De Nieuwe Taalgids. Jaargang 70
(1977)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 348]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Marginalia en addenda bij de editie van Aran en Titus in Jan Vos ToneelwerkenDe monumentale uitgave door Dr. Buitendijk van de drie toneelstukken van Jan VosGa naar voetnoot1 komt niet te vroeg. Van het oeuvre der grote zeventiende-eeuwers zijn de laatste honderd jaar een of meer edities verschenen; hun toneelstukken kregen vaak nog afzonderlijke uitgaven met inleidingen die ze hun plaats probeerden te geven in de traditie van het betreffende dramatische genre. Ook dii minores genoten belangstelling van de zijde van tekstuitgevers: de laatste decennia zagen bijvoorbeeld het licht stukken van Anslo, Biestkens, Coster, De Koning, Ogier. Maar wie de toneelwerken van de roemruchte Amsterdamse glazenmaker-schrijver - altijd goed voor een dankbaar stukje ‘geschiedschrijving’ - wilde gaan lezen, was genootdzaakt een exemplaar in een der grote bibliotheken (de Koninklijke, of van universiteit, stad of provincie) ter hand te nemen. Daaraan lijkt dank zij Buitendijks werk thans een einde gekomen (wellicht is het inderdaad slechts schijn, gezien de forse prijs die men voor het omvangrijke, fraai uitgegeven en geïllustreerde boek althans in de gewone boekhandel moet betalen). Schaft men Jan Vos Toneelwerken aan, dan krijgt men heel wat in huis: een algemene inleiding, afzonderlijke inleidingen bij de ruim geannoteerde teksten van de Aran en Titus, de Klucht van Oene en de Medea, een aantal aanhangsels, bijvoegsels en bijlagen met gegevens over tekstvarianten, met voorredes, lof- en grafdichten, uittreksels uit andere werken van Vos en een lange bibliografische lijst van zijn toneelwerken. Het is meer dan waarschijnlijk dat de uitgave door Buitendijk voor een lange reeks van jaren de definitieve van Vos' dramatische oeuvre zal zijn. Dat is ook de reden waarom hier ruimte is gevraagd voor een reeks kanttekeningen en aanvullingen bij de onderdelen van Buitendijks boek die rechtstreeks betrekking hebben op Vos' dramatisch debuut Aran en Titus. De aanvullingen zijn een keuze uit materiaal dat ik de laatste twee jaar heb ik verzameld mede in verband met enkele werkcolleges aan het Nederlands Instituut van de Rijksuniversiteit Groningen. Ze lijken me de moeite waard gelegd te worden naast dat wat Buitendijk mededeelt. Ik groepeer dit materiaal hier naar de onderdelen van Buitendijks boek waar het het best tot zijn recht komt. Achtereenvolgens zijn dat: het eerste deel van de Bibliografie van Vos' toneelwerken: De Bibliografie van Aran en Titus (bladz. 493-497); paragraaf 7 van de Inleiding (tot Aran en Titus), waarin over Drukken, vertalingen en parodieën wordt gehandeld (bladz. 78-81); en de daaropvolgende paragraaf 8, getiteld Opvoeringen (bladz. 81-85). Ter afsluiting volgen enige opmerkingen o.a. over de keuze van de basistekst, de annotatie, en het Aanhangsel met Tekstvarianten (van) Aran en Titus (bladz. 211-215). De toelichting bij de Bibliografie van Vos' toneelwerkenGa naar voetnoot2 attendeert op de onvolledigheid van wat volgt, veroorzaakt door het vrijwel zeker verloren gegaan zijn van drukken en nadrukken, door het feit dat niet àlle openbare bibliotheken in Nederland geraadpleegd werden, en door het feit dat buitenlandse bibliotheken helaas buiten beschouwing moesten blijven. Nu staan van grote buitenlandse bibliotheken gedrukte catalogi ter beschikking in iedere Universiteitsbibliotheek. Een onderzoek naar Aran en Titus-edities vermeld in die van de Parijse Bibliothèque Nationale, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het Londense British Museum en de Library of Congress te Washington D.C. levert enkele interessante addenda. Ze volgen hier in chronologische volgorde der gesignaleerde drukken:
