De Nieuwe Taalgids. Jaargang 70
(1977)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 434]
| ||||||
Enkele opmerkingen over de Latijnse archetypus van het Middelnederlandse diatessaronG. Quispel sexagenario In dit artikel wil ik betogen, dat het Nederlandse Diatessaron teruggaat op een sterk verwilderde Latijnse evangeliënharmonie, die a) in onderling enigszins afwijkende versies ook ten grondslag heeft gelegen aan andere Diatessarons in de volkstalen, b) reeds in een vroeg stadium gekenmerkt werd door kleine verklarende toevoegingen aan en veranderingen van de bijbeltekst, en c) in laatste instantie niet teruggaat op de aan de Vulgaat aangepaste Codex Fuldensis, maar op een ongekuiste zuster daarvan die in veel sterker mate dan de gevulgatiseerde tekst authentieke elementen van de uiteindelijke bron, het Diatessaron van Tatianus, had bewaard. Aangezien deze opvatting afwijkt van wat door andere onderzoekers als zeker wordt aangenomen, is het ter verduidelijking van de hier ingenomen positie nodig eerst de voornaamste ontwikkelingen in het onderzoek naar de bronnen van onze Middelnederlandse evangeliënharmonie, van Plooij tot De Bruin, te belichten. Wellicht kan dit ertoe bijdragen, dat enkele hardnekkige misverstanden verdwijnen en charges op reeds lang verlaten stellingen uit de dertiger jaren gestaakt worden. | ||||||
IHet is nog steeds onduidelijk hoe de tekst van het oorspronkelijke Middelnederlandse Diatessaron er precies heeft uitgezien. Het Luikse handschrift benadert ongetwijfeld het origineel het dichtst, maar het staat ook vast dat de andere, aan de Vulgaat aangepaste versies soms originele lezingen hebben bewaard, die in het Luikse Diatessaron verloren zijn gegaan. Enkele voorbeelden daarvan zullen hierna besproken worden. Een kritische editie van hét Nederlandse Diatessaron lijkt welhaast onmogelijk, maar dat betekent niet dat met de publicatie van de afzonderlijke handschriften volstaan moet worden. De uitgaven van de manuscripten van Stuttgart en Luik, met varianten van het Haagse handschrift, door Bergsma, en van die van Luik, Haaren en Cambridge door De Bruin, en van de Middelhoogduitse vertaling door Gerhardt zijn in feite slechts bouwstenen voor een kritisch onderzoek naar de oorspronkelijke tekst van het Nederlandse Diatessaron.Ga naar voetnoot1 De grote uitgave van het Luikse Diatessaron door Plooij, Phillips en Bakker biedt als enige een doorlopende, zij het niet volledige, vergelijking van deze tekst met de manuscripten van Stuttgart en Den Haag (bij Plooij c.s. aangeduid met de sigla S en H) en zeer incidenteel met de Middelhoogduitse vertaling (bij Plooij c.s. ten onrechte aangeduid als ‘Old German’) en het handschrift | ||||||
[pagina 435]
| ||||||
van Cambridge.Ga naar voetnoot2 Nadien zijn echter meer teksten ter beschikking gekomen. Bovendien moeten niet alleen de verschillende Middelnederlandse harmonieën, maar ook teksten die de daarin vervatte traditie weerspiegelen, b.v. het Amsterdamse Lectionarium en Maerlants Rijmbijbel, in het onderzoek naar de oudste tekstvorm worden betrokken.Ga naar voetnoot3 Zoals hierna zal blijken, kan men ook door vergelijking van het Nederlandse materiaal met Diatessarons in andere talen oorspronkelijke lezingen van de Middelnederlandse harmonie en haar Latijnse bron vaststellen. Dat aan het Nederlandse Diatessaron een Latijns origineel ten grondslag ligt, wordt door niemand betwijfeld. Er zijn verschillende Latijnse evangeliënharmonieën bekend, die alle zeer nauw samenhangen met de bekendste en oudste daarvan, de Codex Fuldensis, die in 547 door bisschop Victor van Capua was vervaardigd en later in het bezit van Bonifatius gekomen is.Ga naar voetnoot4 Het Nederlandse Diatessaron vertoont in het algemeen dezelfde opbouw en dezelfde harmonisaties als deze Latijnse harmonie. Met de Fuldenis nauw verwante Latijnse Diatessarons liggen ten grondslag aan de commentaar In Unum ex Quatuor van Zacharias Chrysopolitanus en het aan de evangeliën gewijde gedeelte van de Historia Scholastica van Petrus Comestor.Ga naar voetnoot5 Bij de erkenning van de Latijnse achtergrond van het Nederlandse Diatessaron gaan de meningen echter uiteen. Ruim vijftig jaar geleden poneerde D. Plooj de stelling, dat het Luikse Diatessaron de vrijwel letterlijke weergave is van een Latijnse evangeliënharmonie, die op haar beurt weer een directe vertaling geweest zou zijn van de Syrische tekst van het verloren gegane Diatessaron, dat de Syriër Tatianus omstreeks 170 na Chr. had vervaardigd. Het materiaal dat deze stelling moest bewijzen publiceerde Plooij in twee in het Engels geschreven boeken, waardoor het Luikse Diatessaron plotseling in de internationale belangstelling kwam te staan van geleerden die zich bezig hielden met de tekstkritiek van het Nieuwe Testament en de evangelietradities in de Vroege Kerk.Ga naar voetnoot6 Het is niet | ||||||
[pagina 436]
| ||||||
nodig hier de vele reacties op Plooij's these te bespreken. Wel kan het nuttig zijn in dit tijdschrift voor neerlandici, die bij de zaken die hier voor theologen in het geding zijn slechts zijdelings zijn geïnteresseerd, aan te geven wat na vijftig jaar van Plooij's pioniersarbeid nog overeind staat. Bij zijn werk ging Plooij, in navolging van anderen, ervan uit dat Tatianus' Syrische Diatessaron (of het werk oorspronkelijk in het Grieks of het Syrisch werd geschreven is echter nog steeds een omstreden vraag) vrij kort na zijn ontstaan in het Latijn was vertaald en in die vorm van grote invloed was geweest op de evangelietekst van de Vetus Latina, de zgn. Oudlatijnse vertalingen van de afzonderlijke evangeliën, die in omloop waren voordat Hieronymus zijn Vulgaat maakte, daarna slechts langzaam werden teruggedrongen en de gehele middeleeuwen door op de tekst van de Vulgaat hebben ingewerkt. Een ontwikkeling als hier voor de Latijnse evangeliënvertalingen werd verondersteld, heeft zich in grote trekken in Syrië realiter voorgedaan. Daar was inderdaad het Diatessaron van Tatianus lange tijd de enige in de Kerk gangbare evangelietekst, waarna de Oudsyrische vertalingen van de evangeliën in zwang kwamen, de Vetus Syra, die tenslotte door de Syrische Vulgata, de Peshitta, met moeite werden verdrongen.Ga naar voetnoot7 Op de Vetus Syra heeft het Diatessaron duidelijk invloed uitgeoefend, al is de mate waarin dat het geval geweest is moeilijk vast te stellen. Het staat nu wel vast, dat de evangelietekst van de Vetus Latina niet is voorafgegaan en beïnvloed door een Oudlatijnse vertaling van Tatianus' Diatessaron.Ga naar voetnoot8 De Vetus Syra en de Vetus Latina zijn beide getuigen van een recensie van de bijbeltekst, die met name in de evangeliën sterk afwijkt van de grote meerderheid der Griekse handschriften en gewoonlijk wordt aangeduid als de ‘westerse tekst’. Het is zeker, dat Tatianus bij de compositie van zijn Diatessaron evangelieteksten gebruikt heeft die tot de recensie van de westerse tekst behoorden. Plooij had de neiging iedere lezing van het Nederlandse Diatessaron die niet in de Fuldensis maar wel in de Vetus Latina en de Vetus Syra voorkwam, voor een lezing van Tatianus zelf te houden. Dat is op zichzelf vaak zeer wel mogelijk, maar lang niet altijd zeker en dikwijls moeilijk te bewijzen. Plooij's these van een tweede-eeuws Oudlatijns Diatessaron is onjuist gebleken: er is geen enkele aanwijzing, dat in de tweede of derde eeuw in het Westen een Latijns Diatessaron in omloop was. Naar het inzicht van Plooij was het Luikse Diatessaron een zeer betrouwbare getuige van de oorspronkelijke, Syrische, tekst van Tatianus' Diatessaron. Zelfs de proloog en ook de vele glossen en toevoegingen aan de bijbeltekst waren naar zijn mening voor het grootste deel van Tatianus afkomstig. Vandaar ook de syriasmen die hij in de Middelnederlandse tekst meende te kunnen aanwijzen. Het komt mij voor, dat het met name deze opvattingen van Plooij geweest zijn, die de kenners van het Middelnederlandse taaleigen en de middeleeuwse exegetische tradities uiterst sceptisch gemaakt hebben ten aanzien van zijn theorie als geheel. Er is geen twijfel aan, dat Plooij in zijn ijver te ver is gegaan. Na hem heeft men in het Diatessarononderzoek weinig of niets meer van de zogenaamde syriasmen in de Middelnederlandse teksten vernomen, zoals | ||||||
