| |
| |
| |
Aankondigingen en mededelingen
Register op Vieu-Kuik: De Nederlandse letterkunde in het Noorden
In 1975 verscheen deel VI van Baur's Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Daarin heeft Mw. H.J. Vieu-Kuik de Nederlandse letterkunde in het Noorden verzorgd. Ze heeft echter geen register op de titels en eigennamen aan haar overzicht toegevoegd, zodat dit niet als naslagwerk te hanteren was. In dit manco is nu voorzien door H.M. de Blauw, A.J.M. Broos, A.J.H.M. Hanou en A.N. Paasman. Hun Register op titels en eigennamen behorende bij Hermine J. Vieu-Kuik: De Nederlandse letterkunde in het Noorden. In: De Letterkunde in de Achttiende Eeuw in Noord en Zuid. Deel 6 van de Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden is verschenen bij de uitgeverij: Stichting De Boekzaal, Amsterdam, Gabriel Metsustraat 24 bv, telt 24 pagina's en kost f6,25. Het is te verkrijgen door overschrijving van dit bedrag op postgiro 2284077 van de uitgever of door bestelling bij de erkende boekhandel.
B.v.d.B.
| |
Mededelingen van het Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde, december 1976
H. Buitenhuis spreekt in de Kroniek van het jaar naast velerlei waardering ook enige verontrusting uit over de vermindering van het aantal medewerkers voor de invulling van de vragenlijsten, doordat voor oudere medewerkers die moeten afhaken, vaak moeilijk (jongere) opvolgers te vinden zijn. In Een vergelijkend familienamenonderzoek komt hij, met betrekking tot de provincies Gelderland en Noord-Brabant, tot de conclusie, dat patroniemen in beide provincies ongeveer even vaak voorkomen, maar dat de mansnamen in Brabant en Gelderland waarvan de familienamen afgeleid zijn, in een aantal gevallen duidelijk verschillen. Een ander kenmerkend verschil tussen de familienamen in deze provincies is dat er in Brabant veel meer familienamen voorkomen waarin de plaats van herkomst in de provincie genoemd wordt (Van Vugt, Van Schijndel, enz.) dan in Gelderland. Verder komen in Brabant veel meer familienamen op een genitief-s voor (bijv. Brabant: Schoenmakers / Gelderland: Schoenmaker). H. Hogerheijde biedt de medewerkers op grond van hun binnengekomen antwoorden een kaart met de namen van de sinaasappel aan, met een uitleg van die namen. Hij kondigt tevens aan, dat ze nieuwe vragen over de citrusvruchten ter beantwoording zullen krijgen, want hij heeft nog niet genoeg gegevens om alle problemen te kunnen oplossen. Jozien Jobse-van Putten schrijft onder de titel Een boterham met tevredenheid? over de vetsoort die men vóór 1920 op het brood smeerde. Het doordeweekse broodsmeersel van boeren en de gegoede burgerij was boter van koemelk, schape- of geiteboter en weiboter (gemaakt uit de wei die bij de kaasbereiding overbleef). Het merendeel van de bevolking stelde zich echter tevreden met slachtvetten, waaronder varkensvet (reuzel of spekvet) het meest gangbaar was. Het gebruik van margarine, sedert het begin van deze eeuw, is in boerenkring maar heel langzaam aanvaard. Raapolie werd vooral door de armen gebruikt, die overigens ook wel met
droog brood genoegen moesten nemen.
De keuze van het broodsmeersel werd dus voornamelijk bepaald door wat onder de agrarische bevolking voorhanden was en door de prijs. Maar ook persoonlijke omstandigheden (ouden van dagen, zieken, kinderen) speelden bij die keuze een rol.
| |
| |
Het broodbeleg (op de boter) kwam weinig voor. Suiker en stroop werden nog als een bijzondere lekkernij ervaren. In het bijzonder was stroopvet in trek, een mengsel van spekvet en stroop, het meest in Zeeland en omgeving.
In bepaalde perioden, bijvoorbeeld na de slacht, werden tijdelijk andere broodsmeersels gebruikt. Op zon- en feestdagen permitteerde men zich ook enige luxe.