In de paragraaf die over Drukken, vertalingen en parodieën handelt, vallen enige discrepanties met de bibliografie der Aran en Titus-drukken te signaleren. Er is sprake | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van ‘drukken bij Dirk Uittenbroek in 1649 en 1658 uitgekomen’Ga naar voetnoot8. Deze editie uit 1658 vindt men evenwel niet in de lijst van bladz. 493-497; is hier wellicht sprake van de hierbovenvermelde mogelijke nadruk uit 1650, aanwezig in Londen en Parijs? Maar... buitenlandse bibliotheken zijn buiten beschouwing gebleven; of is er toch één exemplaar ergens in Nederland aan Buitendijk bekend? Zo ja, dan is er wellicht sprake van een drukfout: 1658 i.p.v. 1650. Zéker valt er een drukfout te signaleren enkele regels verder, waar men leest over de druk uit 1662 van Jacob Lescaille; deze is blijkens de correcte beschrijving ervan op blz. 495 geen zevende, maar een zesde drukGa naar voetnoot9. Lescaille zal dan trouwens niet Vos' vaste uitgever wórdenGa naar voetnoot10, maar blijven (zie de drukken D, F en I). De ‘nadruk (z.g. 6e druk) bij Abraham de Wees’ dateert van 1660; het is ietwat vreemd deze na de vermelding van de uitgave van Lescaille uit 1662 te presenteren als een druk die ‘Dan weer’ verschijnt. Waarom nu eens wèl, dan weer niét het verschijningsjaar van drukken wordt vermeld, is niet duidelijk; deze handelwijze bevordert de overzichtelijkheid niet. In deze alinea valt tenslotte op dat de nadruk K, uit 1662 bij Broer Jansz Bouman, in het geheel niet wordt genoemd. Op bladz. 89 schrijft Buitendijk over het scherpere inzicht van Vander Straeten met betrekking tot de aard van (een fragment van, P.V.) Rotgans' Boerekermis, scherper in vergelijking met dat van F. Halma. Tenzij hier ironie in het spel is, begrijp ik dit niet. Het bewuste fragment is toch een beschrijving van een opvoering van Aran en Titus op een plattelandskermis, waaruit het dédain van Rotgans met betrekking tot zowel het stuk als de opvoering blijkt, en geen parodie van Aran en Titus als ‘tragédie villageoise’?
De lijst van Opvoeringen - die overigens alléén opvoeringen in de Amsterdamse Schouwburg betreft, iets wat pas aan het einde van de paragraaf blijkt, zonder dat het uitdrukkelijk wordt vermeld - is gebaseerd op een uittreksel van een fotokopie van een handschrift van Worp. Het is jammer dat geen gebruik is gemaakt van de bronnen van Worp, in de Archieven van het Burger Weeshuis te Amsterdam, in het Gemeentearchiefvan die stad te raadplegen. Het betreft hiet de ‘boeken’ gecatalogiseerd onder de nrs. ABW 426-439. Uit het daar voorhanden materiaal stammen de volgende correcties op en toevoegingen bij bladz. 82 en 83 van Buitendijks boek.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van het overgrote deel der opvoeringen wordt vanzelfsprekend, gezien de aard der bronnen: boeken met opgaven van ontvangsten en uitgaven in verband met de schouwburg, de recette medegedeeld. Het lijkt me zinvol hier enkele opmerkingen over opvoeringen en opbrengsten in te lassen, ter aanvulling van wat op bladz. 