[pagina 437]
| ||||||
na het ook geen enkele zelfstandige onderzoeker nog verdedigd heeft, dat de proloog en de glossen vrijwel geheel van Tatianus afkomstig zouden zijn.Ga naar voetnoot9 Op grond van een nauwkeurige vergelijking van de hem beschikbare teksten heeft Plooij geconcludeerd, dat de Latijnse archetypus van de Middelnederlandse evange-liënharmonie onmogelijk een rechtstreekse afstammeling van de Codex Fuldensis kon zijn. Wanneer dat laatste het geval zou zijn, zouden de Nederlandse Diatessarons uiteraard voor het onderzoek naar de oorspronkelijke tekst van Tatianus van geen enkele betekenis zijn. Dan zou het spoor bij de Codex Fuldensis dood lopen. Deze codex biedt namelijk een tekst die door Victor van Capua op buitengewoon grondige wijze aan de Vulgaat is aangepast, zo grondig, dat hij tot op heden als een van de oudste en beste getuigen van de oorspronkelijke tekst van de Vulgaat geldt.Ga naar voetnoot10 Welnu, tot op de dag van vandaag wordt het Luikse Diatessaron door iedereen die zich met de oorspronkelijke vorm van Tatianus' evangeliënharmonie bezig houdt in het onderzoek betrokken. Daarbij gaat men wel veel kritischer te werk dan Plooij deed; niemand meent nog, dat de Middelnederlandse tekst een vrijwel letterlijke weergave van het werk van Tatianus is. Maar de kern van Plooij's betoog wordt'nog steeds aanvaard: men blijft het Nederlandse Diatessaron raadplegen, omdat men van mening is, dat het afstamt van een Latijnse harmonie die veel minder gevulgatiseerd was dan de Codex Fuldensis en derhalve de oorspronkelijke tekst van Tatianus dichter benaderde. Voor deze opvatting is het meest steekhoudende argument, dat het Nederlandse Diatessaron niet op zichzelf staat, maar duidelijk samenhangt met andere Diatessarons in de volkstalen: de Middelengelse, uit het Frans vertaalde Pepysian Harmony en twee van elkaar onafhankelijke Italiaanse harmonieën, het Toscaanse en vooral het Venetiaanse Diatessaron.Ga naar voetnoot11 Het blijft de grote verdienste van Plooij, dat hij het Nederlandse Diatessaron geplaatst heeft in de Europese context waarin het thuishoort. Men kan de achtergrond, noch de inhoud van deze tekst naar behoren bestuderen, wanneer men haar niet voortdurend vergelijkt met haar Romaanse en Germaanse zusters. Zij blijken zoveel, tot in kleine details gaande overeenkomsten te vertonen, dat toeval uitgesloten moet worden geacht en alleen de veronderstelling van een gezamenlijke Latijnse bron, nauwkeuriger gezegd: onderling wat afwijkende versies van één Latijnse oerbron, een bevredigende verklaring levert. Deze westerse Diatessarons in de volkstalen stemmen zo vaak met de oosterse Diatessarontraditie overeen, dat ze door geen enkele onderzoeker op dit gebied geïgnoreerd worden.Ga naar voetnoot12 | ||||||
[pagina 438]
| ||||||
In de laatste decennia zijn enkele nieuwe bronnen aangeboord, die de zojuist beschreven opvatting lijken te bevestigen. In 1951 publiceerde Giuseppe Messina de tekst en een Italiaanse vertaling van een Perzisch Diatessaron. Deze tekst, die op een Syrisch origineel teruggaat, vertoont een zeer groot aantal frappante overeenkomsten met de westerse evangeliënharmonieën in de volkstalen, met name de Nederlandse.Ga naar voetnoot13 Een andere, reeds lang bekende harmonie, de Oudsaksische Heliand (±840 na Chr.), werd door G. Quispel in het onderzoek betrokken. Voordien was de algemene opvatting geweest, dat de Heliand gebaseerde was op de Codex Fuldensis en dat de auteur daarnaast gebruik gemaakt had van bijbelkommentaren van Beda, Alcuin en Rabanus Maurus.Ga naar voetnoot14 Quispel vestigde de aandacht op een aantal nauwe overeenkomsten tussen de Heliand en de Nederlandse, Engelse en Italiaanse Diatessarons, die even zovele afwijkingen van de Codex Fuldensis waren. Daaruit concludeerde hij, dat reeds de auteur van de Heliand niet gebruik gemaakt had van de in zijn tijd in Fulda aanwezige Codex Fuldensis, maar van een veel minder gevulgatiseerde tekst die in latere versies ook aan de Diatessarons in de volkstalen ten grondslag had gelegen.Ga naar voetnoot15 De germanist J.J. van Weringh heeft deze these in zijn dissertatie kritisch onderzocht, toegestemd en er vervolgens nieuwe argumenten voor aangedragen.Ga naar voetnoot16 Tot nu toe is hij, voor zover ik weet, niet weergelegd. Voor een goed begrip is het wellicht nuttig erop te wijzen, dat Quispel het Diatessa-ronprobleem onder een andere optiek benadert dan de meeste andere onderzoekers. Hij is in het Diatessaron geïnteresseerd geraakt door zijn studie van het Evangelie van Thomas, waarvan in 1945 in Egypte een Koptische vertaling was gevonden, die in 1959 is uitgegeven.Ga naar voetnoot17 Dit werk bevat 114 woorden (logia) van Jezus, die voor | ||||||
[pagina 439]
| ||||||
een deel parallellen hebben in de kanonieke evangeliën. Uit de tekstvorm blijkt, dat dit apokriefe evangelie in Syrië ontstaan moet zijn. Men neemt meestal aan, dat dit omstreeks 140 na Chr. gebeurd moet zijn, hoeveel mij geen argumenten bekend zijn, die tegen een wat latere datering (± 170) pleiten. Vanaf het moment dat hij deze tekst leerde kennen heeft Quispel betoogd, dat daarin een van de kanonieke evangeliën onafhankelijke, uit joods-christelijke bron afkomstige traditie van de woorden van Jezus is vervat, een stelling die nog steeds heftig wordt omstreden.Ga naar voetnoot18 Hij wees op opvallende overeenkomsten tussen de tekst van;het Evangelie van Thomas en die van het Diatessaron, waarbij hij eraan herinnerde, dat Tatianus naast de vrijwel volledige stof der bijbelse evangeliën ook niet-kanonieke elementen had opgenomen (o.a. een lichtschijnsel bij de doop van Jezus in de Jordaan), waarvan we weten, dat ze voorkwamen in joods-christelijke evangeliën. De stelling van Quispel is, dat Tatianus geput heeft uit dezelfde joods-christelijke evangelietraditie waarop naar zijn oordeel ook het Evangelie van Thomas is gebaseerd, en dat men derhalve door vergelijking met dit evangelie oeroude, extra-kanonieke lezingen in het Diatessaron kan opsporen.Ga naar voetnoot19 Deze opvattingen zijn niet algemeen aanvaard. Het is hier niet de plaats daarop nader in te gaan; persoonlijk meen ik, dat Tatianus veel van de lezingen die Quispel uit de extra-kanonieke traditie afkomstig acht, in de door hem gebruikte recensie van de kanonieke evangeliën kan hebben aangetroffen. Maar dat neemt niet weg, dat Quispels bijdragen aan het Diatessarononderzoek van zeer grote betekenis zijn. Voor de westerse harmonieën geldt dat met name van zijn studie van de Heiland: eigen onderzoek, waarvan hierna enkele kleine vruchten worden aangeboden, heeft mij ervan overtuigd, dat dit Oudsaksische dichtwerk voor een juist begrip van de ongeveer vier en een halve eeuw jongere Middelnederlandse evangeliënharmonie van eminent belang is. Samenvattend kan gezegd worden, dat in het internationale Diatessarononderzoek Plooij's opvattingen weliswaar sterk zijn gemodificeerd, maar dat de kern ervan nog steeds als juist wordt aanvaard: het Nederlandse Diatessaron geldt als een late, maar niet onbelangrijke getuige van Tatianus' Diatessaron. Er zijn geen aanwijzingen, dat deze opvatting snel zal veranderen. Het is, althans in Nederland, nu wel algemeen bekend geworden, dat C.C. de Bruin, de expert bij uitstek op het gebied der Middelnederlandse bijbelvertalingen, ten aanzien van de achtergrond van het Nederlandse Diatessaron een geheel andere mening is toegedaan. Hij heeft herhaaldelijk te kennen gegeven, dat de hierboven besproken opvatting een misvatting is. In zijn ‘Levensgang in vogelvlucht’, toegevoegd aan de uitgave van zijn afscheidscollege, merkt hij op, dat hij dank zij bronnenstudie in de gelegenheid is geweest enkele misvattingen als geleerde vergissingen te ontmaskeren. Dergelijke vergissingen komen voor, ‘wanneer men de vaste grond van de textuele gegevens verlaat en afgaat op eigen intuïtie. Dan ontstaan dwalingen die niettegenstaande hun klaarblijkelijke onjuistheid niet zelden een taaie levenskracht bezitten.’ | ||||||
