De Nieuwe Taalgids. Jaargang 70
(1977)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 267]
| |
BoekbeoordelingenJ.H. Meter. De literaire theorieën van Daniel Heinsius, Een onderzoek naar de klassieke en humanistische bronnen van De Tragoediae Constitutione en andere geschriften. Amsterdam, Uitgeverij Adolf M. Hakkert, 1975. 646 pp.De invloed van Heinsius' treurspeltheorie op het literaire classicisme in Nederland, Frankrijk en Engeland is reeds voorwerp van onderzoek geweest o.a. bij R. Bray (La formation de la doctrine classique en France, Paris 1927), A.M.F.B. Geerts (Vondel als classicus bij de humanisten in de leer, Tongerloo 1932), Edith G. Kern (The influence of Heinsius and Vossius upon French dramatic theory, Baltimore 1949), W.A.P. Smit (Van Pascha tot Noah, Zwolle 1956-1962) en Paul R. Sellin (Daniel Heinsius and Stuart England, Leiden-London 1968). Samen met John J. McMannon publiceerde Sellin een Engelse vertaling van Heinsius' De Tragoediae Constitutione (On Plot in Tragedy, Northridge 1971), terwij in 1976te Hildesheim een reprint verscheen van de Leidse editie van 1611 van Heinsius' De Tragoediae Constitutione onder de oorspronkelijke titel: Aristoteles de poetica liber. Daniel Heinsius recensuit, ordini suo restituit, Latine vertit, notas addidit. Accedit ejusdem De tragica constitutione liber. In quo praeter caetera, tota de hac Aristotelis sententia dilucide explicatur. Ed. W.A. Koch. (In de tweede uitgave, Leiden 1643, droeg Heinsius' tractaat de bekende titel De tragoediae constitutione liber.) Totnutoe ontbrak echter een diepgaande analyse van Heinsius' theorieën en de ontwikkeling daarin. In deze leemte voorziet nu het buitengewoon knappe proefschrift van J.H. Meter, docent Nederlandse taal- en letterkunde te Rome, Napels en Perugia. De Heinsiusbiografie van D.J.H. ter Horst (Daniel Heinsius, Utrecht 1934) gaf een vertekend beeld van Heinsius, maar tot op de dag van vandaag zijn er slechts enkele pogingen ondernomen om het beeld van deze coryfee van het late Nederlandse humanisme meer recht te doen en scherper te profileren. Daarom begint de auteur van het hier besproken werk met een uitgebreid hoofdstuk over Heinsius' persoonlijkheid en geestelijke ontwikkeling. Tegen de achtergrond van het moderne onderzoek naar het Nederlandse humanisme in het algemeen en naar de persoon en het werk van Heinsius in het bijzonder geeft de auteur enkele biografische hoofdlijnen voor de periode 1580-1602, schetst hij het karakter van Heinsius' wetenschappelijke vorming te Leiden tussen 1598 en 1602 en geeft hij een overzicht van diens wetenschappelijke loopbaan tot zijn dood in 1655. Aan de ene kant corrigeert Meter in dit hoofdstuk op een aantal belangrijke punten wat er totnutoe is geschreven over Heinsius en aan de andere kant bereidt hij de lezer van zijn studie voor op het hoofdonderwerp, de ontwikkeling van Heinsius' literaire theorieën. Het tweede hoofdstuk draagt als titel ‘Hoofdlijnen en grondslagen van Heinsius’ Poetica in de jaren 1602-1609'. Stap voor stap volgen we Heinsius, aan de hand van zijn publicaties uit deze periode, in zijn ontwikkeling van een maniëristische naar een classicistische instelling. Onder invloed van zijn vriend en leermeester Josephus Justus Scaliger leerde hij Homerus, Hesiodus en de Griekse tragici waarderen en werd zijn belangstelling gewekt voor het wijsgerig denken van Plato en Aristoteles. Omdat de aandacht bij het onderzoek bijna uitsluitend gericht is geweest op Heinsius' De Tragoediae Constitutione, is zijn literaire theorie steeds gezien als Aristotelisch, maar een van de verrassende resultaten van Meters onderzoek is juist, dat Heinsius een hele | |
