crancheden genadich restoor of,
hebick te vele of te luttel ghesproken.
215[regelnummer]
Voert Recommendeer ic v, hier in beloken,
hem die Ootmoedelic dit lof sal spreken
Ende Onghecorrumpeert laet, ende ghebroken
wilt Vierich in uwer minnen ontsteken.
Alsoot Es ende claerlick heeft ghebleken
220[regelnummer]
aenden Reynen Ignacius, v heylich sant,
In wiens Edel herte puer onbesweken
mit fynen gouden letteren men ‘Iesus’ vant,
Ia in welc stuxken gescerft, o precioes brant.
geeft my ootmoedicheyt, my kennende cleene.
225[regelnummer]
loff ghebenedide jesus van nazareene.
| |||||||||||||||||
[pagina 460]
| |||||||||||||||||
N.B. De hoofdletters houden verband met het rijmschema, zie nr. 1 van deze reeks.
De ongebruikelijke plaats van het acrostichonGa naar voetnoot4 heeft het lang aan onze aandacht onttrokken. De dichter had er een reden voor. In een refrein dat voortdurend op de namen van Jezus wijst, kon hij het niet behoorlijk achten de zijne daar openlijk naast te plaatsen. Mak liet dit gedicht buiten beschouwing. Tussen 120 en 119 plaatste hij een refrein uit een Brussels handschrift, ook over de Zoon.Ga naar voetnoot5 Toch ontstaat daardoor geen trilogie - Mak zegt dat ook niet, al suggereert de plaats het - want het ingevoegde refrein bevat een beschouwing over de passie en is niet aan Jezus als tweede goddelijke Persoon gewijd. | |||||||||||||||||
Een sextet van De RoovereDeze trilogie vormt hier het begin van een grotere groep; er komen nog twee refreinen en een strofisch gedicht bij. Na de verheerlijking van de Drie-eenheid in de Personen volgt de lof van het Sacrament dat de mens met hen verbindt (122) en van de opstanding, die het heil voltooit (123). De stok daarvan, dat ick doch een van dien mach wesen, leidt de dichter naar aanleiding van de passie tot een beklemmend | |||||||||||||||||
[pagina 461]
| |||||||||||||||||
zelfonderzoek, O Iesus christus, wat sal ick bestaen en een bede om mededogen, almoeghende god, ontfermt v mijns (125). De losse strofe die als nr. 124 afgedrukt werd, is de prince van 125, zoals Lyne en Van Eeghem al aanwezen. Met het toegevoegde drietal is het als met het eerste; twee ervan staan op naam van De Roovere (122 en 125), maar het derde is anoniem. Hier komt geen verdoken acrostichon te hulp. In dit geval blijkt het auteurschap uit een indirect bewijs, dat overigens ook al voor 121 had kunnen gelden, nl. de aanduiding en aanspraak van Christus als vader. Vroeger wees ik er op, dat dit bij de rederijkers zeldzame gebruik juist bij herhaling in een paar van de hier besproken teksten voorkomt, en wel in St. 121, 122, 123 en 124.Ga naar voetnoot6 Drie daarvan zijn van De Roovere, zoals nu vaststaat. Over 123 bestaat daardoor geen twijfel meer. Ook dit refrein ontbreekt in Maks uitgave. De samenhang van deze zes gedichten, ook door overeenkomsten in de tekst die ik hier niet noem, maakt aannemelijk dat De Roovere ze in verband met elkaar bedoeld en vermoedelijk niet lang na elkaar geschreven heeft. Indien hij ze niet zelf samenvoegde moet degeen die dit deed zijn bedoeling gekend hebben. Van Styevoort ontving dus een authentieke reeks, al heeft hij dat blijkens de verkeerde volgorde in het begin niet beseft. Het zo-even genoemde passiegedicht bij Mak heeft de aanduiding vader niet. Het staat ook in dit opzicht los van dit sextet.
Willem de Zwijgerlaan 18, Amersfoort b.h. erné |