[pagina 440]
| ||||||
Als de twee sprekendste voorbeelden die hij heeft ontmoet, noemt hij ‘de opvatting, dat Thomas à Kempis' De Imitatione Christi teruggaat op een nederlands dagboek van Geert Groote en dat het Luikse Diatessaron een nederlandse getuige is van Tatianus' oudlatijnse, uit de tweede eeuw daterende evangeliënharmonie.’Ga naar voetnoot20 Hoewel het tegenover een autoriteit als De Bruijn bijna ongepast is, wil ik toch in alle bescheidenheid opmerken, dat mij tot nu toe geen studie van zijn hand bekend geworden is waarin met de stukken wordt aangetoond, dat het Luikse Diatessaron onmogelijk een getuige van Tatianus' werk kan zijn. Inmiddels is wel bekend geworden in welke richting De bruin de verklaring van de vele afwijkingen van het Luikse Diatessaron zoekt. In een rede in de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, die helaas ruim drie jaar na dato nog steeds niet is gepubliceerd, heeft hij te kennen gegeven, dat alle zogenaamde Tatiaanse lezingen verklaard kunnen worden vanuit de middeleeuwse exegetische traditie, met name vanuit de grote collectie van glossen op de bijbeltekst die als de Glossa Ordinaria bekend is. Het is van groot belang, dat De Bruin de bronnen van de vele glossen en exegetisch bepaalde veranderingen van de bijbeltekst die het Luikse Diatessaron biedt, heeft opgespoord. Dat is ook van belang voor degenen die het Nederlandse Diatessaron vanuit het algemene onderzoek van Tatianus' oorspronkelijke werk benaderen, want voor hen is het dringend nodig de middeleeuwse elementen van de Middelnederlandse tekst te kunnen onderkennen. Dat echter de middeleeuwse exegetische traditie de verklaring biedt van alle van de Codex Fuldensis afwijkende lezingen die het Nederlandse Diatessaron, het kan niet genoeg herhaald worden, met andere westerse en oosterse harmonieën gemeen heeft, lijkt echter zeer onwaarschijnlijk. En de enkele voorbeelden die bij genoemde rede aan de toehoorders op papier werden uitgereikt, en waarvan men mag verwachten dat ze tot de meest sprekende behoren, zijn weinig geschikt om het vertrouwen in de aangeboden oplossing aan te wakkeren.Ga naar voetnoot21 Vermoedelijk zal De Bruin een groot deel van de varianten ten opzichte van de Codex Fuldensis waarvoor geen exegetische grond is aan te wijzen, toeschrijven aan invloed van de Oudlatijnse bijbeltekst. Dat is reeds gesuggereerd door Bonifatius Fischer, de uitgever van de Vetus Latina.Ga naar voetnoot22 Gezegd moet worden, dat het zonder meer waarschijnlijk is, dat het Nederlandse Diatessaron lezingen bevat die aan Oudlatijnse invloed zijn toe te schrijven. Een voorbeeld daarvan zal hierna besproken worden. Veel | ||||||
[pagina 441]
| ||||||
ogenschijnlijk Oudlatijnse lezingen komen echter ook voor in de oosterse Diatessarons: wanneer men nu aanneemt, dat de westerse harmonieën teruggaan op de Codex Fuldensis, moet men tevens aannemen, dat dergelijke ‘Oudlatijnse’ lezingen toevallig juist op die plaatsen in de gevulgatiseerde tekst zijn ingedrongen waar ze ook in de oosterse Diatessarons voorkomen. Het is uiteraard heel wat eenvoudiger aan te nemen, dat de oosterse en de westerse harmonieën op een gemeenschappelijke oerbron teruggaan, waarin deze lezingen reeds voorkwamen. Hoewel De Bruin bereid is aan te nemen, dat een Latijnse, ‘wellicht gecommentarieerde’ harmonie uit de tekstfamilie van de Codex Fuldensis aan het Nederlandse Diatessaron ten grondslag ligt, legt hij toch sterk de nadruk op de zelfstandigheid van de Middelnederlandse auteur, waardoor hij geneigd is de bewoordingen van de proloog, waarin het werk als een originele schepping wordt voorgesteld, letterlijk op te vatten. Naar zijn oordeel blijkt uit het werk, dat de auteur zich inderdaad beijverd heeft, zij het dan met genoemde bron voor ogen, zijn harmonie ‘vten texte van den vire ewangelisten te rapene ende te ghederne ende oc tegader te uuegen.’Ga naar voetnoot23 Wanneer men echter de opbouw van het werk en de wijzevan harmoniseren vergelijkt met b.v. de Codex Fuldensis en de Italiaanse harmonieën, wordt duidelijk dat de auteur zich bij zijn ‘podersame werc’ heel wat sterker door zijn bron heeft laten leiden dan hij voorgeeft. Er is geen reden te betwijfelen, dat de vertaler verantwoordelijk is voor de overgrote meerderheid der toegevoegde verklaringen van de bijbeltekst. Of dit ook gezegd kan worden van de vele, vaak onopvallende, interpreterende weergaven van de kanonieke tekst, lijkt minder zeker. Lezingen van deze aard komen vaak niet alleen in de Middelnederlandse harmonie voor, maar ook in andere westerse Diatessarons, waaronder de Heliand. Dit verschijnsel doet zich zo frekwent voor, dat toeval uitgesloten moet worden geacht. De conclusie is gerechtvaardigd, dat dergelijke exegetisch bepaalde veranderingen en toevoegingen reeds in de Latijnse archetypus van het Nederlandse Diatessaron gestaan moeten hebben. Ter illustratie van wat hier boven over de aard van deze Latijnse bron gezegd is, volgt nu eerst een beknopte bespreking van enkele opvallende lezingen van het Nederlandse Diatessaron, waarna hetzelfde wat uitvoeriger gedemonstreerd wordt aan het bekende verhaal van het ‘penninkske der weduwe’. | ||||||
IIa. Mattheus 6, 6 luidt in de versie van de Vulgaat en de Codex Fuldensis: ‘Tu autem cum orabis, intra in cubiculum tuum.’ De lezing ‘orabis’ komt ook voor in de Vetus Latina, naast ‘oras’ en ‘adoraveritis’; een aantal codices van de Vulgaat heeft hier ‘oraveris’.Ga naar voetnoot24 Van de Nederlandse Diatessarons leest het Luikse handschrift (L), c. 42: | ||||||
[pagina 442]
| ||||||
Maar du, alse du beds, ganc in dine kamere, maar het manuscript van Stuttgart (S) heeft hier: Mar alse du beden wils, so ganc in dine camere. De lezing ‘wils’ treft men ook aan in de handschriften van Den Haag (Hg), Haaren (H) en Cambridge (C), terwijl ook de Middelhoogduitse vertaling, het Diatessaron Theodiscum (Th), daarmee overeenstemt (‘wilt’). De lezing: ‘als gij wilt bidden’ komt voor zover mij bekend nergens in de Griekse, Latijnse of oosterse bijbeloverlevering voor. Maar we treffen haar wel aan in het Perzische Diatessaron (vert. Messina, 69): Tu, quando vuoi compiere la tua preghiera, en in de Heliand, 1573: Maar indien gij uw Heer om hulp wilt bidden (Ac than gi uuillean te iuuuomo hêrron helpono biddean), en in het Venetiaanse Diatesaron: Ma quando tu voli orare. De overeenstemmingen tussen S, Hg, H, C en Th enerzijds en de Heliand en de Venetiaanse tekst anderzijds wijzen erop, dat in dit geval de genoemde Middelnederlandse harmonieën, in tegenstelling tot L, de oorspronkelijke lezing van het Nederlandse Diatessaron bewaard hebben. Dat deze lezing ook in het Perzische Diatessaron voorkomt, kan erop wijzen, dat zij reeds in het oorspronkelijke werk van Tatianus stond. Dergelijke toevoegingen van het werkwoord ‘willen’ komen vaker in de Diates-sarontraditie voor. Ik wijs hier slechts op Matth. 4, 9, waar bij de verzoeking van Christus in de woestijn door de Boze gezegd wordt, volgens de Vulgaat: ‘Haec tibi omnia dabo, si cadens adoraveris me.’ Lucas heeft hier in 4, 7: ‘Tu ergo si adoraveris coram me, erunt tua omnia.’ De Codex Fuldensis volgt de tekst van Mattheus in de versie van de Vulgaat; de Oudlatijnse vertalingen wijken op verschillende punten af, maar ze hebben wel alle de lezing ‘adoraveris’. In het Luikse Diatessaron echter luidt deze tekst, c. 24: Alle dese verwentheit sal ic di gheuen, weltu vallen vore mi ende anebeden mj. De De andere Nederlandse Diatessarons bieden een tekst die aan de Vulgaat is aangepast: het ‘willen’ ontbreekt en deinvoeging ‘vore mi’ uit Lucas (‘coram me’) is verdwenen. Alleen het Amsterdamse Lectionarium heeft de oudste tekst nog gedeeltelijk bewaard: Al dit sal ic di gheven, wilstu vallen ende beden mi ane. | ||||||
[pagina 443]
| ||||||
