Krasse samentrekkingen
NTg LXVIII, 323 zijn enige voortbrengselen genoemd van wat Royen betiteld heeft als ‘hoedjesindustrie’: het aanbrengen van het ‘hoedje’ dat samentrekking aanduidt. De voorbeelden daarvan waren niet in de eerste plaats woorden waarin een d tussen klinkers is uitgevallen, het meest frekwente type (weêr, teêr, woên enz. enz.); de nadruk viel op forsere maatregelen. Zo bleek een eêr wel door het kapje gemarkeerd te worden als samentrekking uit eerder, en vermeêren uit vermeerderen. En het kapje op saâm moet tot uitdrukking brengen dat die vorm is samengetrokken uit samen.
Er is dus met het samentrekkingsteken veel mogelijk. Maar als bij een engelstalige televisieuitzending het woord vaan in de ‘ondertiteling’ verschijnt als vaân - dat is gebeurd in juni 1976 -, dan is het wel heel moeilijk daarin een samentrekking te herkennen (uit vaandel ? ?). Eerder zullen we moeten aannemen dat de voor dat vaân verantwoordelijke persoon in zijn achterhoofd had het bijna gelijkluidende en gelijk uitziende vaâm, dat zijn ‘hoedje’ met goed recht draagt als zijnde samengetrokken uit vadem. Uit die verwarring van vaan en vaam zou dan ook verklaard moeten worden een vaên daterende uit 1793 (WNT XVIII, 25), waarin de ê te vergelijken is met die in het vroeger nogal gebruikelijke elkaêr.
Kan dan het substantief vaân of vaên als een afdwaling buiten beschouwing blijven, meer aandacht verdienen twee verbale vormen te vinden WNT XVIII, 38. Daar staan vermeld een persoonsvorm vaên ‘vangen’ bij De Decker (de ê daarin staat niet op éen lijn met die in een elkaêr van latere tijd; De Decker was blijkbaar nog niet van ae op aa overgegaan: in hetzelfde citaat komt ook een Oppiaen voor) en een participium gevaân ‘gevangen’ bij Gezelle. Beiden beschouwden kennelijk vaan als een samentrekking van vangen, en het is niet onaardig op te merken dat ze daarmee klankhistorisch niet helemaal op de plank missloegen.
Op die bescheiden lof kan geen aanspraak maken Da Costa, als hij het zwaar in de uitdrukking zwaar gaan ‘zwanger zijn’ ‘niet meer algemeen’ zegt Van Dale-Kruyskamp er terecht van, maar aan Da Costa zeker nog bekend), door het van het kapje te voorzien, opvat als samengetrokken uit zwanger. Dat doet hij in zijn Wachter, wat is er van den nacht?. Ik citeer naar de tiende druk van Da Costa's compleete dichtwerken uitgegeven door J.P. Hasebroek (Leiden, z.j.), derde deel, blz. 5:
Of gaat ook voor ons volk de Tijd niet zwaâr van kampen,...
Dat hij werkelijk beoogt de ‘woordafleiding’ zwaar < zwanger aan te geven, is overtuigend op te maken uit het onmiddellijke vervolg:
Gaat Frankrijks hart niet langer,
zoo ver de Rijn zich strekt, van de oude ontwerpen zwanger?
Het is niet onmogelijk dat het kapje op zwaâr niet van Da Costa zelf stamt, maar door zijn uitgever is aangebracht ter ‘verduidelijking’; daardoor zou het niet minder curieus worden. In ieder geval blijft de fraaie beeldspraak van dat zwanger gaande hart voor rekening van Da Costa.
Utrecht, Karel Doormanlaan 158
c.b. van haeringen