83 via Worp uit Wybrands is overgenomen. In het seizoenGa naar voetnoot11 van de première wordt de Aran en Titus in totaal 19 maal opgevoerd. De hoogste opbrengst (287 gulden)Ga naar voetnoot12 levert de derde voorstelling, die van maandag 7 oktober, ongetwijfeld als gevolg van de mondelinge reclame door enthousiaste toeschouders van de eerste twee opvoeringen: de tekst is dan immers nog niet gedruktGa naar voetnoot13. Op dat enthousiasme en een grote toeloop wijst ook wel het feit dat er gespeeld wordt op andere dan de vaste speeldagen (maandag en donderdag, en in het nazomerseizoen ook zaterdagGa naar voetnoot14. De voorstellingen van 8 oktober 1641 en 10 juni 1642 zijn er voorbeelden van. Hun geringere opbrengst (resp. 103 en 162 gulden) vergeleken met die van de andere speeldata, kan een gevolg zijn van het ad hoc ingelast zijn van die opvoeringen na de succesrijke van de direct voorafgaande maandag (opbrengsten resp. 287 en 245 gulden). Op 1 november 1641 heeft men voor de magistraat gespeeldGa naar voetnoot15; daarom wellicht viel de uitvoering op een vrijdag, normaliter geen speeldag. Op andere data dat officiële gasten in de Schouwburg aanwezig zijn bij een voorstelling van Aran en Titus wordt er geen toegangsgeld geïndGa naar voetnoot16; mag men de opbrengst van 1 november | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1641 (123 gulden) als een bijzonder teken van waardering zien? Het meeste succes boekt Vos' drama in de jaren vóór de verbouwing van de Schouwburg, die plaats vindt tussen 13 januari en 26 mei 1665, tijdens de seizoenen 1655 t/m 1660. Tussen het seizoen 1642 en deze succesrijke jaren vallen enkele seizoenen anderszins op. Allereerst blijkt geen opvoering van Aran en Titus gerealiseerd in het seizoen 1650. Merkwaardig genoeg zijn er (vlak) voor dat ‘jaar’ enkele nadrukken en de officiële vierde druk van de tekst van Aran en Titus verschenen: de edities van Tinnekens /Burghoorn, Uittenbroek, en Lescaille (d.w.z. de nrs. C, D, een nieuwe oplage of titeluitgave van D, en E): blijkbaar is er vraag naar een leestekst. In het seizoen 1652 (dat is dus van augustus 1651 tot augustus 1652) wordt het stuk maar één keer opgevoerd: op 13 mei 1652; Vos is in het daaropvolgende seizoen voor de eerste en enige keer sinds zijn benoeming in 1647, géén regent van de SchouwburgGa naar voetnoot17. Het absolute minimum qua recette levert de opvoering van 13 januari 1653 (76 gulden)Ga naar voetnoot18; interessant is de mededeling dat het hier een vervangende voorstelling betreft: men mag wellicht veronderstellen dat de afgelasting van de voorgenomen voorstelling van (de mij onbekende) Thiëstes en Anticlia, toeschouwers thuis gehouden heeft eventueel ondanks de aankondiging dat Vos' stuk ervoor in de plaats zou worden gespeeld. Na het seizoen 1659 wordt de Aran en Titus nog slecht in 4 seizoenen meer dan drie maal opgevoerd. Dat is voor het eerst het geval in 1662. In de jaren 1661-1662 verschijnt de tekst tenminste tweemaal, nl. in de aparte edities I en K, en in Alle de Gedichten (J). Het een lijkt me met het andere samen te hangen: mogelijk is hier sprake van opvoeringen naar aanleiding van (her)drukken, het omgekeerde van wat normaal is in die tijd. Aardig zijn de gedetailleerde gegevens over 1678; ze leveren mooie stof voor overweging opGa naar voetnoot19. Ook in de seizoenen 1681 en 1682 vallen er vier Aran en Titus-opvoeringen te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
noteren. De in totaal 10 opvoeringen in de jaren 1680, 1681 en 1682 zijn waarschijnlijk de impulsen geweest voor de nadrukken uit de 80er-jaren (M en N). De op één na hoogste opbrengst van een Aran en Titus-voorstelling dateert uit 1681: 22 september toucheert men 571 gulden. Sinds dat jaar blijkt - op enkele uitzonderingen na - telken jare de(Kermis-)opvoering ‘rond’ de première-datum (= 30 september) het meest lucratief te zijn. De recordopbrengst van een opvoering van Vos' stuk, ten bedrage van 668 gulden, wordt geregistreerd op 20 september 1694. Mogelijk zijn de (niet bekende) 14e, 15e en 16e drukken van De Groot in of na