De mededelingen zijn vergezeld van vragenlijst 45 voor de volkskunde (De warme maaltijd voor 1920) en vragenlijst 51 voor de dialectologie (over voegwoorden, voorzetsels, voornaamwoorden, syntactische verschijnselen en enkele namen van planten en vruchten).
B.v.d.B.
| |
De taaltheorie van Johannes Kinker
In maart 1977 is in de Publikaties van de vakgroep Nederlandse Taal- & Letterkunde te Leiden als no. 5 een studie verschenen over de taaltheorie van Johannes Kinker (1764-1845). De schrijver, M.J. van der Wal, geeft in deze bewerking van zijn doctoraalscriptie eerst een uitleggend overzicht van de hoofdzaken uit de Inleiding eener wijsgeerige algemeene theorie der talen, een verhandeling van Kinker die in 1817 verschenen is in het eerste deel van de gedenkschriften van het in 1808 opgerichte Koninklijk-Nederlandsche Instituut van wetenschappen, letterkunde en schoone kunsten, de voorloper van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Volgens Kinker moet ‘de grond eener taal niet gezocht worden in de woorden: want deze zijn slechts de teekenen der gedachten; maar in de gedachten of denkbeelden zelve, waarvan de woorden slechts het uitwendige omkleedsel zijn’. Eerst moet kennis van de gedachten of denkbeelden verworven worden. Aan de algemene of gedachte taal (in tegenstelling tot de gesproken, specifieke taal) liggen ‘die algemeene denkbeelden en begrippen [ten grondslag], welke beschouwd moeten worden als grondbeteekenissen, waarvan alle overige afstammen.’ Kinker stelt een ‘tafel der grondbeteekenissen’ op. (Deze is in fotocopie los aan het boek toegevoegd). Schrijver laat zien hoe Kinker die tafel opgesteld heeft en hoe hij die grondbetekenissen toepast op de taal, in het bijzonder met het oog op enkele woordsoorten en de syntaxis. Hij levert vervolgens een kritische commentaar en geeft een overzicht van de commentaar van anderen. Daarna bepaalt hij de plaats van Kinker's taaltheorie ten opzichte van de taaltheorieën van de 18de tot het begin van de 19de eeuw in Frankrijk en Duitsland en de filosofie van Kant. Hij besluit met een beschouwing over de invloed van Kinker's verhandeling. 17 Bladzijden bijlagen behelzen fotocopieën van indelingsschema's. Het boek omvat zo VIII
+ 113 pagina's en kost f13,-. Als men dit bedrag overmaakt op postrekening 3397557 t.n.v. Bibliograaf vakgroep Nederlandse taal- en letterkunde, Levendaal 150-152 te Leiden, wordt het boek zonder verder kosten toegezonden. Wie het in Leiden afhaalt, betaalt er contant f9,50 voor.
B.v.d.B.
| |
Gramma, nieuw taalkunde-tijdschrift.
Op initiatief van enkele leden van de taalkundestaf van het Institiuut Nederlands aan de K.U. te Nijmegen is een nieuw tijdschrift gelanceerd onder de titel Gramma, tijdschrift voor taalkunde in Nijmegen. De inhoud is verdeeld over een vijftal rubrie- | |
| |
ken, waarvan in de eerste onderzoeksresultaten aan de orde gesteld worden. In dit eerste nummer bevat deze rubriek A een artikel van M. Klein onder de titel ‘Akmajian, Paardekooper en twee van die Sinterklazen’, een bijdrage van Th. Springorum, ‘De derde in triadische conversaties’, van John C. Marshall, ‘A note on the psycholinguistic origin of the concept of phonology’ en van J. van Bakel, ‘Een boom optimaliseren’. De rubriek B bevat discussie-artikelen, bijvoorbeeld in verband met de gang van zaken binnen de taalkunde, rubriek C heeft als naam ‘Hangijzers’ (ook bekend als squibs of spierinkjes, d.w.z. taalkundige problemen waarvoor niet direkt een oplossing kan worden geboden, maar die het signaleren waard zijn), terwijl rubriek D aankondigingen en mededelingen m.b.t taalkundige activiteiten in Nijmegen behelst. De slotrubriek, E, is gewijd aan boekbesprekingen, dit maal de sociolinguïstiek-pocket van Appel, Hubers en Meijer (door E. Nuijtens) en Ter informatie van Drop en De Vries (door J. Jaspers).