[pagina 268]
| |
ontwikkeling heeft doorgemaakt van maniërisme naar classicisme met daarin een tussenstadium van esthetiserend Neo-Platonisme, dat duidelijke verwantschapstrekken vertoont met het Neo-Platonisme van de Italiaanse Renaissance. Heinsius' in 1602 gepubliceerde tragedie Auriacus sive libertas saucia is geheel geschreven naar het Senecaanse model en vertoont duidelijk de voorliefde van de auteur voor barokke stijl en barokke elementen. In 1603 zien enkele publicaties het licht die aantonen, dat Heinsius zich bezighoudt met theoretische bespiegelingen over dichtkunst en dichterschap: de Oratio De Poetis et eorum Interpretibus, de voorrede van de Elegiarum libri III, en de Prolegomena in Hesiodum in de Hesioduseditie van Heinsius. Het dichterschap wordt gezien als een goddelijke gave, die voor het nageslacht nog een rest bewaart van de wijsheid uit de gouden eeuw van het menselijk geslacht, nadat het verval der mensheid reeds verregaand is voortgeschreden. Inspiratie en dichterlijke fantasie worden verheerlijkt, terwijl theoretische regels en voorschriften met grote stelligheid worden afgewezen. In 1607 publiceert Heinsius de Dissertationes van Maximus Tyrius en in die uitgave is opgenomen een Oratio De Pulchro Socratico, terwijl uit diezelfde periode ook een oratio over de eerste Ode van Pindarus stamt. Nu blijkt Heinsius' belangstelling voor de wijsbegeerte gewekt te zijn en hij ruimt dan ook een grote plaats in zijn literaire beschouwingen in voor de dichterlijke wijsgeren uit de bloeiperiode van het Griekse denken, Plato en Socrates. In de jaren 1609 en 1610 ondergaat Heinsius' visie op het wezen van de dichtkunst weer een verandering. Hij publiceert in 1610 de werken van Horatius, waaronder de Ars Poetica, en de Poetica van Aristoteles. Het zijn tekstkritische edities, waarbij de auteur er niet voor terugschrikt vaak radicale tekstomzettingen voor te stellen, waarvoor hij slechts gedeeltelijk steun vindt bij oudere uitgevers en commentatoren. Van belang voor zijn opvattingen over het treurspel en de dichtkunst in het algemeen zijn ook zijn Dissertatio de Nonni Dionysiacis van 1610 en de uitgave van Seneca's treurspelen in 1611, waarbij hij nu duidelijk zijn voorkeur uitspreekt voor de Griekse tragedies boven het werk van Seneca. Aan de tweede editie van Aristoteles' Poetica, Leiden 1611, voegt Heinsius tenslotte zijn De tragica constitutions liber toe. Aan de hand van al deze publicaties geeft Meter in het 3e en 4e hoofdstuk van zijn boek een voortreffelijke analyse van Heinsius' literaire theorieen. Was Heinsius aanvankelijk een voorstander van een autonoom dichterschap en van de vrije navolging van dichterlijke modellen, nu pleit hij voor een bewuste rationele constructie van het dichtwerk volgens theoretische inzichten en voorschriften. In 1609 en 1610 hecht hij nog grote waarde aan het ‘emblematisch’ karakter van treurspelen en nemen de episodische uitweidingen nog een belangrijke plaats in zijn theoretische verhandelingen in, maar in zijn De tragica constitutione is de intrige in Aristotelische zin het wezenskenmerk van het drama geworden en zijn de episodische uitweidingen van voor de opbouw van de tragedie wezenlijke elementen