dat jaar verschenen. Een officiële herdruk (d.w.z. van Lescaille) kennen we eerst uit 1697 (O). Opmerkelijk hoge opbrengsten, méér dan 450 gulden per voorstelling, leverden de ‘première-voorstellingen’ van 1698, 1700, 1702, 1703, 1705 en 1711, en die van 6 september 1717 en 29 oktober 1720; de maximale opbrengst van deze reeks bedroeg 560 gulden (op 5 oktober 1711); zouden de nadrukken van 1699 (P) en 1706 (Q) daarmee geen verband houden? Nadat sinds het seizoen van 1719 de Aran en Titus maar één keer per jaar is gespeeld, krijgt men het stuk in de seizoenen 1727 t/m 1729 weer enkele malen op de Amsterdamse planken te zien. Deze toeneming in aantal hangt waarschijnlijk samen met het opnieuw in druk verschijnen van de tekst, bij Lescaille, in de tweede druk van Alle de Gedichten, nadat in 1724 en 1725 (1726) al aparte drukken verschenen waren (T, U en V). Na het seizoen 1731 keert men weer terug tot de traditioneel geworden éne voorstelling rond de première-datum. In de eerste reeks opvoeringen is opmerkelijk de hoge recette van 26 september 1740: 454 gulden: nog altijd kan er dus een groot publiek door de Aran en Titus aangetrokken worden. Dat dit in die jaren zo weinig gebeurt, jazelfs dat het eeuwfeest van de première, 30 september 1741 zonder Aran en Titus-voorstelling voorbijgaat, mag wellicht geïnterpreteerd worden als een gevolg van de taktiek der ‘machthebbers’ in het literaire en toneelleven van die dagen, die een spel als dit van Vos geenszins meer kunnen appreciëren.
Enkele malen treft men in Worp's lijst notities aan over de naam die het opgevoerde stuk in Worp's bronnen toebedeeld kreeg. Deze blijken niet altijd correct. Tot 6 september 1644 wordt Tit(t)us (Andronicus) gebruikt; op laatstgenoemde datum verschijnt voor het eerst de naam Titus en Aran; deze komt ook op 17 februari 1649, alsmede op 25 mei 1651, voor. Op 5 februari en 9 juli 1671 leest men, in een ander handschrift dan de jaren ervoor, tittus, en met diezelfde hand tittus en aran op 12 november van dat jaar. Titus Andronicus staat, nu niet meer in de hand van de drie vorige vermeldingen, op 11 april 1672 te lezen. In de jaren 1678 e.v. wisselen de aanduidingen Aran en Titus en Titus en Aran elkaar nogal eens af. Na eenmaal Tijttus op 19 februari 1688, blijft het tot en met 19 september 1729 Titus en Aran.Vanaf 22 januari 1733 wordt nog slechts de ons vertrouwde boektitelbenaming gebruikt. Het is mij niet duidelijk waarop de veronderstelling (van Worp? of van Buitendijk?) is gebaseerd bij de opvoeringen van 5 februari en 9 juli 1671, dat het hier voorstellingen van Titus en Berenice, op 9 maart 1690 voor het eerst in de lijst vermeld, zou betreffen. Dat het bij de aantekeningen uit 1671 gaat om een nieuwe hand, lijkt die veronderstelling niet te ondersteunen, integendeel. Of niet bij de opvoeringen van Titus en Berenice, op 9 maart 1690 en 22 maart 1691 een vraagteken dient gezet, lijkt een zeer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
legitieme vraag. Het komt mij voor dat, sinds het verschijnen van een Tite et Berenice van P. Corneille in 1670 (in 1722 in druk verschenen in de vertaling van S. FeitamaGa naar voetnoot20, de kans dat Vos' spel met deze titel zou worden aangeduid, erg klein is. Iets soortgelijks geldt voor de opneming in de lijst van vertoningen, in februari 1743, op 15 november 1760 en 22 januari 1763 van Andronicus. Ligt het niet veel meer voor de hand te denken aan opvoeringen van De Campistron's Andronic (1685), in de vertaling van F. van Steenwijk Jr., verschenen in 1741 onder de titel AndronicusGa naar voetnoot21; dan aan Vos' dan sinds jaar en dag als Aran en Titus betitelde spel?
