De Nieuwe Taalgids. Jaargang 70
(1977)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 340]
| |
Vernieuwing in de sociolinguïstiek?Sociolinguïstiek is tegenwoordig, en nog maar kort, ín. De literatuurlijst in Sociolinguistiek door René Appel, Gerard Hubers en Guus Meijer laat daarover geen twijfel bestaan: uit de vorige eeuw wordt één titel vermeld, uit 1905 twee, uit de dertiger jaren drie, uit de jaren tussen 1951 en 1960 worden 20, uit het volgende decennium 64 en uit het laatste halve decennium 135 titels opgegeven. Er was in het Nederlands taalgebied dringend behoefte aan een overzicht van dit vak en zijn problemen, en alleen al daarom moet men de schrijvers van het bovengenoemde boek dankbaar zijn voor tekst en literatuurlijst. Met de lovende woorden die Van den Toorn in dit tijdschriftGa naar voetnoot1 aan het boek wijdde, ben ik het van harte eens. Hij wijst daar ook op de eerlijkheid van de auteurs om te erkennen dat ‘systematische theorievorming in de sociolinguïstiek nog schaars is’. Deze opmerking, in het boek op blz. 12, staat in een alinea van wijder strekking, die ik hier volledig citeer: ‘Sociolinguïstiek is een empirisch-theoretische wetenschap. Dit is een stellige en sterke bewering, die zeker in een inleidend boek niet kan worden waargemaakt. We bedoelen ermee, dat sociolinguïstisch werk een empirische en een theoretische kant heeft. Empirisch, omdat het gaat over een onderdeel van onze alledaagse ervaringswerkelijkheid én omdat gebruik wordt gemaakt van methoden uit de empirische wetenschappen, in de eerste plaats observatie en experiment. Theoretisch, omdat het verzamelen en ordenen van “feiten” gericht is op theorievorming, op een systematische interpretatie en formulering van die “feiten”. Tegelijk moet goed in het oog worden gehouden, dat deze systematische theorievorming in de sociolinguïstiek nog schaars en meestal afwezig is. Theoretische begrippen worden her en der vandaan gehaald, maar van een echte integratie is vooralsnog geen sprake’. Waarschijnlijk wordt hiermee bedoeld dat de problemen tot nu toe benaderd worden vanuit linguïstische òf sociologische uitgangspunten, maar dat er geen eigen theorie is ontwikkeld. In welke richting die integratie gezocht moet worden, laten de schrijvers in het midden. In een voorafgaande alinea hebben de schrijvers sociolinguïstiek en transformationeel-generatieve grammatica tegenover elkaar gezet: in de laatste ‘wordt het onderwerp van studie, het taalsysteem, zo abstrakt gedefinieerd, dat er nauwelijks nog verband bestaat tussen dat onderwerp en het feitelijk taalgebruik’; de meest gevolgde route in de sociolinguïstiek is ‘achterhalen van het systeem dat aan taalgebruik ten grondslag ligt door systematische observatie en analyse van taalgebruik’. | |
Actie en reactieEen van de zaken die de sociolinguïstiek in de kaart gespeeld heeft, is het abstracte karakter van de t.g.g.; hierdoor groeide de aandacht voor de taalpraktijk. Maar van belangstelling voor het werk van kenners van het taalgebruik en onderzoekers van de taalpraktijk bij uitstek, de dialectologen en dialectgeografen, is weinig of niets te merken. Niet de analyse van taalgebruik als maatschappelijk verschijnsel, maar de analyse van het taalgebruik als weerspiegeling van de sociale werkelijkheid, wekt de belangstelling van velen die zich sociolinguïsten noemen. Wat is nl. het geval? In 1962 verschijnt E. Nuijtens, De tweetalige mens, een analyse van het dialect van Borne in Overijssel, een studie waarin het taalgebruik van | |
[pagina 341]
| |