gereduceerd tot bijkomstige ornamenten. De eenheid van handeling neemt in Heinsius' beschouwingen een belangrijke plaats in, maar hij besteedt nauwelijks aandacht aan de eenheid van tijd en de eenheid van plaats. Eenvoud en verhevenheid moeten de tragedie kenmerken en het doel van de tragedie is bij de toeschouwers een katharsis te bewerken door middel van de ‘agnitio’ (herkenning) en de ‘peripetia’ (ommekeer). Hoewel Heinsius zich geheel baseert op de treurspeltheorie van Aristoteles, vindt men ook in zijn De tragica | |
[pagina 269]
| |
constitutione nog elementen die herinneren aan zijn vroegere opvattingen. Zo legt hij b.v. meer nadruk op de emotionele inhoud en werking van het drama dan op de rationele opbouw. In zijn beschouwingen over Heinsius als Aristotelisch treurspeltheoreticus wijst Meter ook op de relatie tussen Heinsius' opvattingen en die van andere commentatoren. Hij komt daarbij tot de overtuigende conclusie, gestaafd met talrijke citaten, dat Heinsius weinig ontleend heeft aan Italiaanse commentatoren van Aristoteles als Maggi, Vettori en Riccobono, maar daarentegen op zeer veel punten Robortello volgt. Dat laatste geldt echter vooral de uiteenzettingen over de dramatische intrige en de werking van de tragedie, maar niet de andere onderwerpen die Heinsius ook behandelt. De reden daarvan is, dat Heinsius zijn tractaat schreef met het oog op de praktijk, als een handleiding voor de beoefenaars van het dramatische genre in klassieke stijl, terwijl Robortello een wetenschappelijk commentaar schreef op het werk van de Griekse wijsgeer. Op verscheidene plaatsen in zijn boek bespreekt Meter ook de verhouding van Heinsius' theorieën tot de Poetica van Julius Caesar Scaliger. Vaak wordt zonder meer aangenomen, dat Heinsius veel ontleend zou hebben aan Scaliger. Dit werd echter reeds in 1949 in twijfel getrokken door Edith G. Kern en in een voordracht, gehouden op het Tweede Internationale Congres voor Neolatijnse Studies te Amsterdam in 1973 en getiteld Daniel Heinsius and J.C. Scaliger as literary theoreticians: ‘unprincipled’ indebtedness, heeft Sellin aangetoond, dat er wezenlijke verschillen zijn tussen de treurspeltheorie van Heinsius en de Poetica van Scaliger. Ditzelfde wordt nu nogmaals overduidelijk bevestigd door de analyse van Meter. Een theoretische vraag, die in veel geschriften uit de 17e eeuw telkens weer opduikt, is die van de verhouding tussen de poetica enerzijds en de rhetorica anderzijds. Ook Heinsius heeft die vraag gesteld en er in enkel geschriften over geschreven. Zo merkt Meter op, dat met name de publicatie van Vossius' Institutiones Oratariae in 1606 en 1609 voor Heinsius waarschijnlijk een aanleiding is geweest een soortgelijke poging te ondernemen voor de treurspeltheorie. Na lezing van Meters boek is het mij echter nog niet duidelijk geworden, hoe Heinsius de aard en de taak van de rhetorica opvatte. Op enkele plaatsen in zijn boek gebruikt Meter namelijk uitdrukkingen als ‘de redekunst als de leer van de opgesierde rede’ (p. 328), ‘de mens als taalvirtuoos (rhetoriek)’(p. 342) en stelt hij ‘rhetorisch’ gelijk met ‘gezwollenheid’ (p. 589). In een artikel in Lampas (jaargang 9 (1976) pp. 163-195), getiteld ‘Erasmus: functionele rhetorica bij een christen-ciceroniaan’, heeft P. Tuynman aangetoond, dat in de 17e eeuw de rhetorica ontaardt in een steriele en artificiële vaardigheid om een geleerd betoog op te sieren, waarbij de nadruk