Nummers 1 van Gramma, gedateerd april 1977, beslaat 58 bladzijden schrijfmachineschrift in offset-procédé. De redactie, die gevormd wordt door J. Jaspers, M. Klein en Th. Springorum heeft als adres Instituut Nederlands, kamer 2.22, Erasmuslaan 40, Nijmegen; men kan zich hier ook opgeven voor toezending van de twee nummers die in 1977 verschijnen. Toezending daarvan is, zolang de voorraad strekt, voorlopig gratis. Mettertijd zal een abonnementsregeling getroffen moeten worden, want het valt makkelijk in te zien dat de druk- en portokosten niet onbeperkt op een instituutsbudget kunnen blijven drukken.
M.C.v.d.T.
| |
Certificaat Nederlands als vreemde taal
Sinds kort is voorzien in de behoefte aan een certificaat Nederlands als vreemde taal. Deze behoefte was reeds in 1973 op het vijfde colloquium van de Internationale vereniging voor nederlandistiek (IVN) in een resolutie onder woorden gebracht en nu is dan door een Belgisch-Nederlandse werkgroep een dergelijk certificaat ontworpen. Deze werkgroep, ingesteld door de Belgisch-Nederlandse subcommissie voor de neerlandistiek in het buitenland (een subcommissie van de Vaste gemengde technische commissie tot uitvoering van het Belgisch-Nederlands cultureel verdrag) heeft daarmee een zeer bruikbaar werkstuk geleverd. Het certificaat dat men ontworpen heeft, kan worden toegekend op drie niveaus van taalbeheersing: elementaire basiskennis, basiskennis en uitgebreide kennis. Voor elke vorm van deze drie niveaus worden vier gebruiksaspecten onderscheiden: luisteren, spreken, lezen en schrijven, die alle summier, maar nauwkeurig omschreven worden en nader toegelicht met een woordenlijst voor het niveau van de elementaire kennis. Het certificaat (volledig of als deelcertificaat: voor één van de vier genoemde gebruiksaspecten), waaraan overigens geen effectus civilis verbonden is - het heeft alleen praktische waarde - kan worden uitgereikt (na een toetsing door een examencommissie) op gezag van het Ministerie van Nationale Opvoeding en Nederlandse Cultuur te Brussel en het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen te Den Haag. Deze ministeries hebben gezamenlijk de brochure Het certificaat Nederlands als vreemde taal I, waarin men meer bijzonderheden kan vinden, het licht doen zien.
M.C.v.d.T.
| |
| |
| |
Oratie Professor Lulofs
Tekst en uitleg is de titel van de rede waarmee Dr. F. Lulofs op 8 maart 1977 het ambt van hoogleraar in de Nederlandse taal- en letterkunde te Groningen heeft aanvaard. Het is niet moeilijk te raden dat zich onder deze titel een pleidooi voor de filologie aandient, filologie in de zin van de zorgvuldige interpretatie van teksten in het licht van cultuurhistorische kennis van de tijd waarin zij zijn ontstaan. Voor wie het werk van Lulofs kent en waardeert was eveneens voorspelbaar dat het in deze rede niet om een theoretische uiteenzetting zou gaan, evenmin om een principiële afweging van verschillende methoden, maar om een demonstratie, aan de hand van een aantal voorbeelden uit de teksten waarmee hij zich jarenlang heeft beziggehouden, van een wijze van lezen die ik als ‘argwanend’ zou willen typeren. Waarbij ‘argwanend’ wil zeggen: voortdurend verdacht op verraderlijke betekenisverschuivingen tengevolge van veranderde cultuurpatronen, speurend naar langvergeten litteraire spelvormen, en tuk op dubbelzinnigheden.
