| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
T. van Els, G. Extra, Ch. van Os en Th. Bongaerts: Handboek voor de Toegepaste Taalkunde: Het leren en onderwijzen van moderne vreemde talen. Groningen, Wolters-Noordhoff, 1977, 540 blz. ISBN 90 01 29840 0. Prijs f 42,50.
Schrijvers van handboeken moeten moedige mensen zijn. Toenemende deskundigheid gaat vaak samen met toenemende twijfel en onzekerheid; wie het op zich neemt het geheel van een vakgebied in een samenhangend kader te plaatsen naar de stand van zaken van het moment, legt zichzelf een zware taak op. Dat de Nijmeegse auteurs van het Handboek voor de Toegepaste Taalkunde dit hebben nagestreefd, dwingt dan ook op zich al respekt af.
Het vakgebied zelf is nog jong en de inhoud van de term ‘toegepaste taalkunde’ is nog steeds omstreden. Van de strijd hierover brengen de auteurs in hoofdstuk 1 verslag uit. Zelf kiezen zij voor een beperkte interpretatie van de term, nl. in de zin van wetenschappelijke studie van het vreemde-talenonderwijs. Van Ek heeft deze interpretatie eens ‘een onrechtmatige vernauwing van het begrip toegepaste taalkunde’ genoemd. In deze opvatting is toegepaste taalkunde een interdisciplinaire wetenschap die, gebruik makend van taalkunde, taalpsychologie, taalsociologie en onderwijskunde, werkt volgens taaldidaktische kriteria en het ook als haar taak ziet leerpakketten te produceren voor het talenonderwijs. In een meer uitgebreide opvatting strekt het begrip zich uit tot alle praktijkgerichte toepassingen van taalkunde, en daar valt dan niet alleen het vreemde-talenonderwijs onder, maar ook bv. het vertalen, de spraakpathologie en het gebruik van de computer.
Men kan het betreuren dat de term ‘toegepaste taalkunde’ wordt gebruikt voor een gebied dat misschien beter ‘vreemde-taaldidaktiek’ zou kunnen heten. Niet alleen wordt de inhoud van de term immers sterk beperkt, maar bovendien blijkt voortdurend uit het Handboek dat van de vier eerder genoemde wetenschappen de taalkunde toch wel het minste te bieden heeft aan het vakgebied waar het hier om gaat. Logisch lijkt de benaming ‘toegepaste taalkunde’ dan ook niet. Maar goed, de auteurs hebben ervoor gekozen, zij voeren voor hun keuze gronden aan en bovendien zijn zij allerminst onverdraagzaam, zoals blijkt wanneer zij de lezer oproepen het bestaan van andere (ruimere) interpretaties niet uit het oog te verliezen of illegitiem te verklaren. Er zijn wel eens diskussies over termen met minder soepelheid gevoerd.
Het boek is in drie delen verdeeld, die achtereenvolgens Algemene, Taalpsychologische en Taalonderwijskundige aspekten behandelen. Het eerste deel bevat 3 hoofdstukken over 52 blz. verdeeld, het tweede 5 hoofdstukken over 128 blz. en het derde 8 hoofdstukken over 243 blz. Bovendien bevat het boek een uitgebreide bibliografie van 34 blz., een overzicht van handboeken, bronnenstudies en tijdschriften en uitvoerige personen- en zakenregisters. De spelling is hedendaags en konsekwent en de gehele uitgave maakt een bijzonder goed verzorgde indruk. Niet alleen de schrijvers, maar ook de uitgever moet hiervoor een kompliment worden gemaakt. Oorspronkelijk zijn de hoofdstukken steeds door één van de auteurs geschreven. De voortdurende aanpassingen van de tekst, die het gevolg waren van het onderlinge kontakt, hebben echter doen besluiten tot een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het gehele werk.