sterk gelegd wordt op de tropen en figuren. Deze opvatting van de rhetorica is echter niets meer of minder dan een verwording van wat rhetorica bedoelt te zijn, namelijk de kunst van het juist hanteren van het woord aangepast aan elke situatie. Had Heinsius nu alleen die verworden rhetorica voor ogen, of moet men niet aannemen, dat hij in de kern van de zaak de rhetorica begreep zoals zij begrepen moet worden? Waar Meter enkele opmerkingen maakt over de invloed van Heinsius' treurspeltheorie, vermeldt hij, dat in Duitsland de invloed van Heinsius via Martin Opitz duidelijk merkbaar is, maar dat het in dat geval juist niet de toneeltheorieën, maar de ‘barokke’ gedichten in de volkstaal van de ‘poeta doctus’ Heinsius zijn geweest die tot | |
[pagina 270]
| |
navolging aanspoorden. Hierover zijn we uitvoerig ingelicht door het verschijnen van Ulrich Bornemann's Anlehnung und Abgrenzung, Untersuchungen zur Rezeption der niederländischen Literatur in der deutschen Dichtungsreform des siebzehnten Jahrhunderts,Assen-Amsterdam 1976 (Respublica Literia Neerlandica, Nr. 1). Ook voor de landen waar men wel een zekere invloed van Heinsius' theorieën bespeurt, bleef die invloed toch hoofdzakelijk beperkt tot de theoretici. Zelfs wanneer tragediedichters in hun opdrachten en prefaties plechtige buigingen maken in de richting van de wetenschap, ontkomt men niet aan de indruk, dat de dichters in de praktijk niet of slechts gedeeltelijk rekening hielden met de zo fraai geformuleerde regels en voorschriften. Het leven is ook hier sterker dan de leer geweest en zeker in de eerste helft van de 17e eeuw, toen barok en classicisme gelijkelijk hun rechten deden gelden, vindt men slechts enkele tragediedichters als Vondel die conscientieus probeerden de theorie in praktijk om te zetten. De bestudering van de toneeltheorieën benadert slechts een klein facet van het bonte geheel der scheppende dichterlijke activiteit uit die periode. Bij alle waardering voor het werk dat de laatste decennia tot stand is gekomen op het terrein van de bestudering van de toneeltheorie mag men deze realiteit niet uit het oog verliezen, daar men anders ongemerkt belandt bij een vertekend beeld van de literaire werkelijkheid in het bestudeerde verleden. De auteur van de hier besproken magistrale studie is er in geslaagd de moeilijke materie vorm te geven in fraai Nederlands dat zich gernakkelijk laat lezen. Het offsetprocédé, dat voor de uitgave is gebruikt, levert uiteraard geen typografisch kunstwerk op, maar daar staat in dit geval wel tegenover, dat het boek met grote zorg is gemaakt en praktisch geen drukfouten vertoont. Het uitgebreide notenapparaat is afgedrukt aan de voet van de bladzijden en het bevat talrijke buitengewoon verhelderende citaten en literatuurverwijzingen. Het is alleen jammer, dat het gebruik van sterk verkorte titels en afkortingen als ‘ibidem’ en ‘a.w.’ de gebruiker van het boek soms voor vragen en raadsels plaatst, vooral wanneer sterk op elkaar lijkende titels worden genoemd of van één auteur meerdere werken naast en door elkaar worden geciteerd. Deze kritische opmerking gelieve de auteur te beschouwen als een bescheiden suggestie, die hij misschien ter harte kan nemen wanneer hij deze studie gaat bewerken voor een internationaal lezerspubliek, want een standaardwerk als dit boek vraagt toch wel om een ruime verspreiding buiten de beperkte kring van geinteresseerden die onze moedertaal verstaan.