verschillende maatschappelijke groepen wordt vergeleken; in 1964 verschijnt een speciaal nummer van de American Anthropologist, The ethnography of communication, onder redactie van John J. Gumperz en Dell Hymes (in de bibliografie van het boek foutief ‘The ethnography of speaking’ genoemd); in 1966 verschijnt de dissertatie van William Labov, The Social Stratification of English in New York City. De taalkundigen reageren op het eerste werk ternauwernood, de dialectologen met veel waardering, naast kritiek; over het laatste wordt gesproken op een bijeenkomst, in 1966 georganiseerd door de Dialectencommissie van de Akademie van Wetenschappen, waarvan het verslag werd gepubliceerd in 1967;Ga naar voetnoot2 hierin werd ook een verslag opgenomen van sociodialectologische onderzoekingen in Limburg, waarmee in 1959 was begonnen. De taalkundigen reageren niet. Hagen vraagt zich in 1973 af ‘wat er de oorzaak van geweest kan zijn dan het werk van Labov - bij ons weinig weerklank heeft gevonden. Het lijkt een gemiste kans’.Ga naar voetnoot3
De ogen van de niet-dialectologisch geschoolde taalkundigen gingen eerst open door een harde klap, de verschijning van de verzameling artikelen van Bernstein (waarvan het eerste overigens al in 1959 was gepubliceerd), Class, Codes and Control in 1971. De deficiet-opvatting was wel ouder, maar men leek zich nu pas goed bewust te worden van de onjuistheid ervan en het onrecht dat erdoor werd gedaan. Het boek veroorzaakte een taalkundige én een sociale bewustwording. Een tweede oorzaak die voor de linguïsten de toegang tot de sociolinguïstische visie gemakkelijker maakte, was het feit dat Labov en de zijnen de methode van de t.g.g. op door hen gevonden verschijnselen van taalvariatie toepasten. Een derde oorzaak misschien de grote aandacht voor het vreemdetalenonderwijs, dat door de grote aantallen gastarbeiders een groeiende maatschappelijke relevantie kreeg. Deze maatschappelijke relevantie, samenhangend met de democratisering van de maatschappij, is de belangrijkste factor geweest die de interesse voor de sociolinguïstiek heeft gestimuleerd. Daardoor kwamen ook de taalvarianten van de stadsdialecten meer in de belangstelling, naast de meertaligheidsproblemen. In (de geschiedenis van) de linguïstiek wisselen theoretische en meer empirisch gerichte perioden elkaar af. De historisch geïnteresseerde taalkundigen hebben, enigszins speculatief, hun theorie over de systematische voortgang van taalverandering opgebouwd; hun onderzoek was gericht op oudere, schriftelijke bronnen en het synchrone taalgebruik was door hen verwaarloosd. Maar juist het onderzoek daarvan, door de taalgeografen, liet zien dat het niet klopte met die theorie van de systematische ontwikkeling: er werden te veel uitzonderingen gevonden op de regel van de ‘Ausnahmslosigkeit der Lautgesetze’. Als reactie daarop werd het onderzoek van gesproken taal, van talen die niet of zelden werden geschreven en het verzamelen van synchroon materiaal hoofdzaak. En doordat de klankwetten van de historische taalkunde, die vooral intern-linguïstisch redeneerde, de dialecteigenaardigheden niet geheel konden verklaren, kwam nu de nadruk te liggen op extra-linguïstische factoren als b.v. ontlening, en de aandacht voor intern-linguïstische factoren verslapte. | |
[pagina 342]
| |