Na de al genoemde terminologische kwesties komen, in Hoofdstuk 2, de historische ontwikkelingen aan de orde. De beschrijving van de zg. methodenstrijd maakt duidelijk dat het hier inderdaad om een pendelbeweging gaat, om een ontwikkeling
| |
| |
zonder vooruitgang. De strijdende partijen werden in het algemeen niet gehinderd door enig wetenschappelijk inzicht en de emoties laaiden vaak hoog op. Met veel gevoel voor relativiteit wordt dit alles beschreven. Een waarschuwing voor iedereen die zich met huid en haar aan een alleenzaligmakende methode of richting zou willen uitleveren.
Bij het bespreken van de direkte methode wordt ook de in 1670 overleden en te Naarden begraven Tsjechische geleerde Comenius genoemd. Als samenvatting van zijn ideeën wordt o.a. de latijnse uitspraak ‘nihil est in intellectu quin prius fuerit in sensu’ gepresenteerd. Maar we hebben hier te doen met een gedachte die teruggaat op Thomas van Aquino en de scholastieke wijsbegeerte en die in principe al bij Aristoteles te vinden is. Het gaat daar dan om de kennisleer en niet om het vreemde-talenonderwijs. Het doet dan ook wat verrassend aan een zo bekend scholastiek adagium in deze kontekst te zien verschijnen. De auteurs geven als hun bron weliswaar Titone, maar de formulering van het Handboek doet toch vrezen dat ook in Nijmegen de kennis van de scholastiek niet meer is wat zij geweest is.
Hoofdstuk 3 behandelt vervolgens het onderzoek. De mogelijkheden van onderzoek die worden beschreven, zoals deeleksperimenten in de normale onderwijsleersituatie, kunnen er zeker toe bijdragen de belangstelling voor onderwijsresearch te vergroten. Aan het eind van het boek (blz. 417) wordt een pleidooi gehouden voor verslagen van leraren en scholen over het gebruik van leergangen. Deze vorm van onderzoek is o.a. in de beide Duitslanden een normale praktijk en komt in Nederland vrijwel niet voor. Zo mogelijk in samenwerking met de professionele onderwijsresearch zouden ook in Nederland meer docenten zich met onderzoek kunnen bezighouden dan thans het geval is. Het is een verdienste van het Handboek hierop bij herhaling de aandacht te vestigen.
In deel 2 wordt ook de eerste-taalverwerving en de kindertaal besproken. Gezien de ondertitel van het boek zou dit op het eerste gezicht verbazing kunnen wekken. De auteurs vestigen er echter de aandacht op dat de vreemde-taalverwerving niet plaatsvindt onafhankelijk van de vaardigheden die al in de eerste taal zijn verworven. Bovendien is er vanouds steeds een grote belangstelling geweest voor vergelijkingen tussen het leren van een eerste en een tweede taal. Met een zekere ironie wordt geschreven over de beperktheid van de transformationeel-generatieve grammatika als taalverwervingstheorie. Soms vindt men opvallende herhalingen. Zo is de opmerking dat de ontwikkeling van een behavioristische naar een mentalistische taalpsychologie van fundamenteel belang is geweest voor de theorievorming, zowel in het begin van par. 4.2 als van par. 5.1 te vinden.
