De Nieuwe Taalgids. Jaargang 70
(1977)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||
Vondels voorrede bij zijn OvidiusvertalingIn 1671 verschijnt Vondels Metamorfosen-vertaling: de vertaler-dichter is dan 84 jaar oud en zal nog acht jaar te leven hebben. Wie op zulk een leeftijd Bacchanten vertaalt door wijnpapinnen en nog honderden karakteristieke vertalingen voor het grijpen lijkt te hebben, is een bewonderenswaardig mens en een groot dichter. In dit artikel houden we ons voornamelijk met de genoemde voorrede bezigGa naar voetnoot1 en we vullen ons materiaal uit ander werk van de dichter enigszins aan. De voorrede is het meest systematische en uitvoerigste geschrift van Vondel over de fabelen, een terminus technicus van latijnse oorsprong en met een breed betekenisspectrum. Het WNT geeft als meest importante omschrijvingen:
Mijn zeker veertig jaar oude Koenen vermeldt:
En het werkwoord fabelen betekent: verzinsels opdissen, kletsen. In een befaamd latijns woordenboekGa naar voetnoot2 lezen we o.a. onder fabula de volgende betekenissen:
Tenslotte ter algemene inleiding Quintilianus II, 4, 2: Et quia narrationem ... tris accipimis species, fabulam, quae versatur in tragoediis atque carminibus non a veritate modo, sed etiam a forma veritatis remota, argumentum, quod falsum, sed vero simile comoediae fingunt, historiam, in qua est gestae rei expositio, ... (Da es nun ... nach der gewönlichen Einteilung drei Arten von Erzählung gibt: den Mythos, der in Tragödien und Gedichten erscheint - nicht nur im Inhalt, sondern auch in der Form der historischen Wirklichkeit fern -, die Handlung, die die Komödien bieten - zwar erfunden aber wirklichkeitsnah - die Geschichtserzählung, in der geschichtliche Ereignisse dargestellt werden, ...).Ga naar voetnoot3 Quintilianus voegt er aan toe dat het retorisch onderwijs het beste met historia kan beginnen, die de grootste invloed uitoefent omdat ze het meest waarheidsgetrouw is. Zijn volgorde gaat van niet naar zeer waarheidsgetrouw. Er zijn twee elementen in deze woordenboekcitaten die voor ons belangrijk zijn en die meer dan eens te voorschijn treden: een fabel is een verzonnen verhaal, d.w.z. een | |||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||
niet historisch, niet werkelijk gebeurd verhaal. We zullen zien dat dat voor Vondel niet geheel opgaat: een fabel in de vierde betekenis van het WNT wordt door de dichter, op het spoor van vele anderen, ook meer historisch gezien. Maar de hierboven reeds aangestipte betekenis: niet-historisch, desnoods gelogen of geheel verzonnen, een uit de menselijke verbeelding voortkomend verhaal is werkelijk essentiëel, zoals we nader zullen zien. Ook de eerste betekenis van het WNT en de derde uit Koenen, vergelijkbaar met de andere geredigeerde betekenis uit het latijnse woordenboek, heeft haar grote nut bij de interpretatie van Vondels tekst: de korte inhoud van een grieks drama, het mythologische gegeven, door de tragediedichter op eigen wijze uitgewerkt en gecomponeerd, heet eveneens een fabel of de fabel. Men vergelijke hiermede het ‘moderne’ begrip fabel, zoals dat in de literatuurwetenschap nu gebruikt wordt. Wolfgang Kayser schrijft: Versucht man den Handlungsverlauf auf die letztmögliche Knappheit zu bringen, auf sein reines Schema, so enthält man eben das, was die Literaturwissenschaft als die Fabel eines Werkes zu bezeichnen pflegt.Ga naar voetnoot4 Alleen: de werkwijze is omgekeerd: wat ‘man’ tot schema terugbrengt, is bij de klassieke tragedie het oerverhaal, zoals de oorspronkelijke mytheverteller het eenmaal, waar dan ook, geformuleerd heeft.