Met een pleidooi voor ‘argwanend lezen’, in deze zin, kan men slechts instemmen; over de interpretaties die als resultaat van deze werkwijze tot stand komen, kan men van geval tot geval van mening verschillen. Wat de een als een door microscopisch tekstonderzoek verkregen vondst beschouwt, kan de ander halfhartig waarderen als een spitsvondigheid. Zo heb ik er moeite mee, Lulofs bij te vallen als hij oetmoedelijc in vers 84 van de Beatrijs als ‘genadig’ wil interpreteren. Als Beatrijs vreest gek te zullen worden van liefde, schrijft zij haar minnaar oetmoedelijc [...] Dat hi saen te hare quame. Men zou geneigd zijn oetmoedelijc hier op te vatten als ‘nederig’, of eerder nog: ‘zich vernederend’. Maar, zegt Lulofs, ‘Al is Beatrijs in feite wanhopig, in de hoofse liefde schenkt de dame haar gunst, en dat pretendeert ze met haar handeling te doen’. Dus ‘genadig’, ‘minzaam’. Dit is alleen plausibel als Beatrijs' liefde inderdaad als een ‘hoofse liefde’ mag worden gezien - en dat betwijfel ik sterk. Beatrijs wordt getekend als een non die gek wordt van liefde, door toedoen van de duivel, die haar heeft bekoord met vleescheliker sonde (70). Zo iemand komt ertoe, zich te vernederen door haar minnaar tot zich te roepen. Een échte hoofse minnares heeft zich, ik zou haast zeggen: per definitie, beter in bedwang. Lulofs' opvatting van oetmoedelijc lijkt mij dan ook moeilijk verdedigbaar in de context waarin het woord hier staat.
Er is meer in dit programmatische en geestige betoog dat tot tegenspraak prikkelt (zo zou ik ook nog wel met hem willen twisten over zijn aan Boethius en aan Arturs doet voorbijgaande mening dat ‘Arthur [...] niet van het geluk, maar van God afhankelijk’ zou zijn). Maar in de mogelijkheid tot tegenspraak ligt juist een van de winstpunten van een methode die de tekstinterpretatie in het centrum van de litterair-wetenschappelijke activiteit plaatst. Wie interpreteert, moet zijn argumenten op tafel leggen, en geeft zich daarmee bloot. Maar alleen op die wijze kunnen wij, na langdurige discussies, te weten komen wat er in teksten staat.
Lulofs' rede is uitgegeven bij Tjeenk Willink/Noorduijn B.V. te Culemborg; de prijs is f2, 75.
W.P.G.
| |
| |
| |
Middelnederlandse handschriften in Philadelphia
In het tijdschrift Archief- en bibliotheekwezen in België 47 (1976), p. 459-513, geeft de Amerikaanse geleerde Philip E. Webber een reeks goed-gedocumenteerde beschrijvingen van ‘Medieval Netherlandic Manuscripts in Greater Philadelphia Libraries’. Het gaat om een vijftiental codices, alle uit de religieuze sfeer, die vaak na avontuurlijke omzwervingen terecht zijn gekomen in bibliotheken in en om Philadelphia. Voor gegevens over de honderden Middelnederlandse handschriften die aan gene zijde van de Atlantische Oceaan worden bewaard, zijn wij in de meeste gevallen aangewezen op de registratie in Seymour de Ricci's Census of Medieval Manuscripts in the United States and Canada (3 dln., New York, 1935-1940) en het Supplement daarop door Faye en Bond (New York, 1962). In Webber's artikel wordt een aantal handschriften beschreven dat niet in de Census wordt genoemd; de beschrijvingen zijn bovendien -uiteraard - veel uitvoeriger. Reden genoeg om Webber's waardevolle bijdrage in de Ntg te signaleren.