Over opvoeringen elders dan te Amsterdam schrijft Buitendijk zijn laatste alinea van paragraaf 8. Op gezag van J. NotermansGa naar voetnoot22 kunnen opvoeringen van 9 juni 1686 en 11 september 1729 door De Roode Roos uit Hasselt worden gemeld. De opvoering van 1685 door De Witte Lelie, op 19 september, heeft hoogstwaarschijnlijk inderdaad plaats gevonden op de markt van Loon, in verband met een niet doorgegane toneelwedstrijd met De Roode Roos, die op het kritieke moment verstek liet gaan. Mogelijk heeft op 19 september 1686 een heropvoering door de Tongerense kamer plaats gevondenGa naar voetnoot23. Zeker is de Aran en Titus op 21 september 1772 opgevoerd, opnieuw door De Roode Roos. Dit blijkt uit het titelblad van een uitgaafje (alleen een inhoudsopgave met eigen, 18e-eeuwse formele indeling van Vos' spel, die afwijkt van de oorspronkelijke indeling door de auteur) verschenen bij Jacob Lekens te MaastrichtGa naar voetnoot24. De vier bladzijden druks bevinden zich in Stadsarchief en -Bibliotheek van MaastrichtGa naar voetnoot24a.
De tekst die Buitendijk doet afdrukken is de zesde druk, in 1661 bij Jacob Lescaille uitgegeven. Dat blijkt uit de weergave van de titelpagina van die editie, op bladz. 99 van Buitendijks boek. Een verantwoording van de keuze van juist dié tekst zoekt men tevergeefs in de Inleiding; op bladz. 74 wordt terloops vermeld dat ‘hier (is) afgedrukt(e) (de) 6e druk’. Pas in de Bibliografie wordt, op bladz. 495 aan het eind van de beschrijving van die zesde druk van Lescaille (nr. I), die verantwoording gegeven: ‘Tekst hier uitgegeven, als zijnde de laatste door Vos zelf bezorgde afzonderlijke druk’. De lezer zal zich, bij de lectuur van de beschrijving van druk J, eveneens een zesde, bij dezelfde uitgever, en met de mededeling ‘op nieuw overzien en Verbetert’, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opgenomen in Alle de Gedichten van 1662, afvragen waarom niet voor deze editie is gekozen. Men mag toch veronderstellen dat voor zulk een verzameluitgave, en voor elk onderdeel ervan, drukker en auteur zich zullen hebben ingespannen een optimale tekst te presenteren? Het lijkt erop dat Buitendijk bijzonder veel waarde hecht aan het ‘door den Autheur’ op de titelpagina van zijn basistekst, en van mening is dat de verbeteringen in de Alle de Gedichten-editie blijkens de titelpagina ervan niet van de hand van de auteur zijn, noch door hem zijn goedgekeurdGa naar voetnoot25, of mogelijk zelfs niet zijn gezien. De lezer zou daaromtrent toch wel graag enige uitspraak hebben vernomen. En dit temeer omdat hij, bij vergelijking van de eerste bladzijden van de 1661-tekst zoals Buitendijk die geeft, en die uit Alle de Gedichten, al direct op een acceptabele verbetering in de laatstgenoemde editie stuit. In regel 21 leest Buitendijk blijkens zowel zijn tekst op bladz. 116 als zijn lijst met verschillen tussen de editio princeps en zijn zesde druk (maar misschien niet blijkens bladz. 211, in het Aanhangsel Tekstvarianten) Riseesch. In de tekst van Alle de Gedichten leest men echter Rifeesch, dat een herspelling lijkt van de schrijfwijze Rhiphoees in de editio princeps, welke laatste vorm althans mij te preferen lijkt boven Riseesch, aangezien ze dichter ligt bij de vorm Rhipaei (montesGa naar voetnoot26, die welhaast zeker bedoeld moeten zijn. Waarom Buitendijk Riphoees een kennelijke drukfout achtGa naar voetnoot26, wordt niet toegelicht en is daarom niet duidelijk. Onduidelijk is echter ook - een zaak, die meer belang heeft dan de zojuist gesignaleerde detailkwestie - de mate van nauwkeurigheid waarmee de vergelijking van ‘een klein stukje van de 1e druk van Aran en Titus met de afgedrukte 6e druk’ is geschied. In de fotokopie van de eerste druk uit de UB Amsterdam, lees ik in r. 20 geschaart, niet: geschaert, in r. 26 kors'le, niet: korsleGa naar voetnoot27; in r. 28 oorlog, niet: oorlog'; in r. 29 grnts, niet: gints; in r. 32 vaandel, niet: vaendel; in r. 36 blaeuw', niet: blaeuw. Als ik dan met betrekking tot de woorden uit diezelfde lijst op bladz. 