Het eerste deel van de voorrede (r. 1-63) handelt over de verhalen die wij nu mythen noemen. Uitgangspunt van Vondel is de oude veronderstelling dat de griekse mythologie ‘alle leerstukken der wysheit’ (r. 5) verborgen aan hoorder en lezer schenkt: de fabelen zijn verbloemde wijsheid. Eerst in de tijd van Aristoteles en Plato (om Vondels volgorde te handhaven) breekt de tijd aan dat de wijzen hun inzichten formuleerden in de taal van wetenschap en filosofie. Voor die tijd was dat ongebruikelijk. Het blijft een verwonderlijke voorstelling: de wijsgeer zet zijn gedachten om in een fabel, verbergt zijn inzichten in een mythe en de hoorden of lezer wint uit het verzonnen verhaal de wijsheid weer in zuivere vorm terug. Een dergelijke methode van onderwijs heeft positief te waarderen consequenties: alleen de ingewijden, de interpretatoren van fabels, konden de wezenlijke bedoelingen begrijpen (r. 9), en bovendien werd het horatiaanse adagium van het verenigen van het nuttige en het aangename in de praktijk gebracht (r. 193v.); er is nog een derde voordeel: wie de ware wijsheid wil opsporen, dient zich veel inspanning te getroosten om de wijsheid op te delven (r. 41v.). Het klinkt elitair en zo is het ook bedoeld: de geleerde humanisten vormden een betrekkelijk gesloten kaste. Vondel drukt zich aldus uit: ... zy [de fabels] ... begreepen ... niet klaer maar overschaduwt, alle leerstukken der wysheit. (r. 3v.) De dichter heeft een grote hoeveelheid termen die deze uitdrukkingswijze dienen aan te | |||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||
duiden. We geven een aantal voorbeelden uit onze tekst: hij spreekt van een ‘heimelyke wyze van onderwyzen’ (r. 7), ‘geheimenissen’ (r. 8), ‘verborgentheden’ (r. 15), ‘gebloemde wyze van waerheit’ (r. 31), ‘verholentheden’ (r. 35), de ‘noot-pit-kern, en bast-beeldspraak’ (r. 42, 47), ‘bewimpelingen’ (r. 90, 167), ‘beeldespraak’ (r. 93), ‘raetselen’ (r. 102), ‘beelden, voorbeelden, en schaduwen’ (r. 118),Ga naar voetnoot5 ‘spieghelglas’ (r. 165) en ‘loofwerk’ (r. 183). Hesiodus en Homerus noemt Vondel als vroege fabeldichters. Later in de voorrede (vs. 77vv.) worden andere, voornamelijk legendarische mythendichters genoemd, zoals Orpheus en Musaeus. Maar daarmee is de oorsprong van de fabel nog niet bereikt: Vondel gaat, naar oude traditie, terug naar Egypte, dat een zeer oude geleerdenfaam bezat en waar bijvoorbeeld Plato gestudeerd zou hebben. We komen daar nog op terug. Een nieuw element geeft Vondel ons in r. 11v., waar de naam van Palaephatus genoemd wordt,Ga naar voetnoot6 een filosoof, wellicht uit de vierde eeuw voor Chr., die een poging gewaagd heeft de mythe meer rationeel, en ook historisch te verklaren. De grondgedachte van deze Griek, die Vondel zeer lief was, is deze: een godenverhaal heeft zijn verankering in de historische werkelijkheid: beroemde koningen of legeraanvoerders zijn na hun dood vergoddelijkt. Op deze wijze worden de goden in oorsprong binnen de geschiedenis geplaatst en daarmee krijgen ze een aannemelijker en meer op werkelijkheid berustende origine. Wat historisch is, is werkelijk waar gebeurd. Het fictieve verhaal is ‘nutbear’, vereist een allegorische uitleg, maar geschiedenis is feitelijkheid. Wat aan 's mensen verbeelding ontspruit kan waarde hebben, wat geschiedenis is, is in zichzelf waar en waardevol. Een voorbeeld uit het werk van Vondel:Ga naar voetnoot7 Featon, die met de zonnewagen zo jammerlijk ontspoorde en die de hoofdfiguur is van de gelijknamige Vondeltragedie, was een koningszoon, die in Italië overigens op niet geheel gelijke wijze verongelukte. Zulke historische exegeses bedoelt Vondel als hij schrijft dat Palaephatus ‘der ouden gedichtsels tot geloofwaerdigheit’ bracht (r. 12). Maar het werk van Palaephatus levert Vondel nog een supplement van grote waarde op: de oude fabels brengen de lezer tot ‘kennisse van godt, en de natuur, en zeden, en geschiedenissen ...’ (r. 14). Over de ‘geschiedenissen’ spraken we reeds, maar er blijft genoeg belangrijks over: de fabels leren ons bedekt en bewimpeld over god, natuur en zeden, en dat zijn in feite de ‘leerstukken der wysheit’. Natuurlijk onderwijzen de fabels over de goden, maar om een enkel voorbeeld te noemen: Pan en Bacchus kunnen ook onderwijs geven over God en Christus.Ga naar voetnoot8 Wat de natuur betreft: het wezenlijke der hemellichamen, de afwisseling der seizoenen, de groeikracht der aarde en nog zo veel meer is uit de mythologie te begrijpen. Maar het is juist en vooral de zedekundig-allegorische uitleg | |||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||
die de faam der fabelen in de renaissance zo groot gemaakt heeft.Ga naar voetnoot9 Zo kan Vondel zich afzetten tegen hen die in de fabelen niets anders zagen dan ‘een ydele weetenschap, gedroomde vonden, plompe spitsvondigheden, beuzelingen van suffende oude wyven, en logenachtige verzieringen der dichteren’ (r. 18vv.). Na Palaephatus komen nu de oud-christelijke schrijvers aan het woord, in het bijzonder Augustinus. We geven het citaat uit Augustinus in zijn geheel: Wanneer ons een gedichtsel tot eenige bediedinge
wort bygebragt, dan is het geene logen, maer een
zekere gebloemde wyze van waerheit, andersins zal
het al wat van wyze en heilige mannen, ja van den
heere zelf by gelykenis is gesproken, voor logen
gehouden werden, dewyl naer het gemeen oordeel geene
waerheit in zoodaenige dingen bestaet.