Dat de twee genoemde varianten van L reeds in de Latijnse bron van het oorspronkelijke Nederlandse Diatessaron stonden, blijkt uit de Heliand, 1102: Indien u zich voor mij wilt nijgen (ef thu uuilt hnîgan te mi), en uit het Venetiaanse Diatessaron: Si tu ti voli butare inanci me. Deze teksten veronderstellen een Latijns origineel, dat geluid zou kunnen hebben: Si cadens coram me volueris adorare me. Dat een dergelijke tekst bestaan heeft, wordt nog waarschijnlijker gemaakt door de Vita Beate Virginis Marie et Salvatoris Bhythmica, waarin gebruik gemaakt is van een Latijns Diatessaron.Ga naar voetnoot25 Deze tekst heeft, vs. 3727: si tu me volueris pronus adorare. Noch de Lezing ‘volueris’, noch de toevoeging uit Lucas, ‘coram me’, komt in de Codex Fuldensis voor. Nu kan men natuurlijk zeggen, dat de auteurs van de Heliand, het Venetiaanse en het Nederlandse Diatessaron ieder voor zich en geheel toevallig zich gedrongen gevoeld hebben deze afwijkingen van de Fuldensis aan te brengen, maar dan laat men het toeval heersen waar een redelijke verklaring voor de hand ligt. Reeds de auteur van de Heliand moet gebruik hebben gemaakt van een Latijns Diatessaron waarin deze varianten voorkwamen; de Nederlandse en de Venetiaanse harmonie moeten teruggaan op een Latijnse tekst die met de bron van de Heliand nauw verwant was. Wat Tatianus oorspronkelijk geschreven heeft, is niet meer vast te stellen. Het Arabische en het Perzische Diatessaron stemmen niet met de westerse overeen: het eerstgenoemde volgt de tekst van Lucas en het tweede biedt wel de tekst van Mattheüs, maar in afwijkende vorm (Messina, 41: ‘... se una volta mi adorerai’). De lezing: ‘indien gij wilt’ komt niet voor in de Oudsyrische vertalingen, de zgn. Syrus Sinaiticus en de Syrus Curetonianus.Ga naar voetnoot26 Deze lezing zou uit de ‘westerse tekst’ afkomstig kunnen zijn, hoewel ze voor zover mij bekend ook in Oudlatijnse handschriften niet voorkomt; Tatianus zou haar dan in zijn bijbeltekst kunnen hebben aangetroffen. Het is ook mogelijk, dat het hier om een typisch Tatianisme gaat. b. Bij de verheerlijking op de berg zegt Petrus tot de verheerlijkte Christus, volgens de Vulgaattekst van Matth. 17, 4, die in de Codex Fuldensis is overgenomen: Domine, bonum est nos hic esse (Heer, het is goed, dat wij hier zijn). In Marc. 9, 5 en Luc. 9, 33 heeft dit woord van Petrus dezelfde vorm, alleen de aan- | ||||||
[pagina 444]
| ||||||
spreekvorm verschilt: respectievelijk ‘Rabbi’ en ‘Praeceptor’. Verschillende Oud-latijnse teksten lezen echter: Domine, bonum est nobis hic esse (Heer, het is ons goed hier te zijn), terwijl ook vrij veel handschriften van de Vulgaat deze lezing vertonen. De Griekse bijbelhandschriften stemmen alle overeen met de lezing ‘nos’, terwijl in de oosterse vertalingen verschillende malen een equivalent voor ‘nobis’ gevonden wordt. Het merkwaardige is nu, dat verschillende westerse Diatessarons een Latijnse tekst veronderstellen, waarin zowel ‘nos’ als ‘nobis’ ontbrak. Men vindt dit in de Heliand, 3138: gôd is it her te uuesane (het is goed hier te zijn), en in het Venetiaanse Diatessaron: Messer, bono è a star qui, en in het Nederlandse Diatessaron, waarvan L, c. 126, heeft: Here, het es hier goet wesen, en Th: Herre, es ist gvt hie wesen. De mss. S, Hg en H (C hiat) veronderstellen de lezing ‘nobis’ (S: ‘Here, hets ons hier goet wesen’). Maar Maerlant stemt hier, zoals zo vaak, overeen met L, Rijmbijbel, 23963: Here, hets hier wesen goed. De drie genoemde harmonieën moeten teruggaan op een Latijns Diatessaron, waarin het woord van Petrus luidde: Domine, bonum est hic esse. Er zijn kennelijk in het Nederlandse Diatessaron opvallende lezingen, die niet teruggaan op een exegetische traditie of een Oudlatijnse variant, maar eenvoudig op een fout in zijn bron. c. In Matth. 6, 14 en 15 zegt Jezus: ‘Want indien gij de mensen hun overtredingen vergeeft, zal uw hemelse Vader ook u vergeven; (15) maar indien gij de mensen niet vergeeft, zal ook uw Vader uw overtredingen niet vergeven.’ De Vulgaat heeft in vs.14 voor ‘uw hemelse Vader’: pater vester caelestis, en in vs.15 voor ‘Uw Vader’: pater vester. Daarmee stemt de Codex Fuldensis en ook de Vetus Latina overeen; in de Griekse handschriften en de oosterse vertalingen vindt men mutatis mutandis hetzelfde. Van de Nederlandse Diatessarons bieden S, Hg, H, C en Th niets opmerkelijks, maar L, c. 44, heeft: ‘... so sal u u vader Got vergheven, ... so sal u Got niet vergheven.’ Dat dit niet maar een alleen voor L karakteristieke kleine afwijking van de bijbeltekst is, blijkt uit het Venetiaanse Diatessaron, dat zowel in vs. 14 als in vs. 15 voor ‘uw (hemelse) Vader’ Dio heeft, en uit de Heliand, 1618/9 en 1622, die in het | ||||||
[pagina 445]
| ||||||
eerste geval ‘uualdand god, fadar alamahtig’ (heersende God, almachtige Vader) biedt en in het tweede alleen ‘uualdand god’. Het lijkt waarschijnlijk, dat er een Latijns Diatessaron is geweest, waarin ‘pater vester caelestis’ in vs. 14 en ‘pater vester’ in vs. 15 beide door Deus werd weergegeven. De lezing ‘vader got’ van L en ‘uualdand god, fadar alamahtig’ van de Heliand zouden dan een gedeeltelijke aanpassing aan de kanonieke tekst kunnen zijn. Het is zeer wel mogelijk, dat de hier besproken variant reeds door de vertaler van het Latijnse Diatessaron in zijn bron werd aangetroffen, want het Perzisch Diatessaron heeft een lezing die er gedeeltelijk mee overeenstemt: in vs. 14 heeft het ‘uw hemelse Vader’, maar in vs.15: ‘God’. d. De oosterse en westerse Diatessarontraditie biedt soms lezingen die in geen enkele Griekse of Latijnse tekst van de bijbel worden aangetroffen. In Caesarea Philippi vraagt Jezus aan zijn discipelen wat de mensen van hem zeggen (Matth, 16, 13; Marc. 8, 27; Luc. 9, 18). Het antwoord luidt volgens Matth. 16, 14 in de versie van de Vulgaat en de Codex Fuldensis: ‘Alii Joannem Baptistem, alii autem Eliam, alii vero Ieremiam, aut unum ex prophetis.’ Het antwoord van de discipelen geeft weer wat de mensen zeggen. In de Griekse en Latijnse bijbeltekst wordt dit werkwoord niet expliciet vermeld, omdat het na de voorafgaande vraag overbodig is. In andere talen kan het echter slechts node gemist worden en men vindt het dan ook in verschillende vertalingen achter het eerste ‘alii’ ingevoegd. Zo b.v. in de Syrische Vulgata, de Peshitta, bij Matth. 16, 14 (in Marcus en Lucas ontbreekt het echter).Ga naar voetnoot27 Hetzelfde vindt men in het Arabische, het Toscaanse en het Venetiaanse Diatessaron. Ook in de bewaarde Syrische versie van de kommentaar die Ephrem de Syriër (midden vierde eeuw) op het Diatessaron geschreven heeft, vindt men de tekst op deze wijze geciteerd. Toch hoeft dit niet de oorspronkelijke versie van Ephrem en het Diatessaron geweest te zijn. In de Armeense vertaling van Ephrems kommentaar, die in veel opzichten het origineel beter representeert dan de Syrische tekst, vindt men een interessante afwijking. De Diatessarontekst van Matth. 16, 14 wordt daarin verschillende malen, met enkele onbelangrijke afwijkingen, als volgt geciteerd (Lat. vert. van Leloir): Quidam dicunt (dicit) quod Elias sit et quidam dicunt (dicit) quod Ieremias sit, et quidam dicit quod propheta quidam ex prophetis sit.Ga naar voetnoot28 Hier wordt het werkwoord bij elke weergegeven mening der mensen herhaald. Het minste wat men hiervan zeggen kan, is dat de lezing ouder is dan die van de Peshitta en de daaraan aangepaste Syrische tekst van Ephrems kommentaar. Dat blijkt uit de Oudsyrische vertalingen, de Syrus Sinaiticus en de Syrus Curetonianus, die hiervoor van Tatianus afhankelijk kunnen zijn. Zij hebben het in Matth. 16, 14 vier maal: Er zijn er die zeggen: ‘Het is Johannes de Doper’; anderen zeggen: Het is Elia, an- | ||||||
[pagina 446]
| ||||||