Naarmate men verder in het Handboek vordert, lijkt echter het overvloedig noemen van theorieën, meningen en onderwijspraktijken eerder een beperking dan een voordeel te zijn. Men krijgt het gevoel door de bomen het bos niet meer te zien. Een voorbeeld is de test van Carroll & Sapor, waaraan ruim aandacht wordt besteed (blz. 165), maar toch ook weer niet ruim genoeg. Er worden geen achtergronden geschetst en geen voorbeelden gegeven. Ook blijft de lezer zich afvragen: wat is het waard? En zo gaat het in veel gevallen. De overvloed aan auteurs die worden genoemd, vaak rijp en groen door elkaar, belangrijk en onbelangrijk, pro en contra, maken het moeilijk het spoor niet bijster te raken. De onderlinge samenhang is zoek, er zijn eigenlijk geen punten vanwaar het hele bos, veraf of dichtbij, zichbaar is. En men realiseert zich dat
| |
| |
het vooral een kritische evaluatie is die ontbreekt. Soms wordt wel een evaluatie gegeven, zoals op de blz. 191, 227 en 245, maar die momenten zijn toch te schaars. Men zou de mening van de auteurs willen weten en hun waardering van de vele tegenovergestelde opvattingen die in hun boek aan bod komen. Misschien is dat, naar de stand van zaken op dit moment, teveel gevraagd, maar anderzijds is het toch alleen de visie van de auteurs die het geheel van het vakgebied in een samenhangend kader kan plaatsen. De pure inventarisatie van een groot aantal publikaties doet dat in ieder geval niet. Bewondering verdient niettemin de grote hoeveelheid werk die is verzet om zoveel gedetailleerde informatie bijeen te brengen, waardoor het boek zeker als naslagwerk - en als zodanig is het door de samenstellers óók bedoeld - onmisbaar is. Anderzijds kan juist deze kracht ook weer een zwakheid zijn: informatie dient te worden bijgehouden, wil zij niet verouderen. En het blijft de vraag of het mogelijk is dat van een zo omvangrijk boek regelmatig bijgewerkte herdrukken verschijnen. Het ideale handboek bestaat niet, maar er moet wel degelijk naar gezocht worden. De auteurs zullen het met deze uitspraak, die zij zelf over de ‘ideale leergang’ doen, eens zijn. Zij hebben in ieder geval een stap gezet, waarvan te hopen is dat het niet de laatste is.
Naarmate een bibliografie uitgebreider is, wordt zij ook kwetsbaarder. Als het ideaal van volledigheid lijkt te worden nagestreefd, neemt men het ontbreken van bepaalde titels hoger op. Zonder nu op details in te gaan, moet wel worden vastgesteld dat de literatuur uit het Franse taalgebied ondervertegenwoordigd is. Inderdaad verschijnen er veel meer Engelstalige publikaties, maar de bibliografie stelt de zaken zeker te ekstreem voor. Om toch een voorbeeld te noemen: niet had mogen ontbreken een tijdschrift als Langue française met speciale nummers over Apprentissage du français langue étrangère; Linguistique, formation des enseignants et enseignement supérieur; Linguistique et enseignement du français; Audio-visuel et enseignement du français.
Trouwens, nog een ander punt geeft reden francofobe neigingen bij de auteurs te veronderstellen; iedereen wie de kennis van het Frans ter harte gaat, zal verbaasd zijn als hij in 9.2.3 eerst leest dat Russisch voor een Nederlander ongetwijfeld moeilijker te leren zal zijn dan Engels, Frans of Duits, en vervolgens kennisneemt van de konklusie dat ‘in het Russisch (en misschien ook in het Frans) niet hetzelfde niveau in de vier vaardigheden bereikt kan worden als in de andere talen mogelijk blijkt te zijn. Op grond hiervan zou men kunnen besluiten zich voor wat betreft het Russisch (en misschien ook het Frans) toe te leggen op het ontwikkelen van de receptieve vaardigheden’. Zeker is dat velen Frans moeilijker vinden dan Duits of Engels, maar wanneer de auteurs, zelfs met een voorzichtig ‘misschien’ het Frans op één lijn stellen met het Russisch, schijnen zij de moeilijkheidsgraad van het Frans (misschien) toch te overschatten.
Eigenlijk kunnen handboeken niet kritisch genoeg worden bezien. ‘Het boek bevat in onze ogen de informatie die voor opleiders van leraren moderne vreemde talen en (aanstaande) onderzoekers op dit terrein van de toegepaste taalkunde als basisuitrusting moet worden beschouwd’, staat in de inleiding van het Handboek. En aan wetenschappelijke basisuitrusting moeten de hoogste eisen worden gesteld, al was het maar wegens het gezag dat er voor velen van uitgaat.