Er was nog een andere omslag te constateren. In de oudere taalkunde, vooral in de dialectologie van het einde van de 19e en het begin van de 20e eeuw, had de fonetiek een belangrijke rol gespeeld; ook deze had voor het inzicht in taalgebruik op den duur meer verwarring gesticht dan verheldering gegeven. Later hebben de fonologen, vaak met groot succes, geprobeerd te komen tot een systematisering van geobserveerde verschijnselen in het taalgebruik. Met deze fonologie kan men de latere t.g.g. in bepaalde opzichten vergelijken; beide houden zich bezig met een abstract systeem, en schieten tekort als het erom gaat, inzicht te krijgen in verschijnselen van het taalgebruik. En die wil de sociolonguïstiek onderzoeken. Daarbij kan men twee richtingen onderscheiden: de ene ziet taal als een maatschappelijk verschijnsel en zoekt naar de samenhang tussen het taalgebruik en de bestaande maatschappelijke verhoudingen, de andere wil nagaan in hoeverre het taalgebruik kan bijdragen tot wezenlijke maatschappelijke veranderingen. | |
Taal en maatschappijDe auteurs gaan zelf uit van het linguïstische standpunt en zien de ontwikkeling van de sociolinguïstiek als een reactie op de taalkundige deficiettheorie. Ze schrijven op blz. 157: ‘De belangrijkste funktie van de differentie-opvatting is geweest, dat er allerlei slecht gefundeerde ideeën over de relatie tussen taal en sociale groep uit de deficiet-opvatting zijn weerlegd’. Maar deze wijziging van standpunt zou zich nooit hebben kunnen voordoen, wanneer er niet, al vóór de strijd tussen deficiet- en differentietheorie, door de democratisering een verandering in de maatschappelijke verhoudingen aan de gang geweest was. Dat kan ook blijken uit het feit dat de meesten die zich sociolinguïsten noemen, vooral geïnteresseerd zijn in de taalvarianten van arbeiders en hun kinderen, in de zogenaamde verticale varianten; de belangstelling voor de geografische, de zogenaamd horizontale, varianten is bij de sociolinguïsten nog heel klein. Toch zijn ook deze laatste niet los te denken van sociale, economische en politieke verhoudingen. De minachting van vele randstedelingen voor de regionale taalvarianten, de mening over de deficiëntie van dialecten, die vooral door niet-taalkundigen wordt geuit, zijn gevolgen van sociale verhoudingen en hebben met taaltheorieën niets te maken. De dialectologen hebben zich, zowel om wetenschappelijke als praktische redenen, met de stedelijke varianten weinig beziggehouden, in ieder geval niet volgens de systematische methode die wel op plattelandsdialecten werd toegepast. Over het Amsterdams, het meest beschreven grote-stadsdialect, is veel gepubliceerd, maar vrijwel uitsluitend anecdotisch; bovendien waren de mogelijkheden voor een systematische onderzoek zonder geluidsbanden, rekenmachines en computers ontmoedigend beperkt. De vergelijking van Kloekes Expansie met het artikel van Trudgill over Linguistic change and diffusion kan een goede indruk geven van de toename van de onderzoeksmogelijkheden.Ga naar voetnoot4 Een onderzoek als dat van Trudgill kan alleen fijnmazig | |
[pagina 343]
| |
gebeuren, omdat de verschillen tussen de varianten zo klein zijn en de sprekers zich er meestal niet van bewust zijn. Onderzoek naar interferenties, gevolgen van ‘Languages in contact’, kan met grovere methoden ook al resultaten hebben. De belangstelling voor extra-linguïstische factoren richt zich op een ander object en gebruikt modernere onderzoeksmethoden. De verandering van object, die nu vooral in de universitaire linguïstiek duidelijk aan de dag komt, is eerder het gevolg van sociale dan van linguïstische factoren. De student, ook de student taalkunde, heeft de arbeider ‘ontdekt’, de arbeider die als gevolg van zijn lager gewaardeerde taalvariant in deze maatschappij niet in staat gesteld wordt de positie en invloed te veroveren waarop hij in een democratisch bestel recht heeft. Maar deze sociolinguïsten vergeten, lijkt het