deren zeggen: ‘Het is Jeremia’; anderen zeggen: ‘Het is een van de profeten’. Dit vindt men ook in het Perzische Diatessaron (Messina, 133): Alcuni degli uomini dicono (che) sei Giovanni il Battista, e alcuni dicono: Elia il profeta, e alcuni dicono: Geremia il profeta, o uno dei profeti. Deze herhaling van het werkwoord zeggen komt men ook in de westerse Diatessarons tegen. De Heliand, 3043-48, heeft: Sum sagad that thu Elias sîs ... sum sagad that thu Iohannes sîs ... alle sie mid uuordun sprekad (nl. dat gij een van de edele mannen, de waarzeggers, zijt). Hier zou men kunnen opmerken, dat de wat breedsprakige, epische stijl de auteur noodzaakte het werkwoord te herhalen. Dat is ongetwijfeld juist, maar het sluit niet uit, dat de dichter reeds in zijn bron een drievoudig ‘dicunt’ kan hebben aangetroffen. Dat iets dergelijks in een Latijnse tekst gestaan moet hebben, blijkt uit de Pepysian Harmony en het Nederlandse Diatessaron. De eerstgenoemde tekst, c. 60, heeft (met een kleine wijziging: ‘menen’ in plaats van ‘zeggen’): And his deciples hym seiden that summe wenden that he were John the baptyst, and summe wenden that he hadde ben Elye, and summe other wende that he were Jeremye, oither summe other prophete. Het Luikse Diatessaron, c. 123, leest: Ende si antwerdden ende seiden: Selken seggen dat tu best IJan Baptista; selke seggen dat tu best Helyas; selke seggen Iheremias ochte een uan den propheten. De andere handschriften van het Nederlandse Diatessaron laten zien hoe de oorspronkelijke lezing zoveel mogelijk aan de tekst van de Vulgaat werd aangepast: Hg gebruikt evenals L het woord ‘zeggen’ drie keer, S en Th hebben het twee maal en laten het voor Jeremia weg, en H heeft het slechts een maal (voor Johannes de Doper). Deze en dergelijke overeenkomsten tussen de westerse en de oosterse overlevering van Tatianus' Diatessaron worden ongedwongen verklaard, wanneer men aanneemt, dat we hier te maken hebben met wat Tatianus zelf geschreven heeft, en dat derhalve de westerse harmonieën, i.c. de Nederlandse, teruggaan op een Latijnse versie van het Diatessaron die aanmerkelijk minder aan de Vulgaat was aangepast dan de Codex Fuldensis. Tenslotte zij nog opgemerkt, dat de drievoudige herhaling van het werkwoord zeggen, die in het oorspronkelijke Nederlandse Diatessaron gestaan moet hebben, ook voorkomt bij Maerlant, Rijmbijbel, 23914-19: Entie jongers antwoorden ghinder:
‘Some seggen si Jan Baptisten;
Andre, diere ooc jeghen twisten,
Seiden dat was Helye;
Andre seiden Jeremie
Of vanden propheten enen.’
De bron van Maerlant, de Historia Scholastica van Petrus Comestor, volgt hier de | ||||||
[pagina 447]
| ||||||
tekst van Mattheus in de versie van de Vulgaat en de Codex Fuldensis, met achter ‘unum ex prophetis’ de toevoeging: ‘id est Elisaeum’.Ga naar voetnoot29 Tenzij men het toeval als voldoende verklaring van de overeenkomst wil laten gelden, lijkt het duidelijk, dat Maerlant hier de traditie van het Diatessaron volgt. Hij moet door de bewoordingen van het Nederlandse Diatessaron beïnvloed zijn. e. De Latijnse tekst waarop het Nederlandse Diatessaron teruggaat, bevatte allerlei kleine verklarende toevoegingen en veranderingen van de bijbeltekst, die ook al voorkwamen in de bron van de Heliand. In de eerste verzen van Matth. 27 wordt verhaald hoe de overpriesters en de oudsten der joden in de vroege morgen van de Goede Vrijdag het besluit namen Jezus te doden (vs.1). Zij leidden hem geboeid weg en leverden hem over aan Pilatus, de stadhouder (vs. 2). ‘Toen kreeg Judas, die hem verraden had, berouw, daar hij zag, dat hij veroordeeld was’ (vs. 3). Dit laatste vers luidt volgens de Vulgaat en de daarmee overeenstemmende Codex Fuldensis: Tunc videns Iudas qui eum tradidit quod damnatus esset, paenitentia ductus... Uit het voorafgaande (vs. 1) blijkt, dat met ‘damnatus’ bedoeld is: ‘ter dood veroordeeld’. Uit de verschillende Diatessarons in de volkstalen blijkt, dat in de Latijnse bron waarop ze teruggaan deze op zichzelf reeds duidelike inhoud van ‘damnatus’ expliciet werd uitgesproken; zij moeten in hun bron hebben gelezen: ‘damnatus ad mortem’. Dat blijkt uit de volgende teksten: Heliand, 5145-46: ‘Toen hij zijn Heer ter dood zag overgeleverd (thô hi ageban gisah is drohtin te dôde)’; Wie met de gang van het bijbelverhaal vertrouwd is, weet dat de joden Christus wel ter dood konden veroordelen, maar dat zij niet gerechtigd waren die veroordeling zonder meer te effectueren. Zij leverden Jezus niet aan Pilatus over met de bedoeling dat deze hem direct zou laten terechtstellen, maar opdat hij hem eveneens en nu definitief ter dood zou veroordelen. Aangezien het berouw van Judas verteld wordt na de mededeling, dat Jezus aan Pilatus werd overgeleverd, zou men kunnen menen, dat de uitdrukking ‘daar hij zag, dat hij veroordeeld was’ in feite een onjuistheid bevat: Jezus werd immers alleen nog maar aan het oordeel van Philatus overgeleverd! In de Vita Rhythmica wordt opgemerkt, dat Judas zag dat Jezus voor Pilatus gebracht werd én dat hij ter dood was veroordeeld: 4636[regelnummer]
Judas suum dominum videns presentatum
iam Pilato presidi mortique deputatum.
| ||||||
[pagina 448]
| ||||||
Het merkwaardige is nu, dat in het Luikse Diatessaron, c. 226, uitsluitend gezegd wordt, dat Judas zag dat Jezus ten oordeel werd overgeleverd: Alse Iudas doe sach, dine vercohht hadde, dat hi ten ordeele geleuert was, so berau hem dat hine vercohht hadde. Dit is een duidelijke exegetisch bepaalde afwijking van de bijbeltekst, die bovendien lijnrecht ingaat tegen de (juiste) interpretatie die in de andere Nederlandse harmonieën, de Heliand, het Venetiaanse Diatessaron, de Pepysian Harmony en de Vita Rhythmica onder woorden is gebracht.Ga naar voetnoot30 Dat de auteurs van al deze teksten geheel zelfstandig de toevoeging ‘ten dode’ in hun evangeliënharmonieën zouden hebben ingelast, is wel wat al te veel van het toeval gevraagd. Er moet een Latijnse harmonie geweest zijn, die reeds omstreeks 800, voordat de Heliand vervaardigd werd, in Matth. 27, 3 de lezing ‘damnatus ad mortem’ bevatte. Daaruit volgt, dat S, Hg, H, C en Th, en niet L, de lezing van de Latijnse bron van het Nederlandse Diatessaron hebben bewaard. Men krijgt hier toch wel sterk de indruk, dat er in L interpretaties van de bijbeltekst voorkomen die niet van de vertaler van de oorspronkelijke Nederlandse harmonie afkomstig zijn. Wanneer men wil aannemen, dat L hier de oorspronkelijke tekst biedt, moet men op grond van de hierboven geciteerde teksten wel veronderstellen, dat de andere Middelnederlandse versies zijn gecorrigeerd naar een Latijns Diatessaron waarin de lezing ‘damnatus ad mortem’ voorkwam. f. Het begin van de bekende geschiedenis van de Emmausgangers luidt in Luc. 24, 13 als volgt: ‘Et ecce duo ex illis ibant ipsa die in castellum, quod erat in spatio stadiorum sexaginta ab Hierusalem, nomine Emmaus.’ Het hele verhaal is in Mare. 16, 12-13 in één zin weergegeven: ‘Post haec autem duobus ex eis (codd.: nis) ambulantibus ostensus est in alia effigie, euntibus in villam; et illi euntes nuntiaverunt ceteris, nee illis crediderunt.’ In het Latijnse Diatessaron van de Codex Fuldensis zijn beide teksten aldus gecombineerd: Post haec autem duobus ex eis ambulantibus ostensus est euntibus hoc ipsa die in castellum, quod erat in spacio stadiorum CLX ab Hierusalem, nomine Emmaus. Het afwijkende Diatessaron dat ten grondslag ligt aan o.a. de Heliand en het Nederlandse Diatessaron, vertoonde in deze passage naast enkele andere bijzonderheden twee verklarende toevoegingen en een opmerkelijke variant. In. de kanonieke tekst wordt niet gezegd, dat het bij ‘duo ex illis/eis/his’ om twee discipelen van Jezus gaat, en ook niet dat ze van Jeruzalem naar Emmaus gingen. In het afwijkende Latijnse Diatessaron werden deze in de evangeliën veronderstelde omstandigheden expliciet vermeld, terwijl bovendien de naam Emmaus als Emaus werd gespeld. Dat blijkt uit de volgende teksten: Heliand, 5956-59: Toen gingen van Jeruzalem twee jongeren op weg... zij wilden te Emaus het kasteel bezoeken (Than fuorun im ôk fan Hierusalem thero iungrono | ||||||
[pagina 449]
| ||||||
tuêna ... uueldun im te Emaus that castel suocan); De andere Nederlandse Diatessarons stemmen met S overeen; het Amsterdamse Lec-tionarum laat ‘van Jerusalem’ weg, maar spreekt wel van ‘twee van Jhesus jongheren’ en biedt eveneens de schrijfwijze Emaus.Ga naar voetnoot32 De combinatie van de drie genoemde elementen komt ook bij Maerlant voor, Rijmbijbel, 26863-65: Tselfs daegs vertoeghde hi hem
.II. jongers van Iherusalem.