Instituut voor Neofilologie en Neolatijn van de Universiteit van Amsterdam, Keizersgracht 416, Amsterdam. c.s.m rademaker | |
[pagina 271]
| |
L. Strengholt, Huygens-studies. Bijdragen tot het onderzoek van de poëzie van COnstantijn Huygens. Amsterdam 1976. 175 pag. + 5 losbladige facsimiles; prijs van de gebonden handelseditie f 30,-.Men zou wensen - zo is althans mijn reactie na de bestudering van dit proefschri op 2 december 1976 aan de VU te Amsterdam verdedigd - dat het studies uit de tites even ambigu was als zijn franse tegenhanger études. De tien hoofdstukken van het boek van S. immers zijn n.m.m. niet alleen geschriften waarin de resultaten van zijn bestudering van bepaaldeonderwerpen zijn vastgelegd, maar lijken evenzeer stukken, gecomponeerd voor studiedoeleinden en geschikt om bepaalde moeilijkheden te leren overwinnen. Waarmee dus gezegd wil zijn dat ze ieder die zich wil inzetten voor het literair-historisch bedrijf, van harte ter oefening worden aanbevolen. Binnen dat bedrijf toch zijn er vele takken waarin men werkzaam zal moeten kunnen zijn, wil men vakman heten; en S. bewijst keer op keer dat die ere-titel hem toebehoort. Manuscriptologische transcriptie-, bibliologische, interpretatie-, biografische en literair-historische moeilijkheden signaleert hij telkens weer, en brengt ze tot een oplossing, of biedt daartoe serieuze hypothesen aan. Dat alles op basis van zijn beginselverklaring in de Inleiding, waarin hij spreektoverzijn ‘aanpak (...) gekenmerkt door (...) aandacht (...) voor de betekenis van het kleinste detail, van welke aard dan ook, dat kan bijdragen tot een beter verstaan van de poëzie van Huygens en diens historische en literaire persoonlijkheid’. De mooiste études naar mijn smaak zijn dan ook die waarin S. zo zorgvuldig als hem maar mogelijk is, van de aanpak van een object van beperkte omvang verslag doet. Dat zijn de hoofdstukken waarin hij handelt over ‘Van d'ure dat ick waeck...’ (1), Rad van onrust (2), ‘De eerste strofe van Batava Tempe’ (3), ‘Tongen voor Huygens’ (4), ‘Of droom ick...’ (6), en ‘Huygens achtentachtig’ (7). De overige stellen aan de orde ‘Dagh-werck: gedicht over voornemens’ (5), ‘Huygens' bezoeken aan de Muiderkring’ (8)-deze blijken hoogstwaarschijnlijk beperkt te zijn gebleven tot een viertal-, ‘Huygens bij de jonge Vollenhove’ (9)- waarin géén sprake van een bezoek van de oude aan de jonge dichter, maar van de Huygens-imitatio in het debuut van de burgemeesterszoon uit Vollenhove - en ‘Focquenbroch en Huyggens’ (10). Het boek maakt een bijzonder verzorgde indruk: zetfouten heb ik maar zelden aangetroffen, en die zijn dan nog van zeer onschuldige aard: pag. 65: hier ontbreekt het hoofdst.nr.; pag. 138: in noot 13 leze men i.p.v. ooo, 74-75. In de talrijke citaten merkte ik slechts de volgende op: pag. 12, r. 23 en pag. 15, le kol. laatste r.: op geboort ontbreekt een ˆ-teken; pag. 23, r. 26 moet (ook) met een majuskel beginnen; pag. 111: tweemaal is de apostrof in mijn' verdwenen; pag. 171, noot 15 Godschalk moet, als bij Decorte, Godschalck zijn. Op pag. 95 lijken om onnaspeurbare redenen de leestekens aan het einde der slotregels van de fragmenten weggelaten te zijn. In 1 en 2 oefent S., op een weldadige wijze, gefundeerde kritiek op Vermeerens Vastaerts penn in arrebeyt (NTg 52, 1959) en Drie gedichten na driehonderd jaar...(TNTL 81, 1965). Krachtiger pleidooi voor het gebruik van afschrift i.p.v. net, en ontwerp i.p.v. klad, dan het overtuigende hoofdstuk 1, tevens een fraai staal (zonder zweem van ironie!) van een wetenschappelijke fundering van een oordeel a prima vista vindt men niet licht. Met behulp van het onderscheid tussen de creatio -en de (voor de | |