74 de tekst van Alle de Gedichten vergelijk met die van de zesde druk uit 1661, noteer ik de volgende verschillen: in r. 23 een verbetering van Sarmaatt tot Sarmaatt', en een (terechte?) terugkeer, in r. 37 tot Heldhaftig (i.p.v. Heldthaftig) van de editio princeps. Natuurlijk kunnen deze beide gevallen ook drukfouten in de tekst van Buitendijk zijn; vooral wat het eerste woord (Sarmaatt) betreft, lijkt dit plausibel gezien de mededeling sub 11 op bladz. 75. Met dat al begint men toch te twijfelen aan het verschil tussen Buitendijks basistekst en die van de editie in Alle de Gedichten in een van de mijns inziens notoire gevallen van een drukfout in de laatste. Ik doel op r. 437: in Alle de Gedichten staat daar (op bladzijde 28 eerste regel) ‘Hy slaat hen uit de burg’; de editio princeps heeft (op bladz. (C 4) recto r. 11) het correctere ‘Hy slaat hem uyt de burg’, precies dezelfde lezing als Buitendijk (op bladz. 135) geeft. Is de weergave van Buitendijk hier | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
correct, dan is er sprake van een verslechtering in plaats van een verbetering van de tekstverzorger in 1662. Maar men twijfelt hieraan, als men de andere naar mijn mening duidelijke drukfouten in de tekst van 1662 vergelijkt met Buitendijks tekst en die van de editio princeps. Ik geef ze hier voor de overzichtelijkheid in een tabelletje (de telling der verzen is natuurlijk die van Buitendijk, en klopt niet met een eventuele telling binnen de editio princeps).
In alle vier de gevallen zijn 1661 en 1662 identiek, en geeft naar mijn mening de editio princeps de goede lezing, of, in 686, een even acceptabele lezing als de latere. In 686 immers kan men zowel hen lezen (Titus veronderstelt dat enkele zonen schuldig zijn aan de moord op Bassianus, waarover op dat moment gesproken wordt) als hem (Titus denkt dat eventueel één zoon die moord op zijn geweten heeft). In 1153 geeft het een duidelijk betere zin: annotatie van Buitendijk dwingt tot het interpreteren van ingewandt als pars pro toto, of laat Vos spreken van ‘gebeente van het ingewandt’; met het is er geen enkele moeilijkheid. De door Buitendijk gesignaleerde onduidelijkheid van 1516 vervalt geheel als men de lezing van de editio princeps accepteert. En ik geloof dat ook de lezing van de editio princeps in 2122 te verkiezen valt boven de latere: een ‘Porta Tiberis’ is (mij) uit het Oude Rome niet bekendGa naar voetnoot28; en het omringen met troepen (= bezetten) van de oever van de Tiber en het vlak bij de rivier gelegen Campus Martius (naar mijn mening een betere interpretatie van ‘'t ruime marriktveld’ dan het ForumGa naar voetnoot29, juist in verband met het gegeven dat volksvergaderingen op dat Campus Martius gehouden werden, en in 2124 over de proclamatie van een nieuwe Vorst gesproken wordt) lijkt meer voor de hand te liggen; bovendien leest men in 1107-1108 ook over Tibers boordt, (...) en ‘marriktruime poort’, een zij het mij wat die ‘poort’ betreft niet geheel duidelijke passus (is poort (die ‘marriktruim’ moet zijn) misschien rimae causa synoniem van veld?), maar toch wel vergelijkbaar met 2122-2123. Hoe een en ander ook zij, het lijkt er op dat de teksten van 1661 en 1662 volkomen ‘identiek’ zijn. En dat verwacht men eigenlijk ook: voor Alle de Gedichten lijkt het gebruik van het Aran en Titus-zetsel van 1661, dat men dan dus heeft laten staan, erg plausibel. Zinvol was, dunkt me, bij tekstverzorging en annotatie geweest, een nauwgezette vergelijking met de editio princeps. Want ook elders dan