(r. 231vv.)
Augustinus' inzichten zijn in de dagen van Vondel nog altijd actueel: een door de dichter verzonnen verhaal, een uit de verbeelding voortkomend literair product is geen leugenachtig verzinsel als het een diepere of hogere betekenis aan de lezer biedt. Is die betekenis niet aanwezig, dan is het fictie, leugen en dus afkeurenswaard. Allerlei conclusies zouden te trekken zijn: we kiezen de naar onze mening belangrijkste: een (literaire) tekst heeft pas waarde als er op meer dan één wijze gelezen kan worden; namelijk zo, dat een verzonnen verhaal ook een diepere betekenis heeft. In zulk een geval leest de lezer eerst het verhaal zoals de dichter of schrijver het geeft; de lezer leest dan ‘gewoon’, met plezier mogen we veronderstellen, een gebeuren, het Faetonverhaal bijvoorbeeld uit Ovidius' Metamorfosen. Er is geen enkel bezwaar dat de lezer literair geniet. Maar er is één beperking: bij dat literaire leesplezier hoort onherroepelijk dat de tekst ook nog iets anders betekent, een ‘diepere’ uitleg meebrengt, in zich mee-draagt en aanbiedt. Die meerwaarde, die ‘diepte’, niet in de laatste plaats door allegorische interpretatie verkregen, is, naast de tekst ‘sec’, onmisbaar: beide elementen kunnen elkaar niet missen. De combinatie van de twee elementen is de hechte basis voor het uiteindelijke doel van de lectuur, het ‘hoge’ lezen, waarbij de lezer ‘omhoog’ getild wordt boven het toevallige en accidentele naar het wezenlijke of hoe men dat wenst uit te drukken.Ga naar voetnoot10 Het bewijs voor deze stelling heeft allereerst Christus geleverd, die in inhoudelijk rijke gelijkenissen sprak, in verhaalvorm, in fictieve verhalen en wie oren had om te horen kon dat begrijpen, ‘ontvouwen’. Dat is de gebloemde wijze van waarheid verkondigen. Naar Vondels mening heeft het lang geduurd voordat men weer, in de renaissance, inzicht kreeg in de ‘kunstenarye der fabelen’ (r. 41v.) en hij noemt Natalis Comes met name op dit gebied: want Comes leerde de mensen weer ‘deze noot ... te kraeken, dat | |||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||||
is te leeren proeven wat tot der zeden hervorminge en natuurkennis en geschiedenissen vereischt wort’ (r. 42v.). Of met een ander beeld (r. 52v.): fabels zijn als giftige geneesmiddelen, die, wel gedoseerd, genezing brengen, maar laat men niet vergeten dat we op zichzelf met dodelijk gif te maken hebben. Nadat de opvatting van Plato meegedeeld is dat het opvoeden van kinderen gepaard dient te gaan met het vertellen van fabels, komt nog een grieks auteur ter sprake, Dionysius van Halicarnassus, die de volgende voordelen van fabels formuleert:
Samengevat: fabels werken geestzuiverend en onderwijzen in natuur en goede zeden.