W.P.G.
| |
Anna Bijns 1575-1975
In december 1975 heeft de stad Antwerpen de vierhonderdste sterfdag van Anna Bijns herdacht met een bijeenkomst in het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven. Van de daarbij uitgesproken redevoeringen is die van de Leuvense hoogleraar Lode Roose thans door de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde uitgegeven onder de titel Anna Bijns herdacht (1575-1975) (Gent, Secretariaat der Academie, 1976, 24 pp.). Roose, de beste Bijnskenner van onze dagen, geeft daarin een beknopte kenschets van de dichteres tegen de achtergrond van haar tijd. Hij ziet haar enerzijds ‘als de tamelijk gave vertolkster van de geest der late Middeleeuwen’, maar is anderzijds van mening dat zij ‘door haar uitgesproken vormwil maar vooral door besef en hantering van de ritmische en fonische expressiemogelijkheden der taal [...], onbewust, de Renaissance aan[kondigt]’. Met een dergelijke karakteristiek, zeker in de context van een herdenkingsrede, kan men vrede hebben, maar zij mag ons niet doen vergeten dat wij van Anna Bijns' poetica eigenlijk nog maar heel weinig weten. Voor Roose - en hij staat daarin gelukkig niet alleen - is Anna Bijns veel meer dan ‘een ruwe fulminerende virago’, veel meer ook dan de Cassandra van een tijd waarin ‘Dorgelen der kercken discoordelyk huylen’. De schrijfster van een versregel als de zojuist geciteerde heeft er alle recht op, ook na vierhonderd jaar als dichteres serieus te worden genomen.
W.P.G.
| |
De sermoenen van Niclaes Peeters
De tweedelige bundel sermoenen ‘ghemaect by den deuoten Pater Broeder Niclaes Peeters Minnebroeder ende Gardiaen’ en ‘Gheprint int Iaer ons Heeren M.D.XX.’ heeft sinds Isaäc Le Long (1683-1760) de pennen van heel wat kerkhistorici en bibliografen in beweging gebracht. Het gaat om een onmiskenbaar reformatorisch geschrift, Luthers van inspiratie, maar in zijn taalgebruik ook aanleunend tegen dat van de Moderne Devotie, vermoedelijk geschreven door een rondreizend prediker, gewezen monnik of seculier priester, ‘werkend in de hitte des daags van de kettervervolging’,
| |
| |
en bedoeld voor de geestelijke oefening in de huiselijke kring of in ruimere konventikels. Het jaartal 1520 kan niet juist zijn, de naam Niclaes Peeters is hoogstwaarschijnlijk een pseudoniem, de aanduiding van de religieuze staat van de auteur verraadt de bedoeling, de inquisitie op een dwaalspoor te brengen. Wanneer de bundel wèl gedrukt is, en wie de werkelijke auteur ervan is, blijft nog onzeker.
In een gestencilde publikatie van het Theologisch Instituut te Leiden (Rapenburg 59). ‘De sermoenen van Niclaes Peeters’, brengt C.C. de Bruin verslag uit van een speurtocht naar de identiteit van de auteur en het geestelijk milieu waaruit de bundel voortkomt. Mede op grond van de resultaten van voorgangers komt hij tot de conclusie dat de sermoenen tussen 1523 en 1540, en vermoedelijk vóór 1530, ontstaan moeten zijn, en dat de auteur een grondige theologische scholing moet hebben ontvangen, en thuishoorde in Zuidnederlandse, vermoedelijk Brabantse, reformatorische kringen. Hij wijst op samenhang tussen de sermoenen en enige reformatorische rederijkersspelen, met name met Een schoon tafelspel van drie personagien, Prochiaen, Coster en Wever (cf. Hummelen, Repertorium, 4 08), en spreekt het vermoeden uit dat de sermoenen van de onbekende prediker invloed hebben uitgeoefend ‘op de toneelspelen en gedichten van de hervormingsgezinde rederijkers, wier kamers het klankbord waren van de nieuwe leer.’
W.P.G.