op de zojuist besproken plaatsen had dat profijtelijk kunnen zijn. Als in het vierde vers, op de eerste tekstblad- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijde vertoont de editio princeps een niet door Buitendijk gesignaleerde variant. Men leest daar ‘In 't dart'le gevelpraal’, waar de edities van 1661 en van 1662 ‘in 't dartele sieraadt’ hebben. Deze variant biedt de mogelijkheid het woord sieraadt nader te omschrijven als ‘gevelversiering, naar alle waarschijnlijkheid reliëfs bovenaan vooral poorten van officiële gebouwen, of aan de bovenrand van stadsmuren’; als men die tekent met ‘Augustus merk’ (r. 3) lijkt dat een zinvolle activiteit om het in bezit genomen hebben van die metselwerken aan te geven; een aanduiding dus van het veroverd hebben van die gebouwen c.q. steden, hoe men zich dat ‘merk slaan in’, door Buitendijk niet nader toegelicht, ook zal moeten voorstellen. Een tweede duidelijk voorbeeld levert mijns inziens r. 19. In Buitendijks tekst, en in die van Alle de Gedichten staat daar ‘en klem van yzre vuist’; de hele regel wordt duidelijker, en juist, als men met de editio princeps leest ‘in klem van ys're vuist’: dit halfvers wordt dan een bepaling bij kling, en niet meer een merkwaardig met kling nevengeschikte bepaling bij dreef (...) met. Uit deze twee voorbeelden blijkt tevens dat het Aanhangsel inderdaad niet àlle tekstvarianten of afwijkende lezingen bevat: geen van beide is er in opgenomen. Dit maakt naar mijn mening des te urgenter de vraag naar de uiteindelijke zin van deze lange lijst: waartoe kan men haar gebruiken als het niet aangegeven is welk criterium is gebruikt bij het wél opnemen van varianten? Dat die lijst niet zonder drukfouten is, kan men constateren in de voorlaatste regel van wat de editio princeps biedt in plaats van de regels 103-121: op bladz. 211 van Buitendijks boek staat daar kiel in plaats van het correcte, en voor de hand liggende ziel; in regel 129 daar ter plaatse is ten onrechte tussen men en vol het woord staag weggevallen, waardoor de correcte alexandrijn een syllabe te weinig telt. Annotaties zullen wel altijd discutabele stof leveren; het is niet mijn bedoeling hier alle gevallen aan de orde te stellen waar men van mening kan verschillen over aard en quantiteit van de geboden toelichtingen; slechts een paar vragende opmerkingen mogen volgen. Zou men bij de verzen 1-2 niet moeten denken aan de Adelaar als symbool voor een ‘hemels’ heerser en de Leeuw als symbool voor een heerser over (een woest) aards gebied, eventueel naast of in de plaats van de beproefde verklaring in de annotatie? Moet niet bijl worden toegelicht als het teken van macht, van imperatorschap dat de in de fasces gebonden bijl in Rome was? Wordt ‘zulk een Scipion’ (r. 7) niet aardiger als erbij vermeld wordt dat de(ze) beroemde veldheer de éérste was die een in de literatuur in extenso beschreven triomftocht mocht houden als ‘privatus cum | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
imperio’, en tevens hier eraan herinnerd wordt dat Titus op dit moment zijn triomf afsluit, of zojuist beëindigd heeft, terwijl hij geen keizer (of zelfs maar pretendent voor het keizerschapGa naar voetnoot30) is? Zou roesten (r. 33) niet veeleer ‘ovens’, ‘ovenvuren’ waarin het wapentuig gesmolten wordt om voor de aanmaak van vreedzame werktuigen te kunnen dienen, betekenen (vgl. met mnl. ‘roost, roist, roest’ met de betekenissen rooster, ovenvuur o.a. zie MNWb, 1611 s.v.)? Is ‘Alverwinner’ (r. 89) niet eerder Cupido, dan Jupiter (vgl. r. 92 waar Thamera repliceert met: zweer gerust bij Venus kindt)? Wordt borst (...) uit (r. 665) niet duidelijker als horn verklaard wordt met (vooruitstekende) punt of spits gevormd door twee (bos)zijden (cfr. WNT VI, 1120)? Verdient andermaal de editio princeps-versie van 689, die leest ‘Driemaal vervloekte hand’ geen aandacht (en voorkeur) bij het niet toegelichte ‘O driemaal wreede handt’, op bladz. 