[pagina 272]
| |
druk) preparatio-fase van Rad van onrust bewijst S. in 2 het gelijk van zijn eerste stelling dat, anders dan Vermeeren betoogde, er van geen getalscompositie in de drie Nederlandse gedichten van januari 1664 (Rad van onrust, Droomen niet en het later Willigh sterven betitelde) sprake is. Bovendien wordt de grootsheid van het eerstgenoemde gedicht op sterke wijze bepleit. Als waardevol ‘neven-product’ valt de lezer de bijdrage tot de preparatio-geschiedenis van de editio secunda der Korenbloemen te beurt. In deze 63 bladzijden laat S. weinig te vragen over. Van dat weinige noteer ik hier: vindt S. ‘het fragment’ (pag. 11) Van d'ure... nu wèl of niét het tweede deel van Ontwaeck (vgl. ‘op het oog het tweede gedeelte’ pag. 19, ‘doet zich (...) voor als [zodanig]’, pag. 23)? Wat is de functie van de ‘typografische’ indeling d.m.v. inspringen der regels 53* en 57* in Rad van onrust (vgl. het opbouwschema op pag. 58)? Is het zetten van de S(majuskel) in r. 7 van Van d'ure-blad 14-versie in onderkast (dus:s) in K.a, zoals S. op pag. 20 impliciet zegt, géén belangrijke variant, en te danken aan de zetter? En gaat voor dit geval Vermeerens opmerking over ‘het onschatbaar belang’ van H.'s hoofdlettergebruik (pag. 205 van zijn NTg-artikel) niet op? Maar in K.b is die s gehandhaafd; en zo door H. gesanctioneerd? Uit beide studies kan men, tenslotte, ook nog dit leren: werk als hier door S. verricht, mag slechts gebeuren op basis van de hss.-zèlf, en dus (zelfs) niet op die van facsimiles, althans niet zoals S.'s drukker ons die biedt. Men moet immers S. in zijn transcriptie op zijn acribie gelóven als hij op pag. 12 in Van d'ure in r. 6 Morghen-sonn en in r. 19 berondde, op pag. 13 in r. 3 ooghen, en in r. 4 trane-vocht schrijft, want de koppelteken en komma's vindt men niet op de respectieve bijlagen terug. En omgekeerd: op het facsimile van fol. 14 lijkt na r. 25 een: te staan, die S. (evenzo Vermeeren) niet laat weergeven, die dus wel schijn zal zijn; zoals de, die in facsimile no. 3 boven de o van gekropen in r. 17 staat. Elk der studies/études nodigt uit tot naspelen; dat men daarbij wel eens een ander accent legt dan de componist lijkt onvermijdelijk. De vraag is of, c.q. in hoeverre men zich aan zijn voorbeeld moet houden. Ik vermoed dat S. de mogelijkheid open houdt dat een andere spel-mogelijkheid legitiemer is dan de zijne. Uit zijn Inleiding heb ik begrepen dat de zojuist gebruikte comparatief (vooralsnog) te prefereren valt boven een ambiguiteit-genererend ‘even legitiem als’. Zulke spel-mogelijkheden zullen zich wel aandienen, maar meer ruimte ter presentatie eisen dan hier, in een aankondigende bespreking, gebruikt mag worden. Ter afsluiting dan enkele kanttekeningen bij een paar passages die mij blijven intrigeren. In 3 heeft S. mij niet overtuigd, althans niet in details, met zijn nieuwe interpretatie van de eerste strofe van Batava Tempe. In S.'s tweede formulering van zijn interpretatie van r. 1-4: ‘het zonnerad begint (nauwelijks) tegen de Kreeftskeerkring te stoten en de kromme krabbelpoten van dit dier rukken het (meteen) naar de nek van de Leeuw’ (pag. 72) zijn de tussen haakjes geplaatste woorden me veel te suggestief. De zon loopt zeer gelijkmatig langs zijn baan die, op een sterrenglobe als in de 17e eeuw in gebruik -‘bron’, tòch, van de aanschouwelijke voorstelling van de kennis betreffende de zonnewende -in een zeer flauwe bocht vlak vóór de achterzijde van de Kreeft de keerkring raakt. Juist ‘daardoor’ is het krimpen van de dagen ten noorden van die keerkring pas in juli enigszins merkbaar. Het gaat bovendien m.i. niet aan om het | |