Leiden, Talenlaboratorium der Rijksuniversiteit, Breestraat 85
l.l. van maris
| |
| |
| |
G.A. Bredero's Het daget uyt den Oosten. Ingeleid en toegelicht door Dr. B.C. Damsteegt. Culemborg, 1976 (De werken van Gerbrand Adriaensz. Bredero)
Het uitgeven van alle werken van een auteur impliceert het editeren van ook de mindergeslaagde produkten. Tot deze laatste categorie wordt in het oeuvre van Bredero sinds jaar en dag dit Spel, op 't oudt Liedt (...) [en] Op de Reghel, Die quaet doet, quaet ontmoet gerekend. Damsteegt, na Te Winkel en Knuttel de derde editeur van het stuk, doet geen poging een gunstiger oordeel over dit spel, nooit opgevoerd, en na de editio princeps uit 1638 nog slechts binnen de herdrukken van Alle de Wercken van 1644 en 1678 opnieuw uitgegeven, te (doen) geven. In de hfdst. II en III van zijn Inleiding laat D. overtuigend de gebrekkigheid van het geheel qua situering in de tijd (laat-middeleeuws èn vroeg zeventiende-eeuws) en plaats (tót V, 5 westeuropees-stedelijk - blijkens vss 153-154 toch wel Nederlands, dunkt me -, daarná Haags) zien; gebrekkig is ook het verloop van de tijd binnen het spel, en de localisatie van sommige der handelingen gerealiseerd. In IV wordt terecht de staf gebroken over de formele opbouw in bedrijven en scène's, en de plaatsing der Reien. Bijna evenveel bladzijden als deze drie hfdst. tezamen, eist de bespreking op, in I, van intrige, de bouwstoffen ervan en hun verwerking. Hier attendeert D. op de fundamentele wijziging van de fiere jonkvrouwe uit het befaamde laatmiddeleeuwse lied dat het basismateriaal voor het spel leverde, in de gewetenloze intrigante Margriet, in haar relaties tot twee minnaars de motor van de handeling, structureel dus de spil van het spel. D. ontwikkelt bezwaren tegen met name (de expositie in) het eerste bedrijf, waarin de tweede minaar niet genoemd wordt, en M. zó spreekt dat de lezer/toeschouwer Vechthart, genoemd en optredend, als de ware minnaar beschouwt. Als in II, 3 Roemer zijn verhouding tot M. onthult, is daarin het verrassende niet dát er een tweede minnaar is, want dat verwacht de lezer op grond van het
oudt Liedt dat hem als inhoud van het spel vooraf gepresenteerd is, de toeschouwer op grond van zijn herinnering aan het lied, waarvan de eerste regel de titel van het spel vormt. Het verrassende is, dat niet V. maar R. (wiens naam niet zonder bedoeling gekozen is - pag. 15/16 - door de auteur), de verwachte andere, dé minnaar is. M.a.w.'s lezer/toeschouwer's aanvankelijke veronderstelling blijkt onjuist. Zou een motief in het stuk niet: Al hoort men (over) de lui (Vechthart, resp. Margriet), men kent ze daarom (aanvankelijk) nog niet, kunnen zijn? Immers, dat het juist een biecht - waarin natuurlijk de naam van de mede-schuldige niet genoemd wordt - is, die M. spreekt tot haar als priester vermomde vader, en géén door deze afgeluisterd vertrouwelijk gesprek, zou er op kunnen wijzen dat de auteur hier bewust ook nog geen helderheid voor de lezer/toeschouwer wilde scheppen in zake de rollen van V. en R. Voor mij is het dus nog niet zo zeker ‘dat Roemer van het ogenblik af [en niet reeds vanaf vs 1, P.V.] waarop hij in het stuk zijn intrede doet (vs 688), als de ware minnaar bedoeld is’ (17), en ik zou de mogelijkheid willen openhouden dat het ‘misleidend beeld’ van de situatie waarin M. verkeert, en van haar karakter, in de vss 1-830, door de auteur(s) met opzet is gegeven.