Tote Emaus ghingen si...
Daarbij wijkt hij af van zijn primaire bron, Petrus Comestor, want deze spreekt wel over ‘twee discipelen’, maar biedt geen pendant voor de toevoeging ‘van Iherusalem’ en de lezing ‘Emaus’.Ga naar voetnoot33 Het Venetiaanse Diatessaron spreekt wel van twee discipelen en heeft de lezing Emaus, maar is in zijn bewoordingen duidelijk beïnvloed door de middeleeuwse exegese. Uit Luc. 24, 33 (‘invenerunt congregatos undecim’) leidde men terecht af, dat de twee Emmausgangers niet tot de kleine kring van de elf overgebleven discipelen van Jezus behoord konden hebben.Daarom rekende men hen tot de ruimere kring van (twee en) zeventig leerlingen, waarvan in Luc. 10 sprake is.Ga naar voetnoot34 Deze opvatting is in het Venetiaanse Diatessaron verwerkt, al is door een verschrijving van twee en zestig sprake: | ||||||
[pagina 450]
| ||||||
Poi questo doi disipoli de li sesenta do se ne andavano en quelo medesmo di a uno castello lo quale avea nome Emaus. Het Toscaanse Diatessaro stemt overeen met de Vulgaat, maar heeft wel de schrijfwijze Emaus. De laatstgenoemde lezing komt in geen der bewaard gebleven handschriften van de Vetus Latina voor. In de overlevering van de Vulgaat wordt zij alleen gevonden in manuscript W van de editie van Wordsworth en White, een handschrift uit 1254 dat zich nu in het Brits Museum bevindt. Toch moet deze lezing niet zo geïsoleerd geweest zijn als men op grond van het materiaal bij Wordsworth-White zou kunnen menen. Dat zij reeds in de Karolingische tijd bekend was blijkt uit Beda Venerabilis, die in zijn kommmentaar op Lucas de naam Emmaus op de gewone manier schrijft, maar in zijn preken de lezing Emaus biedt.Ga naar voetnoot35 Interessant is, dat in de Vulgaattekst die is opgenomen in de door mij geraadpleegde uitgave van de Glossa Ordinaria en de Postilla van Nicolaus van Lyra (1270-1340), verschenen te Basel in 1498, Emmaus eveneens als Emaus wordt gespeld. Ook in de begeleidende Glossa vindt men in een citaat van Luc. 24, 13: ‘nomine Emaus’, en deze schrijfwijze wordt in dezelfde uitgave ook gebruikt in de commentaar van Nicolaus van Lyra op Marc. 16, 12. Deze coïncidentie van een gelijke lezing in een uitgave van de Glossa Ordinaria en de westerse Diatessarons kan niet opgevat worden als een aanwijzing, dat de laatstgenoemde op dit punt door de eerste beïnvloed zijn. In de Glossa vindt men geen spoor van de toevoeging ‘twee discipelen’ en ‘van Jeruzalem’; bovendien kan de Heliand nog niet door de Glossa beïnvloed zijn. Het is juist de combinatie van de twee toevoegingen en de lezing Emaus, die voor de westerse Diatessarons kenmerkend is. Ook hier blijkt weer, dat een nauwgezette vergelijking met de andere westerse Diatessarons een geschikt middel is om de vraag naar de oorspronkelijkheid en de afhankelijkhheid van het Nederlandse Diatessaron met enige zekerheid te kunnen beantwoorden. | ||||||
IIIHet karakter van de Latijnse bron die aan de Middelnederlandse harmonie ten grondslag ligt, alsmede de problemen die zich bij de vaststelling van de oorspronkelijke Nederlandse tekst voordoen, kunnen duidelijk gedemonstreerd worden aan de hand van de bekende geschiedenis van het ‘penninkse der weduwe’. Jezus prijst daarin een arme vrouw, die aan de tempel wegschonk wat zij voor haar levensonderhoud nodig had. Om niet te uitvoerig te worden beperken we ons tot het eerste gedeelte van dit verhaal. De berichten van Marcus en Lucas stemmen niet geheel overeen: | ||||||
[pagina 451]
| ||||||
De Codex Fuldensis en alle andere Latijnse Diatessarons volgen de tekst van Lucas op de voet, met alleen aan het slot, achter ‘aera minuta duo’, de toevoeging uit Marcus: ‘quod est quadrans’. Het merkwaardige is nu, dat het Arabische,Ga naar voetnoot36 het Perzische, het Venetiaanse en het Nederlandse Diatessaron en de Pepysian Harmony de tekst van Marcus volgen. Dit lijkt ook in de Heliand het geval te zijn; in ieder geval vertoont dit dichtwerk ook hier weer enkele opvallende overeenkomsten met de andere westerse Diatessarons. Alleen het Toscaanse Diatessaron stemt overeen met de Codex Fuldensis. In de andere genoemde teksten is de invloed van Lucas uiterst gering: in het Arabische en Perzische Diatessaron is vanuit Luc. 21, 1 alleen het equivalent van ‘munera sua’ in de tekst van Marc. 12, 41, ter vervanging van ‘aes’, opgenomen. Ditzelfde moet men ook voor de westerse Diatessarons veronderstellen: een equivalent van ‘aes’ komt in geen van hen voor, al moet daarbij opgemerkt worden, dat hun gezamenlijke Latijnse bron reeds in een vroeg stadium enkele wijzigingen vertoond moet hebben, waardoor het moeilijk is precies vast te stellen hoe vs. 41 er voor deze bewerking kan hebben uitgezien. Het luikse Diatessaron is evenals de andere westerse harmonieën nogal vrij geredigeerd, maar het lijkt, dat hierin als enige de woorden van Marcus: ‘(aspiciebat) quomodo turba iactaret aes’ zijn vervangen door de lezing van Lucas: ‘(vidit) eos, qui mittebant munera sua’. Voor het overige stemt ook het Luikse Diatessaron overeen met Marc. 12, 41 en 42. Hier ziet men nu eens niet aan een enkele variant, maar aan de keuze van het parallel voorhanden tekstmateriaal hoe moeilijk het is vol te houden, dat de Nederlandse Diatessarons in de teksttraditie van de Codex Fuldensis staan en dat de afwijkingen daarvan verklaard moeten worden uit de middeleeuwse exegese of uit invloed van de Oudlatijnse bijbeltekst of een combinatie van beide. Als twee oosterse en drie westerse Diatessarons de tekst van Marcus volgen, terwijl de Codex Fuldensis die van Lucas biedt, ligt het toch voor de hand te veronderstellen, dat de drie westerse harmonieën teruggaan op een Latijns Diatessaron dat met de oosterse versies nauwer verwant was dan de Fuldensis. Terwijl de oosterse en de westerse Diatessarons in de volkstalen de tekst van Marc. 12, 42 in dezelfde vorm bieden, zoals hieronder zal blijken, gaan de westerse bij vs. 41 een eigen weg. Uit de Heliand, het Venetiaanse en het Nederlandse Diatessaron en de Pepysian Harmony blijkt, dat de redactor van hun gezamenlijke bron zich beijverd heeft het vreemde woord ‘gazophylacium’ uit de tekst te verwijderen. De plaatsbe- | ||||||
[pagina 452]
| ||||||
paling bij Marcus, ‘contra gazophylacium’, is vervangen door ‘in templo’. Reeds Beda had erop gewezen, dat het woord ‘gazophylacium’ ook een ‘porticus’ in de tempel kon aanduiden, waarbij hij verwees naar Joh. 8, 20: ‘Haec verba locutus est in gazophylacio docens in templo.’Ga naar voetnoot37 Vandaar moet het slechts een kleine stap geweest zijn ‘contra gazophylacium’ door ‘in templo’ te vervangen. Verder moet de bewerker van het Latijnse Diatessaron ‘iactare/mittere ... in gazophylacium’ hebben vervangen door ‘offerre’. Een en ander blijkt, wanneer men de volgende teksten met elkaar vergelijkt.