wel, dat ditzelfde al eeuwen het geval is geweest met de bewoners van minder verstedelijkte gebieden en de plattelanders in het algemeen. Sociaal gezien is het zeker niet juist de achterstand in het onderzoek met betrekking tot de stedelijke varianten in te halen en daarbij de plattelandsvarianten te verwaarlozen. Een antwoord op de boven (blz. 341) geciteerde vraag van Hagen kan zijn: de maatschappij was er niet rijp voor, de mensen die samen die maatschappij vormen waren er niet aan toe. Ook in Nederland was er een belangstelling voor taal, die men sociolinguïstisch kan noemen, maar pogingen om onderzoek uit de sociolinguïstisch oogpunt te doen, mislukten; ze kwamen niet van de grond, doordat de maatschappij nog zo ‘burgerlijk’ dacht. Omstreeks 1950 werd door het Instituut voor Dialectologie te Amsterdam in overleg met W. Hellinga, toen hoogleraar Nederlandse Taalkunde aan de Stedelijke Universiteit in die stad, een plan ontworpen om het Amsterdams te onderzoeken op enkele uitspraakcriteria in samenhang met sociologische factoren. De weigering van de Amsterdamse gemeenteraad om subsidie te verlenen, maakte de uitvoering onmogelijk en het toen nog embryonale plan kwam niet in de openbaarheid. Ook hier kan men spreken van een gemiste kans: de relatie is door de migratie, ook binnen de stad, nu waarschijnlijk veel moeilijker of helemaal niet meer na te gaan. Dialectologen waren op dit idee gekomen door observatie van taal, observatie van dezelfde soort als Labov bracht tot het onderwerp van zijn dissertatie, bewustwording van het feit dat er samenhang bleek te bestaan tussen uitspraak en sociale klasse, meer nog verwondering over het feit dat een verschijnsel dat je altijd al gekend hebt tot je bewustzijn doordringt. Een van de eerste publikaties betreffende de samenhang tussen taalgebruik en sociale klasse was van K. Boelens en J. van der Veen; de titel luidt: De taal van het schoolkind in Friesland (1956). Dit was vijf jaar na het jaar van ‘kneppelfreed’ (Leeuwarden 16-11-1951). Het boekje werd buiten Friesland ternauwernood opgemerkt; de rest van Nederland had het Friese probleem al lang weer vergeten, nadat er even met minachtende spot op was gereageerd. De publikatie van Pietersen, die echter verschijnt als we al in de ‘sociolinguïstische’ periode verkeren, trekt wel meer aandacht, maar wordt door Appel en de zijnen niet in de bibliografie vermeld.Ga naar voetnoot5 De belangstelling voor extra-linguïstische factoren in het taalgebruik is van veel | |
[pagina 344]
| |
oudere datum dan het begrip sociolinguïstiek. Het - niet altijd, maar vaak wel systematisch - observeren van deze faktoren is tientallen jaren het werk geweest van die taalkundigen, die vooral in de streektalen, de ‘omgangs’-talen bij uitstek, geïnteresseerd waren, m.a.w. de dialectologen in het algemeen en dialectgeografen in het bijzonder. Noch de tekst, noch de literatuurlijst van het boek geven er blijk van, dat de auteurs voldoende op de hoogte zijn van het werk van die ‘dialectologen’. Het schijnt wel dat de sociolinguïsten in de Verenigde Staten minder afwijzend hebben gestaan tegenover het werk van taalgeografen. Raven McDavid gebruikte materiaal van de Linguistic Atlas of the South Atlantic States, voor zijn lezing over de r, op een congres in 1946,Ga naar voetnoot6 en Labov is zeker door dit artikel beïnvloed. Hij noemde het eens ‘nog steeds een van de klassieke artikelen van de sociolinguïstiek’. Labov was een leerling van Uriel Weinreich, die met evenveel recht dialectoloog en dialectgeograaf genoemd kan worden als sociolinguïst. Misschien is het hierdoor te verklaren dat namen als die van Haugen en Weinreich wel, die van b.v. Kloeke niet in de bibliografie voorkomen. | |