De eerste regels na het voorafgaande deel handelen over wat wij de ‘echte’ fabel noemen, en Vondel maakt een onderscheid tussen ‘redelyke’ en ‘onredelyke’ fabels: de tweede soort is de dierfabel, de eerste gaat over mensen en/of dieren. Aesopus is natuurlijk de grootste klassieke fabeldichter. En dan is het afgelopen (r. 63-69). Niet zo vreemd als we nogmaals bedenken dat de voorrede geschreven is ter inleiding van de Metamorfosen. De wending in het betoog is opvallend en important: Vondel spreekt nu over ‘Wetgevende fabelen’ (r. 69) en de lezer merkt ras dat we terug zijn bij de mythe. Wetgevende fabels blijken te onderwijzen in sociale en politieke zaken: de groten der aarde leren schrik en meedogen kennen, het gewone volk leert zijn weg in het maatschappelijk leven: Wetgevende fabelen worden by wetgevers gebruikt, om de harten der grooten te lenigen [verzachten], schrik en medoogen in te boezemen, en het gemeene volk ten burgerlyken wandel [maatschappelyk gedrag] aen te leiden ... Schrik en meedogen springen wel onmiddellijk uit de tekst als signaalwoorden naar voren: het zijn de begrippen die Aristoteles in zijn Poetica gebruikt bij de omschrijving van de uitwerking der tragedie.Ga naar voetnoot11 Dan is het uitgesloten dat we te maken hebben met de dierfabel en Vondel gaat dan onmiddellijk aldus door: ... en op die leest schoeien de stoffen van de treur- en kluchtspeelen, die der menschen wellusten en ongebondenheit intoomen. Opvallend is het gelijktijdig noemen van treurspel en blijspel. De tragedie voor de aanzienlijken, de komedie voor de gewone man, beide met een duidelijk aangegeven | |||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||||
doel. Dat de fabel, naar ons spraakgebruik dus de mythe, veelal het uitgangspunt geweest is in de klassieke tragedie zeggen we er voor alle zekerheid maar bij. De vele namen die in dit verband door Vondel genoemd worden zijn wel interessant, maar kunnen hier niet nader behandeld worden. Voor de eerste keer noemt Vondel nu de naam van Ovidius (r. 81).
Van r. 87 tot r. 137 komen de bijbelse gegevens in hoofdzaak aan de beurt. Maar Vondels vertrekpunt is toch niet te vinden in de ‘onfaelbare bladeren’ (r. 86): hij begint met Hermes Trismegistus te noemen, een ‘chaldeeu’ (r. 88) en tijdgenoot van vader Abraham, die de leermeester was van Hermes in de sterrenkunde; Hermes is tevens de uitvinder van het egyptische beeldschrift. In Hermes meende men in de renaissance een zeer oud egyptisch geleerde te herkennen, die met zijn ‘allegorisch’ schrift ook een vader der allegorie genoemd kon worden. Het doet er hier niet toe dat dit een zeer foute voorstelling van zaken is. Het belangrijkste is dat voor Vondel Hermes een tijdgenoot van Abraham was, waarmee hij in de geschiedenis zijn plaats aangewezen krijgt. Hoor hoe Vondel hem grootse eer betoont: Hij vondt een letterkunst, by niemant eerst bekent,
Beval de leeringen der zeden aen de boecken,
Tot onderwijs des volcks, scherpzinnigen en kloecken
Beval de leeringen der zeden aen de boecken,
Tot onderwijs de volcks, scherpzinnigen en kloecken
Betroude hy den schat der wijsheit, dei gebloemt
By priester en profeet en godtstolck slechts t'ontvouwen,
Als ordens, tot Godts dienst en 't heiligh ampt gewijt.Ga naar voetnoot12
We zeiden niet te veel toen we beweerden dat voor Vondel het egyptisch schrift allegorisch was. Na Abraham: Mozes, in Egypte opgevoed, dus ook op de hoogte van de egyptische, gebloemde wijsheid. Meer zegt Vondel niet over de wetgever, maar de trits Abraham-Hermes Trismegistus-Mozes, in de chronologie zo lang voordat de griekse mythendichters aan het woord kwamen, dus voor Homerus en Hesiodus, is veelzeggend: in de geschiedenis is het Oude Testament van vroeger datum en dus oorspronkelijker. De wijze koning Salomo, die wijzer was dan de Egyptenaren (r. 102) wordt nu geintroduceerd, omdat hij zijn wijsheid aan de koningin van Scheba bewees door het oplossen van raadsels, en aenigmata behoren van ouds tot de noot-kern-wijsheid. De oud-testamentische buit mag gering lijken en zeer weinig substantiëel in vergelijking met het kwalitatief en kwantitatief zo rijk van fabels voorziene Griekenland, voor Vondel is het van het grootste gewicht de griekse lijn terug te kunnen trekken naar de vroegste tijden van het Oude Testament: het gaat om geschiedenis en waarheid. De eerste opgeroepen getuige uit het Nieuwe Testament lijkt niet zo overtuigend. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||||