Men ziet, dat de lezingen ‘in den tempel’ en ‘offerden’ niet te danken zijn aan een wat vrije vertaling door de auteur van het Nederlandse Diatessaron, maar dat ze reeds in diens bron gestaan hebben. In de Venetiaanse tekst is het begin van Marc. 12, 41 wat bekort, maar het is duidelijk, dat de auteur daarvan eveneens in zijn bron ‘in templo’ in plaats van ‘contra gazophylacium’ heeft gelezen. De Heliand lijkt ‘contra templum’ te veronderstellen: dit zou later in ‘in templo’ gewijzigd kunnen zijn. In L beantwoordt, zoals gezegd, de passage ‘so sach... in den tempel’ aan Luc. 21, 1: ‘vidit eos, qui mittebant munera sua in gazophylacium’, waarbij opvalt, dat de vervanging van ‘gazophylacium’ door ‘templum’ ook hier voorkomt. Hetzelfde lijkt in de Heliand het geval te zijn (‘in het heerlijke huis’). Dat Jezus niet zat, maar stond, komt alleen in de Heliand en het Nederlandse Diatessaron voor. Men vindt het echter ook bij Origenes (eerste helft derde eeuw), in enkele Griekse evangeliehandschriften, waaronder een uit de vierde of vijfde eeuw, en in de Oudsyrische Sinaiticus.Ga naar voetnoot38 In de handschriften van de Vetus Latina en de Vulgaat is dit tot nu toe nog niet aangetroffen. Het is zeer wel mogelijk. dat in de Heliand en het Nederlandse Diatessaron de oorspronkelijke lezing van Tatianus is bewaard. Met uitzondering van L wordt in de Nederlandse harmonieën gezegd, dat veel rijken ‘kwamen’ en hun gaven ‘in den stoc’ (H: ‘int scrien’) wierpen. Dat de rijken | ||||||
[pagina 453]
| ||||||
kwamen staat niet in de kanonieke tekst van Marc. 12, 41, maar het komt wel voor in de Pepysian Harmony en zou dus reeds in de gemeenschappelijke Latijnse bron gestaan kunnen hebben. In het Perzische Diatessaron wordt gezegd, dat het volk ‘kwam en wierp’, terwijl alle Diatessarons, met uitzondering van de Codex Fuldensis en het Toscaanse Diatessaron, in vs. 42 lezen, dat de weduwe ‘kwam en wierp’. Dergelijke omstandige beschrijvingen van een handeling, kenmerk van de Semitische verhaaltrant, komen in het Diatessaron vaker voor, b.v. de lezing ‘venit et stetit’ in Luc. 2, 9, waar de gehele bijbeloverlevering alleen ‘stetit’ heeft.Ga naar voetnoot39 Misschien heeft Tatianus in vs. 42 zowel van de menigte als van de rijken gezegd, dat ze ‘kwam(en) en wierp(en)’, en zijn daarvan in het Perzische en het Nederlandse Diatessaron en in de Pepysian Harmonie nog sporen bewaard. In de Nederlandse Diatessarons is het ‘iactabant’ van Marc. 12, 41 niet door ‘offeren’ omschreven, waardoor het noodzakelijk werd alsnog aan te geven waarin de gaven geworpen werden.Hetzelfde ziet men in het Venetiaanse Diatessaron: en la casetta de la offerta. De toevoeging in L, dat ‘beide rike ende armen’ offerden, lijkt ontwikkeld te zijn uit het woord ‘divites’, dat bij Lucas wat vreemd achteraan staat. Jezus zag niet alleen de rijken, maar, zoals uit het vervolg blijkt, ook de armen! Zo zal ook in het Venetiaanse Diatessaron de toevoeging ‘e gente altra assai’ bij Marc. 12, 41 verklaard moeten worden. Bij nader onderzoek van de middeleeuwse exegetische literatuur zullen hiervoor ongetwijfeld parallellen gevonden worden. Het is moeilijk te bepalen hoe in het oorspronkelijke Nederlandse Diatessaron de weergave van marc. 12, 41 precies geluid heeft. Uit de verschillende harmonieën in de volkstalen blijkt, zoals reeds werd opgemerkt, dat reeds in hun gezamenlijke bron dit vers vrij geredigeerd geweest moet zijn. Het valt op, dat S, Hg, H en Th, die zich nauwer dan L aan de kanonieke tekst van Marcus aansluiten, geen vertaling bieden van het Latijnse ‘turba’ (S: ‘... hoe si offerden’). Voor het overige komen zij meer met de andere westerse Diatessarons overeen dan L, die als enige een ontlening aan de tekst van Lucas bevat. Het is derhalve waarschijnlijk, dat zij de oorspronkelijke versie dichter benaderen dan L, waarin een latere hand aan het werk geweest lijkt. In Marc. 12, 42 stemmen de Nederlandse Diatessarons met de gehele Diatessarontraditie, uitgezonderd de Codex Fuldensis en de Toscaanse harmonie, overeen, al vallen daarnaast enkele niet of nauwelijks voorkomende bijzonderheden op. Dat blijkt wanneer men de volgende teksten vergelijkt.
| ||||||
[pagina 454]
| ||||||
Het eerste wat opvalt is, dat de temporele bijzijn waarmee Marc. 12, 42 begint (‘cum venisset’), in een hoofdzin veranderd is. Dit vindt men in geen enkele Latijnse bijbeltekst en evenmin in de Griekse teksttraditie, waar het participium van de aoristus gebruikt wordt. Maar in de Syrische vertalingen van Marcus, in de Syrus Sinaiticus en de Peshitta, zijn beide zinsdelen wel nevenschikkend vertaald; hetzelfde vindt men in de oude Georgische vertaling.Ga naar voetnoot40 Er is geen twijfel aan, dat het zo ook in Tatianus' Diatessaron gestaan heeft. Een tweede opmerkelijk feit is, dat in al deze op Marcus gebaseerde teksten de voor Marcus karakteristieke toevoeging ‘quod est quadrans’ ontbreekt, een toevoeging die in de Codex Fuldensis nu juist vanuit Marcus in de tekst van Lucas was opgenomen! In de gehele overlevering van de bijbeltekst komt deze omissie alleen voor in het minuskelhandschrift no. 1574, een veertiende-eeuwse evangelietekst van de Athos, en in manuscript A van de Georgische vertaling. In het eerste geval mag men gerust aannemen, dat de afschrijver het per ongeluk heeft overgeslagen; in het tweede is hetzelfde mogelijk, al zou hier ook aan nawerking van de tekst van Tatianus gedacht kunnen worden. Want dat in Tatianus' Diatessaron ‘quod est quadrans’ ontbrak, staat buiten alle twijfel: het is reeds eerder door anderen opgemerkt en blijkt uit bovenstaande teksten zeer duidelijk.Ga naar voetnoot41 Hier ziet men nogmaals, aan een significant detail, dat de Middelnederlandse harmonie wel degelijk als een getuige van Tatianus' Diatessaron gebruikt kan worden. Het is, om het zacht uit te drukken, toch wel wat onbillijk van degenen die dat op een kritische wijze doen, te zeggen dat ze de vaste grond der textuele gegevens verlaten en afgaan op eigen intuïtie. Bij de weergave van Marc. 12, 42 verschillen de Nederlandse Diatessarons onderling enigszins: L zegt, dat het twee ‘cleine uirdonge’ waren, wat in de andere teksten ontbreekt; omgekeerd is in S, Hg, H en Th weggelaten, dat de weduwe arm was, hetgeen ook in een aantal handschriften van de Vetus Latina het gaval is. Zij hebben echter gezamenlijk de toevoeging, dat de vrouw de munten in den bloc/in den stoc/int scrien wierp. Dit komt verder alleen in de Heliand voor (an that tresurhûs). Ze hebben eveneens gemeen, dat de munten twee ‘uirdonge’ of ‘vierlinge’ waren, hetgeen verder in geen enkel Diatessaron voorkomt. In het bijbelverhaal is sprake van twee muntjes, die samen de waarde van een ‘quadrans’ hadden. Naar de zin zou de tekst juist weergegeven zijn, wanneer de | ||||||
[pagina 455]
| ||||||
vertaler gezegd had, dat de vrouw één ‘vierdonc/vierlinc’ in het offerblok wierp. Dat vindt men in de Pepysian Harmony, c. 91: ‘... and offrede a ferthing’. ‘Vierdonc/ vierlinc’ was de algemeen gangbare weergave van ‘quadrans’.Ga naar voetnoot42 Men moet dan ook constateren, dat de vertaler van het Nederlandse Diatessaron òf zich vergist heeft òf een Latijnse tekst voor zich gehad heeft, waarin over ‘duos quadrantes’ gesproken werd. Dit laatste is het meest waarschijnlijk, want er zijn twee handchriften van de Vetus Latina bekend waarin deze lezing voorkomt, zij het niet in de tekst van Marcus, maar in die van Lucas: de Codex Vercellensis (a), uit de 4/5de eeuw, heeft ‘duos quadrantes’ en de Codex Ambrosianus (s), uit de 6/7de eeuw, leest ‘quadrantes duo’.Ga naar voetnoot43 Dat dit een oude lezing is, blijkt daaruit dat zij reeds voorkomt bij Cyprianus (± 250 na Chr.), die in dezelfde context nu eens van ‘duo minuta’, dan weer van ‘duos quadrantes’ spreekt.Ga naar voetnoot44 Het is derhalve zeer aannemelijk, dat we hier een geval hebben van duidelijke invloed van de Oudlatijnse bijbeltekst op de traditie van het Diatessaron. Tenslotte moet erop gewezen worden, dat Maerlant ook hier er duidelijk blijk van geeft, dat hij met de tekst van het Nederlandse Diatessaron vertrouwd is geweest. Dat blijkt in dit geval niet zozeer uit de Rijmbijbel als wel uit zijn andere werken. In de Rijmbijbel sluit hij zich, zij het wat vrij, aan bij zijn primaire bron, de Historia Scholastica van Petrus Comestor, die op zijn beurt weer een Latijns Diatessaron uit de traditie van de Fuldensis volgt en derhalve de tekst van Lucas biedt, met de toevoeging ‘quod est quadrans’. Maerlant geeft Luc. 21, 2 als volgt weer: 25147[regelnummer]
Daer hi ene arme wedewe sach,
Die ooc offerde op ghenen dach
Coprine peneghe twe,
25150[regelnummer]
Eens vierlincs werd en nemmee.