De dialectologen terecht in diskrediet?Het geringe krediet van de gebruikstaalobserveerders bij andere taalkundigen is begrijpelijk uit meer dan een oorzaak; de belangrijkste daarvan is waarschijnlijk wel dat er in het werk van veel dialectologen en dialectgeografen weinig of geen ruimte voor nieuwe theorievorming in de taalkunde scheen te zijn. Dat ligt zeker aan deze dialectologen, maar ook aan het object van hun studie. Er zijn meer dan eens pogingen gedaan nieuwe taalkundige theorieën toe te passen op dialectologische objecten. Voor en in de tweede wereldoorlog is geprobeerd foneemsystemen op te stellen van streektalen, volgens de beginselen van de Praagse school. De bestgelaagde pogingen maken duidelijk dat een goedonderlegd taalkundige dit kan doen voor het dialect dat hij van huis uit spreekt, m.a.w. iemand die zijn eigen taalgebruik kan observeren. De verklaring hiervan ligt in het complexe karakter van de fonemen als herkenningselementen; ze worden niet alleen herkend aan de ‘dinstinctive features’, maar evenzeer aan fonetische verschillen als duur, accent en mate van diftongering, en misschien nog in hogere mate aan hun voorkomen in een klankcomplex en in een bepaalde context. Pas in de laatste decennia is het door technische hulpmiddelen mogelijk geworden de waarde van de fonetische factoren voor de herkenning van fonemen te onderzoeken. De uitsluitend schriftelijke overlevering van oudere taalfasen heeft gezorgd voor de simplificatie waardoor de theorie van de historische taalkunde, in de eerste periode, houdbaar leek. Eerst later, onder invloed van het werk van dialectologen, dialecgeografen en fonetici kon men zich gaan afvragen of er achter dat schriftbeeld ook taalvarianten verborgen waren die sociaal en regionaal geïndiceerd waren. De complexiteit van de gesproken taal, die voor het heden geconstateerd kan worden, kunnen we voor vroeger eeuwen alleen vermoeden. En zoals nu de maatschappelijke verhoudingen een grote rol spelen, zal dat ook in het verleden het geval geweest zijn. Terecht halen de auteurs op blz. 128 de definitie van een taalgemeenschap van Labov aan: ‘een verzameling mensen die dezelfde sociale normen hebben voor de waardering | |
[pagina 345]
| |
van taalvormen’ en niet een verzameling die dezefde taalvormen gebruiken. De opmerkelijke resultaten die W.G. Moulton bereikte door de structurele principes toe te passen op het materiaal van de Zwitserse dialecten, zijn niet in de laatste plaats te danken aan die dialecten zelf en aan de uiterst consciëntieuze wijze waarop het materiaal door de Zwitserse dialectologen was verzameld. J. Goossens had in Limburg met een veel complexer materie te maken bij een vergelijkbare materiaalverzameling. Wie ‘de’ dialectologen, niet helemaal ten onrechte, een tekort aan belangstelling voor taalkundige theorieën verwijt, moet daarbij niet vergeten dat die theorieën, de historische, de structurele en de transformationeel-generatieve, zo abstract waren dat een rechtstreekse toepassing op het taalgebruik meestal onmogelijk was. Een geïntegreerde sociolinguïstische theorie zal hopelijk eens de kloof tussen dialectologen en sociolinguïsten overbruggen. Voor een goede samenwerking is het echter wel te wensen dat van beide kanten tegelijk met die bruggenbouw wordt begonnen. | |