PetrusGa naar voetnoot13 die spreekt over fabelen, welke de apostel in zijn verband niet nodig heeft: Wy volghden niet de kunstige fabelen, toen wy u de toekomste des heren verkuntschapten. Het vervolg van Vondels betoog gaat in zekere zin nog verder van het eigenlijke thema af. De beroemde plaats uit Handelingen 17:28, waar Paulus het evangelie in Athene predikend, griekse dichters citeert, bevat geen fabelen, en kan dus niet geïnterpreteerd worden als belangrijk voor Vondels fabelenopvatting. Vondel is toch wel op zijn eigen spoor: heidense fabels en in het algemeen heidense teksten kunnen, mits juist gebruikt, van betekenis zijn voor christenen en het christelijk geloof. Alles wat heidenen schreven zijn ‘verzieringen’ (r. 113), die tot het rechte doel gebruikt kunnen worden. En om deze opvatting nog eens te onderstrepen, allegoriseert Vondel, in oud-christelijk voetspoor, een plaats uit Exodus (12:35): De kinderen Israels nu hadden gedaan naar het woord van Mozes en hadden van de Egyptenaren geëist zilveren vaten en gouden vaten en klederen. Vondel deelt mee dat deze heidense kostbaarheden gebruikt zouden worden voor de joodse eredienst. Dit is uiteraard een parallel voor het feit dat heidense dichtregels door Paulus gebruikt konden worden voor zijn zendingstaak. Via het gebloemd spreken van aartsvader Jacob (r. 116) en van de wet van Mozes, schrijft Vondel dat bijna geheel het Oude Testament allegorisch gelezen moet worden, zoals de klassieke fabelen. Het Oude Testament bestaat grotendeels uit: ...voorbeelden, en schaduwen van iet beters, gelyk ook d' openbaeringen, droomen en gezichten der aertsvaderen en profeeten, waer door d'allerhooghste zynen wil uitdrukt, om toekomende eeuwen te verlichten. Het Oude Testament geeft een ‘voorbeeld’ van de komende Christus, werpt op de gebeurtenis zijn schaduwen vooruit, zoals ook het heil van Christus aanwezig is in dromen en gezichten. Als Christus komt is er alleen nog maar werkelijkheid, historische realiteit, licht, ‘iets beters’. Nog één prachtige tekst voor Vondel, Psalm 77:2: Ik zal mynen mont in gelykenissen openen. Natuurlijk figureert ook de ‘echte’ fabelen uit Richteren 11:9vv. in dit verband: de fabel van de dorenstruik die koning zou worden. Weer gaat Vondel van het bijzondere van de fabel over naar het algemene van de poëzie: Godt heeft een groot gedeelte der heilige schriften in poëzye begreepen. (r. 127 v.) | |||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||||
Als we dit citaat combineren met het vorige mogen we daaruit de conclusie trekken dat fabelen en poëzie in het algemeen, beide fictioneel, beide ‘verzieringen’, voor Vondel het goddelijkst van al zijn.Ga naar voetnoot14 Beroemde dichterlijke stukken uit de Bijbel worden nog genoemd, zoals de lofzangen van Mozes en Mirjam, de poëzie van David en Jeremia, en ook de lofzang die Christus en zijn discipelen bij het laatste avondmaal zongen. Tenslotte verwijst Vondel naar de hymnen van de oud-christelijke kerk. Na een laatste perifrase van de nutbaarheid der fabelen en de beschavende invloed van de dichtkunst, is tenslotte het laatste gedeelte (r. 145 vv.) gewijd aan Ovidius, wiens Metamorfosen parallellen vertonen met bijbelse gegevens, o.a. het scheppingsverhaal van Genesis en het eerste boek der Metamorfosen en bijvoorbeeld de zondvloed en het verhaal van Deukalion. Het is nu geenszins verbazingwekkend meer als Vondel Vossius aan het woord laat die eens tegen hem gezegd heeft dat Ovidius het geleerdste werkstuk, ooit geschreven, heeft gemaakt. Deze woorden herhaalt Vondel in zijn onmiddellijk volgend leven van Ovidius, als hij schrijft: ... een werkstuk ryk gestoffeert van geleertheit en weetenschappen.Ga naar voetnoot15 Eén slotopmerking: Vondel heeft zo veel vreugde in Ovidius gehad dat hij een volledige vertaling maakt van de Metamorfosen. Bij een vertaling komt de allegorische verklaring uiteraard niet van pas: de fabels van Ovidius worden dus als ‘gewone’ lectuur gepresenteerd, maar de lezer is gewaarschuwd door Augustinus.
Op de Slangenburg, voorjaar 1976. Amsterdam-Z. Buitenveldert j.d.p. warners |
|