Maerlant heeft dus wel degelijk geweten, dat het offer van de weduwe bestond uit twee penningen, die samen een ‘vierlinc’ waard waren. Desondanks spreekt hij in andere werken over twee ‘vierlinge’ of ‘vingerlinge’. In Sinte Franciscus Leven heeft hij een bewerking gegeven van de Legenda Maior S. Francisci van Bonaventura. Deze had in c. IX, 3 van zijn werk met een toespeling op Marc. 12, 42 gezegd, dat Franciscus, de Arme van Christus, slechts twee munten bezat om rijkelijk uit te delen, namelijk zijn lichaam en zijn ziel: Non habebat aliud Christi pauper nisi duo minuta, corpus scilicet et animam, quae posset liberali caritate largiri.Ga naar voetnoot45 Maerlant geeft deze passage als volgt weer: 4845[regelnummer]
Daerme Gods ne adde groot no clene,
sonder .ij. vierlinge allene,
Die hi mochte geven of laten
| ||||||
[pagina 456]
| ||||||
Met milder hovesscher caritaten:
Teen was sijn arme lechame,
4850[regelnummer]
Tander zine siele bequame.
Maerlant was kennelijk bang, dat de toespeling op Marc. 12, 42 zijn lezers zou ontgaan en daarom onderbrak hij op dit punt zijn bron om het verhaal van de arme weduwe te vertellen en tevens enkele andere mogelijke onduidelijkheden in het werk van Bonaventura te verklaren (vss. 4851-4888).Ga naar voetnoot46 Hij geeft dan de volgende versie van Marc. 12, 41-42: 4851[regelnummer]
Dewangelie die zeghet,
Daer die waerhede in leget,
Dat onse here up enen dach
inden temple zat ende sach
4855[regelnummer]
Dat vele rike lieden quamen
Die groot goet offerden te samen,
Ende ene arme wedue quam
Die .ij. coprine vierlinge nam,
Ende warpse in den bloc daer mede.
Het is na al het voorafgaande duidelijk, dat Maerlant hier niet maar een eigen, wat vrije bewerking van de tekst van de Vulgaat geeft. Hij zegt weliswaar niet met de Nederlandse Diatessarons, dat Jezus ‘stond’, maar wel geeft hij met deze en andere harmonieën ‘contra gazophylacium’ weer door in den temple en ‘iactare in gazophylacium’ door offeren; hij zegt met S, Hg, H en Th en de Pepysian Harmony dat de rijken quamen en hij vertaalt met de gehele Diatessarontraditie de beide zinsdelen nevenschikkend; met het Nederlandse Diatessaron spreekt hij over twee vierlinge, waarbij uiteraard ook door hem ‘quod est quadrans’ wordt weggelaten, en voegt hij toe, dat deze in den bloc geworpen werden. Een aantal van deze lezingen is typerend voor de westerse Diatessarontraditie, enkele komen ook in de oosterse voor, terwijl andere uitsluitend in het Nederlandse Diatessaron een parallel vinden. Tenzij men ook hier weer alle overeenkomsten voor toevallig wil verklaren, moet men wel concluderen, dat Van Maerlant hier de westerse traditie van het Diatessaron weerspiegelt en gebruik gemaakt moet hebben van een tekst van de Middelnederlandse evangeliënharmonie, die althans op dit punt niet veel kan hebben afgeweken van de versie van S, Hg, H en Th. Dit is een argument te meer dat L hier niet de authentieke tekst biedt, maar een latere bewerking. De uitgever van Sinte Franciscus Leven, pater Maximilianus, meende dat Maerlant zich bij zijn lezing ‘.ij. coprine vierlinge’ vergist had.Ga naar voetnoot47 Deze lezing blijkt echter karakteristiek geweest te zijn voor het Nederlandse Diatessaron en Maerlant blijkt dit goed gekend te hebben: bij zijn bewerking van Bonaventura's Legenda Maior vertaalt hij ongemerkt ‘duo minuta’ door .ij. vierlinge en hetzelfde verschijnsel kan men waarnemen in zijn Spieghel Historiael. In de bron daarvan, het Speculum Historiale van Vincentius van Beauvais, VII, 33, was er juist sterke nadruk op gelegd, dat het in | ||||||
[pagina 457]
| ||||||
Luc. 21, 2 om twee muntjes gaat, die samen een ‘quadrans’ waard waren: ‘duos ereos numulos, valentes quartam partem sicli, scilicet obulos quinque.’Ga naar voetnoot48 Maerlant echter schrijft, Spiegel Historiael, 1, 7, 23: 16[regelnummer]
Doe sach hi ene weduwe allene,
Aerm, diere in warp II dinge
Alse coperine vingerlinge.
Ook het Amsterdamse Lectionarium blijkt in dit opzicht nog niet geheel aan de Vulgaat aangepast te zijn: het spreekt niet meer van ‘vierlinge’, maar van poitevine; een weergave van ‘quod est quadrans’ ontbreekt evenwel. Daarmee verraadt het zijn afkomst uit het Nederlandse Diatessaron, zoals dat bij de weergave van Marc. 12, 41 ook blijkt uit de weglating van de woorden ‘turba’ en ‘aes’.
Wanneer men de oorspronkelijkheid van het Nederlandse Diatessaron wil vaststellen, zal men eerst zo nauwkeurig mogelijk moeten nagaan wat de auteur in zijn bron kan hebben aangetroffen. Uit de enkele voorbeelden die hierboven zijn besproken, zal duidelijk geworden zijn, dat men daartoe de verschillende Nederlandse versies eerst onderling en vervolgens met soortgelijke harmonieën, westerse én oosterse, nauwgezet dient te vergelijken. De gegeven voorbeelden kunnen ook duidelijk gemaakt hebben, dat het Nederlandse Diatessaron op allerlei punten zozeer afwijkt van de Codex Fuldensis en, meestal samen met andere westerse harmonieën, zo vaak met de oosterse tak van de Diatessarontraditie overeenstemt, dat het moeilijk is vol te houden dat het alleen maar een wat bewerkte vertegenwoordiger van de teksttraditie van de Fuldensis is. In de verschillende Middelnederlandse versies, niet uitsluitend de Luikse, treft men lezingen aan die moeilijk anders dan als lezingen van Tatianus zelf beschouwd kunnen worden. Daarmee is niets nieuws beweerd; in het bovenstaande zijn slechts enkele nieuwe argumenten aangevoerd. Door anderen is in het verleden gevarieerd bewijsmateriaal aangedragen, dat uiteraard kritisch getoetst moet worden, maar dat men niet zonder meer terzijde kan schuiven. Tot nu toe heeft men er weinig oog voor gehad, dat men door tekstvergelijking kan vaststellen, dat de Latijnse bron van het Nederlandse Diatessaron reeds allerlei kleine, exegetisch bepaalde veranderingen van de bijbeltekst bevatte, die men op het eerste gezicht geneigd zou zijn aan de Middelnederlandse auteur toe te schrijven. Natuurlijk wil hiermee niet gezegd zijn, dat deze niet verantwoordelijk zou zijn voor de ‘glosen’ en ‘expositien’ die hij in zijn Proloog aankondigt en die inderdaad in zijn werk gevonden worden. Wel dat ook hier enige voorzichtigheid geboden is, omdat zijn Latijnse bron klaarblijkelijk reeds een sterk interpreterende harmonie der evangeliën bood. Dat blijkt bij vergelijking met andere westerse Diatessarons, die alle op één hyparchetypus moeten teruggaan. Daarbij is met name het getuigenis van de Heliand van grote betekenis, omdat daaruit blijkt, dat de Latijnse bron van het Nederlandse Diatessaron teruggaat op een tekst die reeds voordat het Oudsaksische dichtwerk werd geschreven (± 840), in de aangegeven zin was bewerkt. | ||||||
[pagina 458]
| ||||||
De geconstateerde samenhang van de westerse Diatessarons in de volkstalen roept meer vragen op dan bij de huidige stand van het onderzoek beantwoord kunnen worden. Men kan ze echter niet ontwijken door de Middelnederlandse harmonie van haar verwanten te isoleren en als een geheel op zichzelf staande tekst te behandelen. Een wetenschappelijk probleem wordt niet opgelost door te doen alsof het niet bestaat.
Breukelen, Heycoplaan 44 r. van den broek |
|