‘Sociolinguïstiek’ en dialectologieHet boek dat de aanleiding was tot dit artikel vertoont weinig of geen belangstelling voor het werk van dialectologen en dialectgeografen, schreef ik hiervoor. Er wordt bovendien over de dialectologie geoordeeld op een manier die blijkt geeft van een ernstig tekort in belezenheid van de dialectologische literatuur. In de literatuurlijst wordt weliswaar Nuijtens genoemd, maar hebben de auteurs zijn boek gelezen of de er alleen in gebladerd en de titel opgenomen omdat er het woord ‘tweetalige’ in voorkomt? Op blz. 107 noemen ze Borne een Drents plaatsje, maar Nuijtens spreekt al in de inleiding van Twentse studenten en Twentse intellectuelen. J. Goossens' Inleiding tot de Nederlandse dialektologie (1972) wordt vermeld, maar het veel uitvoeriger boek van A. Weijnen, Nederlandse dialectkunde (2e dr. 1966), komt niet voor. Pieterssens De Friezen en hun taal (1969) wordt niet genoemd, de problemen van België, zowel die van Nederlands tegenover Frans als tegenover de streektalen worden ternauwernood genoemd. Wat de literatuurlijst betreft kan men ter verontschuldiging aanvoeren dat het niet mogelijk was alles op te nemen en dat de titels van andere, voortreffelijke, boeken wel opgenomen zijn. Een fundamenteel tekort aan belezenheid komt aan de oppervlakte op blz. 17, waar wordt gezegd dat het traditionele dialectonderzoek wordt gekenmerkt door enkele eigenschappen, waarvan er zes worden genoemd. Het blijft onduidelijk wat de schrijvers onder traditioneel dialectonderzoek verstaan; het beeld dat ze ervan geven komt het meest overeen met het idee dat leken er zich van vormen die niet op de hoogte zijn van de ontwikkelingen in deze wetenschap. Als eerste eigenschap: nadruk op het ‘zuivere’ dialect. Kloeke schreef echter al in 1927: ‘Ik geloof, dat die onbedorvenheid en reinheid der dialecten een mooi sprookje zal blijken te zijn, en wat hun eerbiedwaardigen ouderdom betreft, wel, ik meen dat ze even jong zijn als de algemeen beschaafde taal -’.Ga naar voetnoot7 Als tweede eigenschap wordt vermeld: ‘nadruk op het verleden, op de afkomst van taalvormen, op het vastleggen van kultuurgoed voordat het definitiefe verdwenen is’. | |
[pagina 346]
| |
Achter dit laatste zou men de taalkundige motivering mogen verwachten, nl. omdat men daarmee belangrijke schakels in de taalontwikkeling voor de taalhistorie nog kan gebruiken. Als derde eigenschap wordt genoemd, dat nadruk wordt gelegd op losse woorden en afzonderlijke fonologische en morfologische verschillen. Het eerste deel is tot op zekere hoogte waar, maar veel vaker zijn de losse woorden behandeld in het verband van culturele invloeden van vreemde talen of van streektalen uit het eigen taalgebied. En wat wordt er toch bedoeld met die afzonderlijke fonologische en morfologische verschillen? Juist de oudste dialectstudies, de monografieën van bepaalde dialecten, hebben geprobeerd een klank- en vorm-systeem van het betreffende dialect te geven. Als vierde eigenschap: voorbijgaan aan taalverschillen die te maken hebben met niet-geografische factoren, zoals sociale positie, leeftijd, spreeksituatie. Het zou niet moeilijk zijn hier een aantal dialectstudies te noemen om deze bewering te logenstraffen. Ik beperk me tot een enkele naam, Kloeke, de man die door Van den Toorn een sociolinguïst avant la lettre is genoemd en wiens Expansie door dezelfde Van den Toorn is getoetst op de theoretische uitgangspunten van de methode;Ga naar voetnoot8 sociolinguïstische belangstelling, en niet alleen voor streektalen, is in veel publikaties van Kloeke te constateren. Een typerend voorbeeld is het artikel over de aanspreekvormen in de noordelijke dialecten.Ga naar voetnoot9 Als vijfde eigenschap: weinig betrouwbare manier van materiaal verzamelen, zowel wat betreft