148? Een enkele maal verwijst Buitendijk naar verschijnselen in het werk, de taal van Vondel. Zijn heruitgave van de Aran en Titus-tekst zou er toe kunnen uitnodigen na te gaan in hoeverre er mogelijk rechtstreekse verbindingen tussen Vos' tekst en werk van Vondel te constateren zijn. Vermeer heeft al gemeldGa naar voetnoot31 hoe prof. dr. W.A.P. Smit een merkwaardige overeenkomst heeft geconstateerd tussen een fragment uit Maeghden (1639 in druk) en een fragment uit Aran en Titus; en Vermeer wijst daarbij op een bijkomend chronologisch probleem, nl. bij de door Buitendijk zonder meer geaccepteerde veronderstelling dat Vos' stuk in 1638 voltooid wasGa naar voetnoot32. Over de relatie tussen Aran en Titus en Maeghden zegt Buitendijk niets; evenmin wijst hij op de twee plaatsen waar Vos Hooft respectievelijk Vondel imiteertGa naar voetnoot33, naar deze imitatie. Toch lijkt mij dit soort observaties enige waarde te bezitten, in het licht van de uitspraak dat Vos zo'n formidabel geheugen bezatGa naar voetnoot34; ze lijkt zó immers bevestigd te worden. Aan dat geheugen is het dan wellicht ook te danken dat een tweetal uitdrukkingen, die althans mij hebben geïntrigeerd, in de Aran en Titus zijn verschenen. De ene is Typhons storremkat, in r. 729, welk anachronisme, in de annotatie gesignaleerdGa naar voetnoot35, niet aan Vos mag worden toegeschreven of eventueel verweten. Vos kan, en wellicht zàl deze woordcombinatie gekend hebben uit het onderschrift van de prent die voorafgaat aan Vondel's Geboortklock van Willem van NassauGa naar voetnoot36. De tweede is Venus elpen stoel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit r. 235. In Vondel's Bruyloftbed voor Hooft vond ik wat ik elders tevergeefs zocht: diezelfde ‘Elpen stoel’, midden in de eerste passus die Venus daar zelf spreekt (r. 169Ga naar voetnoot37). Tenslotte vraag ik mij af of het louter toeval is, wat uit het volgende tabelletje blijkt:
De te signaleren overeenkomsten eisten voor een eventuele verklaring geenszins een bestudering van een gedrukte, maar slechts een gehoord hebben van een gesproken tekst. Als afsluiting van deze detail-opmerkingen nog deze merkwaardigheid, hier gepresenteerd in de vorm van een vraag: Zou Saturninus' uitspraak in r. 204: ‘Het eens gesproken woort kan nimmer weêr te rug’ een reminiscentie zijn en/of bedoelen op te roepen aan Horatius' nescit vox missa reverti (Ars Poetica 390), in Vondel's weergave, overigens eerst uit 1654) ‘Een eens gesproken woort wil niet weder te rugge’Ga naar voetnoot40? Men neme deze ‘Marginalia en addenda’ voor niet meer dan wat ze willen zijn: toevoegingen en kanttekeningen; ze hebben dus niet de pretentie Inleiding, tekst en annotatie in het Aanhangsel betreffende Aran en Titus te recenseren, laat staan Buitendijks boek in zijn geheel te beoordelenGa naar voetnoot41. Ze zijn ontstaan naar aanleiding van werk met die éne tekst, en verzamelen wat dienstig kan zijn bij de presentatie van die roemruchte Aran en Titus aan een publiek van vakgenoten. Dat déze categorie lezers niet helemaal aan zijn trekken komt wanneer ze willen gaan werken met het aangeboden materiaal, lijkt mij een juiste conclusie; de waarde van het boek voor een ruimere lezerskring die grosso modo kennis wil nemen van dit zo vaak gespeelde drama (en van de beide andere werken), wordt door dit alles niet aangetast; deze laatste lezers èn ook de vakgenoten hebben thans in elk geval de gelegenheid daartoe, en krijgen een kans kennis te nemen van een moderne biografie en een naar volledigheid strevende waarderingsgeschiedenis tot op heden.
12 april 1976 Haren (Gr.), Achterberghof 3 p.e.l. verkuyl |
|