Komen en kommen
‘In verreweg de meeste noord- en zuidndl. dialekten is de o van komen, ..., dof; helder is ze in Gron. en o.a. in een deel van Overijssel’: aldus het WNT VII 5182. Mag met dat ‘dof’ en ‘helder’ de fonische verhouding tussen de twee vormen niet helemaal bevredigend beschreven zijn, de bedoeling is duidelijk: de bewerker van het artikel komen, Heinsius, stelt kommen naast komen. Of hij kommen wil beschouwd zien als een ‘dialectische’ vorm in deze zin dat hij niet als beschaafd kan gelden, kan in het midden gelaten worden. Zeker is, dat kommen omstreeks de eeuwwisseling- om de tijdsbepaling maar ruim te nemen - geenszins beneden beschaafd peil lag; zie daarover nog onlangs Koelmans NTg LXX, 31. Het was integendeel zo gangbaar, ook bij ontwijfelbaar beschaafd sprekenden, dat iemand die in oostelijk Nederland met komen was opgegroeid, en bij verplaatsing naar het westen goed ‘Hollands’ wou leren praten, zich komme(n) ging aanwennen. Zo iemand was de ondergetekende, en zo iemand moet ook geweest zijn J.H. van den Bosch, die in Kampen geboren was, en dus in zijn jonge jaren nooit anders dan komen gezegd en gehoord had. Voor hem was kommen blijkbaar zozeer de beschaafde spreekvorm dat hij, volkomen in de geest van de mensen van Taal en Letteren, ook meende die te moeten schrijven. In jaargang VII (1897) van dat tijdschrijft, blz. 125, staat het volgende van zijn hand te lezen:
In België is nu een eksellent boek uitgekommen,
nl. een elementaire nederlandse grammatica voor Walen van Aug. Gittée. Even verderop prijst v.d.B. dat boek als volgt:
Aan alles merk-je datje met een aan d' ouwe onderwijs-dogmatiek ontkommen man te doen heb, ...
Ook aan dat ‘heb’, dat hij evenmin als kommen uit Kampen meegebracht had, is te zien dat Van den Bosch zich in geschrifte aansluiten wil bij de omgangstaal zoals hij die in ‘Holland’ hoorde.
Er is geen twijfel aan dat komen de toekomst heeft ook in de gesproken beschaafde taal. Die vorm toch is de enige die steun vindt in de geschreven taal; een gedrukt kommen is alleen nog denkbaar als poging tot weergave van ‘volkstaal’ in min of meer depreciërende zin. Daarom zal het aantal van de Nederlanders die zich tot de ABN-sprekers wensen gerekend te zien en aan kommen vasthouden, in snel tempo afnemen. Het is een teken aan de wand dat P.C. Paardekooper, geboren in het hartje van het continentale Zuid-Holland, en onverdacht vrij van neiging tot schrijftalige deftigheid, een komen-man is, naar ik, tot mijn verrassing moet ik zeggen, uit zijn eigen mond vernam.
En de schaarser wordende kommen-mensen zullen bij eerlijke zelfobservatie moeten vaststellen dat hun kommen zijn grenzen heeft, en daardoor zwakker komt te staan. De positie van óverkommen is wat solieder dan die van overkómmen, maar onoverkommelijk is onbestaanbaar. Wie zonder bezwaar jongelui laaf opkommen voor de militaire dienst, zal toch niet licht van de opkommende generatie spreken. Vóorkommen als verbum en als substantief is, hoewel wat losjes, goed toelaatbaar, maar voorkómmen is beter dan genezen gaat niet aan, en het participiale adjectief voorkómend is alleen in die vorm mogelijk. Een nakommertje kan nog goed door de beugel, maar een nakommeling is absoluut verwerpelijk. Verder heeft in de -ing-afleidsels als nakoming en voorkoming en o van komen het onbetwiste alleenrecht. Zulke gevallen, sommigen daarvan allicht persoonlijk en naar de stijlsfeer van het woord en naar de gesprekssituatie wat verschillend, zijn verkeerstekens op de hellende weg naar de definitieve ondergang van kommen in beschaafde omgangstaal.
Utrecht, Karel Doormanlaan 158
c.b. van haeringen