D. ziet als motieven in het spel: een complex roomse elementen, en enkele motieven uit het dagelijks leven (uit de 17e eeuw!). Daartoe zijn naast de hoofdfiguren nevenfiguren geïntroduceerd, en zo aan het hoofdmotief slechts enkele elementen toegevoegd (18). Hoofdmotief, thema van het spel lijkt D., de trouw-voor-altijd van de geliefde, trouw aan haar minnaar, i.c.M.'s trouw aan R. Dat ook op háár het motto
| |
| |
(de Reghel) van toepassing wordt gemáakt (V. en R. deden al in het lied quaet aan elkaar) lijkt er op te wijzen dat het motto een neventhema introduceert, welk thema het geheel tot een mislukt hybridum maakt. Wie daarvoor verantwoordelijk is, Bredero, of de voltooier van het spel, Velden, blijkt niet uit te maken. Dat is evenzo het geval met de vraag wie de roomse elementen heeft ingevoerd, in functie van de situering in de late middeleeuwen, conform de historische context van het lied. D. neigt ertoe te zeggen: Velden. Maar hij doet dit ‘slechts op het wankele fundament van de onbewezen veronderstelling dat ze wel niet van Bredero zullen zijn’ (56). Of Velden in roomse kring verkeerde, of zich daarmee verbonden voelde? D. is op grond van die vraag het werk van Velden gaan onderzoeken op tekens die daar op wezen, hoe vaag ook. Mij dunkt dat die moeite overbodig was. Wie de roomse elementen goed bekijkt, is geneigd de vraagstelling met 'n ‘neen’ terzijde te leggen. Het is immers vreemd (II, 4) iemand met (een rozenkrans en) een missaal (boek met uitsluitend mis-gebeden) naar een kerkdienst (vesper, of - 's zondags - Lof) in de namiddag te laten gaan; het lijken (mij) niet de ‘gebruikelijke’ aanvangswoorden van de biecht, die M. hier spreekt; de absolutiewoorden zijn geheel onorthodox, en (zelfs uit de mond van de vader) zó ongeloofwaardig; evenzo ongeloofwaardig is de penitentie die wordt opgelegd voor een zonde als M. belijdt; zeer vreemd is (V, 2) een Heremyt die zegt dat de ‘kans’ van een ketter deze na zulk een dood in ‘'t strenge Vagevier’ brengt, tenzij deze uitdrukking een eufemisme is voor Hel; vreemd is deze man ook in zijn omkoopbaarheid, zijn weifelend spreken in de combinatie van 1619 (waar hier lijkt te moeten betekenen: duelleerplaats; althans dan is zijn uitspraak correct-rooms) met 1627 (waar hij door M.
‘overtuigd’, overgaat op een ander argument) en het is een vreemde roomse vrouw die over haar in zonde beminde, in een duel gedode (daarom verdoemde) geliefde spreekt in een gebed tot God, als over haar ‘lieve bedt-genoot’ die door Hem in Zijn ‘suyv're zalen’ is gehaald (1446-1447). Zó is het roomse vernisje wel van èrs twijfelachtige kwaliteit, n'en déplaise de verwerking (inderdaad in tweeslachtige structuur, zoals D. opmerkt (55)) van de Vigilie uit het Officium defunctorum.
De aardige bijzonderheid dat dit het Officium is van Pius V, en niet het sinds 1614 ingevoerde van Paulus V, met een ànder keervers (m.i. ten onrechte door D. met invitatorium aangeduid; zó heet de hele sequens: psalm + ingevlochten keerverzen) heeft dus géén bewijskracht voor de aard van de passus (extra-historiserend bij een deskundig auteur en dito publiek), gezien juist 's mans ondeskundigheid.
Wat de vakgenoot in de hele Inleiding verder kan waarderen is de zorgvuldigheid waarmee D. leest, analyseert en tot conclusies komt: voorbeeldig voor beginneling en gevorderde. In V komt hij tot zijn slotbevinding met betrekking tot de aandelen der twee auteurs: dit ‘complex van gissingen’ (73) luidt: Van der Plasse (de uitgever) zou aan Velden een half (niet per se: tot op de helft) voltooid spel ter hand hebben gesteld, en Velden zou een tweede helft van ongeveer 900 (van de 1955) verzen geschreven hebben.