de representativiteit van de informanten als wat betreft de invloed van de onderzoeksmethoden op de resultaten. Waarschijnlijk wordt hier gedoeld op de schriftelijke-enquêtemethode. Hierop kan men reageren met de restrictie dat de betrouwbaarheid van het materiaal afhangt van het doel waarvoor het wordt gebruikt. Voor het aandragen van materiaal voor de historische taaltheorie is deze enquêtemethode wel te gebruiken. Zelden zal een dialectgeograaf hiermee echter tevreden zijn, met name niet als het gaat om synchroon taalgebruik; contrôle en aanvulling van dit materiaal door persoonlijk onderzoek is zo vanzelfsprekend dat ze in de meeste gevallen niet expliciet vermeld worden. Als zesde eigenschap: nadruk op het verzamelen, ordenen en publiceren van gegevens; vrijwel geen theorievorming. De oudere dialectologen echter zijn uitgegaan van de historische taaltheorie, de mannen van Kloekes generatie werkten volgens diezelfde theorie, maar hun uitgangspunt lag in de synchrone situatie. En daarbij betrokken ze, naast intern-linguïstische, extra-linguïstische factoren. Het woord expansietheorie, heeft wel een kwade klank gekregen, maar de daarbij gevolgde methode is zoeken naar regelmatigheden bij taalverschijnselen die veroorzaakt zijn door extra-linguïstische invloeden. De suggesties van onvolwaardigheid worden verderop in het boek, op blz. 137 nog verder uitgewerkt en toegelicht met citaten die uit hun verband zijn gelicht. Op dezelfde bladzijde wordt de straat aangeveegd met de methode van de schriftelijke vragenlijst. Ook hier wordt blijk gegeven van een tekort aan kennis en begrip; de | |
[pagina 347]
| |
schriftelijke enquête is immers een eerste onderzoek, de taalkaart is het begin. Het materiaal van zo'n enquête wordt door onervarenen dikwijls verkeerd geïnterpreteerd, of zo als hier gebeurt, uit de kaart worden verkeerde conclusies getrokken omdat de toelichtende tekst niet goed wordt gelezen. Een voorbeeld daarvan is het oordeel over de kaart van ‘zoen’. Waarom deze kaart als voorbeeld gegeven als hij voor sociolinguïstisch onderzoek ‘minder geschikt’ is? bij een juiste interpretatie kan deze kaart gebruikt worden ter demonstratie van extra-linguïstische faktoren, zoals in het toelichtende artikel ‘Is “zoenen” beschaafd?’ is gedaan, maar hij is niet daarvoor bedoeld. Naar aanleiding van deze kaart wordt ook opgemerkt dat in Noord-Holland naast zoen op veel plaatsen kus een variant is (curs. van mij), die in formele situaties door sprekers uit hogere sociale klasse wordt gebruikt. Maar het materiaal is verzameld in 1954, meer dan 20 jaar geleden, toen de grote migratie uit de Randstad nog niet begonnen was. Mogelijk is de opmerking juist voor 1975; ik ben echter vrijwel zeker dat het gebruik van het woord kus in 1954 te verwaarlozen was. In ieder geval is het niet verantwoord een gegeven van 20 jaar geleden te transporteren in het heden, en het is niet juist de lezer niet met nadruk op dit tijdsverschil te wijzen. Op dezelfde blz. 17, waar zoveel onjuistheden over de dialectologie worden gezegd, komt ook een positieve opmerking voor: ‘Ondanks de beperkingen en tekortkomingen bevat de traditionele dialektologie veel gegevens en inzichten die met name voor de formele sociolinguïstiek van belang zijn’. De lezer van het boek, dat een overzicht wil geven van ‘onderzoek en theorievorming in de sociolinguïstiek’ wordt echter onvoldoende en onjuist voorgelicht over de sociologische aspekten van de dialectologie. Het is te hopen dat dit tekort in de 2e druk, die wel spoedig nodig zal zijn, wordt aangevuld.
Barchem, Bremstraat 8 jo daan |
|