| |
Handelingen van de Zuidnederlandse Maatschappij
Ook in het afgelopen jaar heeft de Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis een deel aan haar reeks Handelingen toegevoegd: deel 30 (1976), verkrijgbaar door storting van BF 450 op postrekening 000-0405177-08 van de Maatschappij, 1080 Brussel. Het boek bevat ditmaal zestien studies, waarvan de volgende voor lezers van de Ntg van belang kunnen zijn. Op het gebied van de woordhistorie en woordgeografie, zowel als op dat van de geschiedenis der medische wetenschap ligt een bijdrage van L. Elaut: ‘De koek: een ziektekundig klaverblad, in West-Vlaanderen en in Silezië’. Het gaat hier om een afwijking van rachitische aard in buik en borstkas die met de term koek werd aangeduid. Taalkundig in ruime betekenis is ook ‘Van “Aha-Erlebnis” tot “Zwangswirtschaft”’, een studie van S. Theissen over ‘Duitse woorden in het Nederlands’. Twee artikelen op het terrein van de taalbeheersing: ‘Studenten en de Nederlandse taalbeheersing: Ervaringen en konklusies’ door J. Noolens, en ‘Overredingstechnieken in de reklametaal’ door E. Vorlat. Litterair-theoretisch van aard zijn de bijdragen van C. Neutjens, ‘Grondslagenonderzoek van de literatuurstudie’ en van L. Lamberechts, ‘Literatuursociologie en esthetische autonomie’. De Middelnederlandse litteratuur is vertegenwoordigd met een studie van J. Notermans, ‘Hoe heeft een Beierse monnik de Servaeslegende uit het latijn en het middelnederlands (van ca. 1165) in het Zuidduits der 12de eeuw bewerkt?’ en met het verslag van een onderzoek dat J. Goossens heeft ingesteld naar ‘De iconografie van Lanseloet van Denemarken’. De zeventiende eeuw komt aan bod in de ‘Kanttekeningen bij Hoofts Theseusen Ariadne’ van L. Rens, de twintigste eeuw met een één pagina tellende mededeling van M.
Galle over ‘Het laatste dagboek van Frederik van Eeden’ en een studie over ‘Jo Otten, van machteloos estheet tot vitalist van de angst en de jaloezie’ door J. Verstraten. Tenslotte wil ik nog de bijdrage van L. Simons over ‘Pieter Geyl en het Vlaams-Nationalisme 1920-1940’ vermelden.
W.P.G.
| |
| |
| |
Scenarium
Onder auspiciën van de Sectie Theaterwetenschap van de Academische Raad en van het Toneelmuseum is een nieuwe reeks uitgaven gestart met als titel: Scenarium, Nederlandse reeks voor theaterwetenschap. De redactie berust bij E. Alexander en W. Hogendoorn (Uitgave: De Walburg Pers, Zutphen.) Het eerste deel bevat een zestal artikelen. H.H.J. de Leeuwe geeft een duidelijk en redelijk gedetailleerd beeld van ‘De toneelspelersopleiding in Nederland in de negentiende eeuw’, C. Geljon behandelt ‘Jacob van Lennep en het toneel’. Hij betreurt het dat Knuvelder weinig aandacht besteedt aan het drama en wijst erop dat Van Lennep tot de meest gespeelde auteurs van zijn tijd behoort. Diens rol als instigator wordt besproken, en vervolgens wordt aandacht gewijd aan zijn 27 werken voor het toneel en zijn vijf opera-libretti. Hoewel Geljon geen extreme aanspraken maakt voor Van Lenneps dramatische produktie, komt hij tot de conclusie dat deze destijds een ‘verfrissende figuur’ is geweest, een Feit dat door de ‘eenzijdig-literaire benadering van zijn werk’ teveel uit het oog verloren is. In aansluiting bij de probleemstelling van zijn proefschrift geeft H. van den Bergh een beschouwing over ‘De esthetica van de drama-receptie’, waarvan de studie en de toepassing zijns inziens kunnen bijdragen aan ‘een beter functioneren [...] van [...] het drama, en daarmee aan een nieuwe bloei van het theaterleven in ons land.’ In dezelfde geest schrijft J.M. Bordewijk-Knotter over ‘Empirisch onderzoek naar de werking van toneelvoorstellingen; doelstellingen, methoden, resultaten’. R.L. Erenstein bespreekt ‘Publieksopstanden in Nederland’, t.w. die bij de voorstellingen van De beul in 1935, en de activiteiten van de ‘Aktie Tomaat’ in 1969. Ten slotte verstrekt Ben Albach een nuttig overzicht van ‘De Amsterdamse geschreven bronnen van de
Nederlandse toneelgeschiedenis’.
Het is te wensen dat deze start zal leiden tot een min of meer geregeld veischijnen van uitgaven in de serie, die in beginsel een belangrijke bijdrage kan gaan vormen tot de studie van het toneel in ons land.