De tekst van het spel, naar een exemplaar van de ed.pr. binnen Alle de Wercken van 1638 uit Leiden's UB, blijkt zeer zorgvuldig weergegeven. Ik heb slechts één drukfout gezien: men leze in 1522 Wat voor War.
Zorgvuldigheid straalt ook af van de annotatie en de Aantekeningen achterin. Ik blijf dan ook slechts op enkele plaatsen zitten met een wens of vraag. De belangrijkste
| |
| |
noteer ik hier: Verdienen niet óók een annotatie: 59 in haer schick (= in haar lotsbeschikking), 81-82 ghesicht (= ogen), ghelaet (= houding, wijze van doen), 275 Al (= versterkend bij woord, hier bij veel), 698 liegen (= loochenen), 932 een (= een zekere; M.'s vader dus onbekend met V.?), 1686 Heer... rust (vgl. uit het Off. def. Requiem aeternam dona eis Domine), 1783 soo nauw nemen (= erg(?) kwalijk nemen; cfr. WNT 9, 1639)? En zou het niet praktischer zijn geweest al naar aanleiding van vs 64, sigs te annoteren en te becommentariëren, waarbij naast Nauta ook Weijnen ZT5 pag. 49 genoemd had kunnen worden, en daarmee niet te wachten tot vs 771?
In de Bibliografische aantekening wordt gezegd dat evidente drukfouten in de tekst verbeterd, maar in de voetnoten dan ook verantwoord worden. Mij dunkt dat het uchten in 1175 er een is, waar de omissie van de d (mij) een gevolg lijkt van de begin-d van dromen; vgl. het m.i. ook weggebleven-zijn van de d/t bij misdoe in 1619 (zie Aantekeningen, pag. 233) ten gevolge van het volgende ‘de’. En hoort tot die categorie fouten niet ook een in 298, gezien het feit dat de regel erméé een syllabe mist, en in Gr. Ldb. en Lucelle ervoor in de plaats eer en staat, wat een gewoner betekenis en de vereiste tweede syllabe levert?
In de Aantekeningen zou, op pag. 218, sub G. Personagien, bij Periosta ook nog TNTL 90 (1974), 332-336 en 91 (1975), 133 kunnen worden opgegeven. Bij 376 kan een der zeldzame drukfouten gesignaleerd worden: blz. 556 moet zijn 566; idem bij 634 waar het jaartal van Van Galens dissertatie dient gewijzigd in [1970]. Volledigheidshalve had er bij 733 op gewezen kunnen worden dat de Orlando Furioso-vertaling (van Syceram) geen volledige is, maar slechts (precies) de helft van Ariosto's ‘epos’ weergeeft. Bij 1403 tenslotte had ik een verwijzing naar Weijnen ZT par. 71 verwacht, i.v.m. de hier te constateren ‘eenzijdig gerichte polaire verbinding’.
Naar aanleiding van de Heremyt nog het volgende: D. heeft gelijk deze nabij het Hof van het 17e-eeuwse Holland een anachronisme te noemen; maar daarbij kan opgemerkt worden dat hij in het spel voorkomt alléén vóórdat het duidelijk is dat het omsluitende kader van het spel Den Haag is, en dat in West-Europa, met name Frankrijk, in de zeventiende eeuw het eremitisme een nieuwe vlucht nam.
Blijkens pag. 19 en de annotatie van 1645 is voor D. klopje een synoniem van begijntje; ik geloof niet dat het ook zo was voor 17e-eeuwers.
Om te besluiten: behalve het signaleren van ‘verscheidene zaken (...) die in zichzelf wel degelijk belangwekkend zijn’ (8), heeft D.'s editie van dit mislukte spel van Bredero-Velden, tevens a.h.w. terloops opgeleverd correcties van plaatsen in de Lucelle- resp. Gr. Ldb.-editie (nl. in de Aantekeningen bij 322 resp. 448) in de nieuwe uitgave der Werken van Bredero, die zij zèlf waardig voortzet.
Haren (Gr), Achterberghof 3, maart 1977.
p.e.l. verkuyl
|
|