A.L.S.
| |
De wereld van ‘Van nu en straks’
De activiteit van het Centrum voor de Studie van het Vlaamse Cultuurleven vanaf het begin van de achttiende eeuw (CSVC) heeft tot nu toe in het Noorden nog weinig aandacht gekregen. Ten onrechte, want het belang van deze werkzaamheid voor (onder meer) onze literaire historie, belooft het een en ander.
Dank zij het Fonds voor Kollektief Fundamenteel Onderzoek is het Centrum in staat geweest een aantal medewerkers in 1969 te laten beginnen met ‘de inventarisering en de bestudering van de bronnen voor de geschiedenis van de Zuid-nederlandse literatuur en cultuur in de jaren 1883-1907’. Als resultaat van dit onderzoek zal een klapper op de brieven uit deze periode worden samengesteld die het mogelijk zal maken vanuit vrijwel elke probleemstelling deze bronnen te ondervragen. Een benijdenswaardige situatie!
In 1974 werd een aanvang gemaakt met een nieuwe fase van het project, die ten doel heefl ‘de publikatie van de briefwisseling rond het tijdschrift Van nu en straks, dat als het geestelijk en artistiek brandpunt van de bestudeerde periode mag worden aangezien.’ Als eerste resultaat is in 1975 een gestencilde driedelige prepublikatie
| |
| |
verschenen: De wereld van ‘Van nu en straks’, briefwisseling 1890-1901. Deel I: Brieven uit 1890; Deel II: Annotatie bij de brieven uit 1890; Deel III: Encyclopedisch apparaat bij de brieven uit 1890. Samengesteld door R. Beckers, L. Jansseune, J.P. Lissens en W. van Rooy. Het eerste deel bevat alle brieven uit het bewuste jaar, geschreven en/of ontvangen door de oprichters van en de medewerkers aan de eerste eeks van het tijdschrift, uiteraard voorzover ze verband houden met literaire en/of algemeen-culturele aangelegenheden. Naarmate de medewerkers verder van de ‘kern’ van het tijdschrift hebben afgestaan, heeft men, zoals vanzelf spreekt, sterker moeten selecteren. Zo vindt men er geen brieven van Verwey of Van Eeden uit deze tijd, en weinige van de beeldende kunstenaars die het uitelijk van het blad in hoge mate zouden gaan bepalen. Het resultaat is de publikatie van 118 brieven, waarvan het leeuwedeel (85) wordt gevormd door de correspondentie die Em. de Bom ontving, waaronder zich 36 brieven van August Vermeylen bevonden. Het zijn dan ook bij uitstek de twee genoemden, en zeer in het bijzonder de verbijsterende eindexaminandus Vermeylen, die in dit deel de duidelijkste contouren krijgen, al zijn er ook 11 brieven van Cyriel Buysse. De annotatie van de brieven is zeer uitgebreid en geeft vaak een omstandig beeld van allerlei literaire, politieke en culturele zaken die in de correspondentie soms maar terloops worden aangestipt, maar die van belang zijn voor het inzicht in de totale context. In het ‘Encyclopedisch apparaat’ ‘zijn alle namen van personen, kranten, tijdschriften, stromingen, verenigingen en instellingen opgenomen, die expliciet of impliciet in de brieven vernoemd worden’, vermeld, waarbij eventueel verwezen is naar algemeen bereikbare naslagwerken.
Het is alles bijeen de indrukwekkende en ambitieuze opzet van een buitengewoon omvangrijke en belangrijke onderneming: de drie delen over alléén dit ene jaar omvatten tezamen ruim 550 bladzijden. Men kan de initiatiefnemers en de uitvoerders slechts alle sterkte wensen en de hoop uitspreken dat het project de zozeer gewenste voortgang zal blijven vinden.
De mogelijkheid bestaat zich bij het Bestuur van het CSVC (Minderbroederstraat 22, Antwerpen) aan te melden voor het lidmaatschap. De jaarlijkse contributie bedraagt voor particulieren Bfr. 200, voor instellingen Bfr. 500. Men krijgt dan de publikaties van het Centrum toegestuurd.
A.L.S.
|
|