[pagina 273]
| |
begin van de ástronomische zomer gelijk te stellen met het hoogtepunt (in méteorologischch-bíologische zin, getuige ‘zomervreugde’, ‘het moois van de volle zomer’) ervan (pag. 72). Op het ogenblik van de zonnewende, het solstitium, begin van de zomer, is er slechts het hoogtepunt, maximum, in dag-lengte. Dit laatste begrip staat centraal. Direct-daarna ‘gaen de daeghjens crimpen’. Ik kan dan ook op pag. 73 niet meegaan met S. als hij de bijvoeglijke bijzin bij die daeghjens interpreteert als ‘Waarnaar men langere tijd hoopvol uitziet dan men ze heeft’; men hééft die (korterwordende) zomerdagen, waarvan bijv. laat in augustus de Hondsdagen deel uitmaken, toch tot aan het begin van de astronomische herfst, tot het tijdstip dat de zon de evenaar, in het herfstpunt, passeert? Langere tijd zou dan moeten betekenen: langer dan (zo) een seizoen; H. zou dan bijv. zeggen: men hoopt langer dan de lente duurt op de zomer. Maar zo verschilt de zomer niet van een willekeurig ander seizoen waarnaar men ook langer dan ¼ jaar zou kunnen verlangen. Ik prefereer daarom de interpretatie van Leendertz (hoe belangrijk kan een z zijn!), die inhoudt dat men van de (fijne) zomerdagen hoopt, eventueel tegen beter wéten in, dat ze langer zijn dan ze, ‘crimpende’, werkelijk zijn, en geleidelijk aan blíjken. Kan men in 4 op pag. 89, met betrekking tot het gehele gedicht niet beter spreken van a-petrarkistische poëzie met een (renaissance-)neo-platonische inslag? In dat neo-platonisme toch wordt de mens in de schepping uniek geacht omwille van zijn Rede, de énige faculteit van (in 17e-eeuwse trant: zèlfs) de vrouw Sterre, waarop Huygens hier een beroep doet, met afwijzing van tongen, (andere) pleitbezorgers; en is het (anti-) Petrarkisme niet een stroming gekenmerkt door vooral een conglomeraat van stijlverschijnselen? Juist met het uitganspunt in Dagh-werck 1969 (telling-Zwaan), blijf ik moeilijkheden zien bij de door S. in 6, op pag. 103-107 voorgestelde interpretatie van het tweede of in ‘Of droom ick, en is 't nacht, of is mijn' Sterr verdwenen?’, als hervatting van het eerste. Het ‘dromen in de nacht’ is m.i. uitdrukking hiervan dat Dagh-werck, de toekomst-droom in het continue nu van de wittebroodsweken, maar schijn is, de wèrkelijkheid het leven in de niet-Dagh, zònder Sterre die er nóóit geweest is. De ick vraagt zich, nu Sterre in r. 1969 niet antwoordt, af of hij in déze situatie verkeert, dan wel in die waarin Sterre uit zijn Dagh verdwénen is. De tweede regel ‘antwoordt’ m.i. bevestigend op de tweede vraag: ick constateert dat het in het hoogh van zijn Dagh is, en hij niet slaapt (en droomt), maar waakt, en (desondanks) zijn Sterre niet ziet: zij is dus verdwénen. Waarheen? Dat kan, in de nu compleet-andere, fundamenteel-gewijzigde situatie, waarin van Daght(-werck) geen sprake meer kan zijn, slechts de hemel die daarin de hand moet hebben, hem zeggen... En die plaatst de ick, nu identiek met Constanter van 24. Ian. 1638, met het antwoord van haar ‘gehemeld-zijn’, in de realiteit van zijn dag(en) na haar dood, buiten Dagh-werck. M.a.w. de vraag naar Sterre's verdwénen-zijn kan m.i. niet identiek zijn met die naar ick's eventuele droomsituatie, oftewel, het tweede of is of, en nièt en. Blijkt, in 8, zoals op pag. 130 wordt gezegd, uit de titel van Tspoock te Muyden... zonneklaar dat dit gedicht slaat op H.'s éérste bezoek aan de ‘Muiderkring’, dat ongetwijfeld, zoals S. duidelijk maakt, in 1621 plaatsvond? Mij dunkt van niet; en daarmee bevind ik mij in het goede gezelschap van (ook)... S., die op dezelfde pagina iets eerder met de formulering ‘een (het) vorig bezoek’ de mogelijkheid van een visite, | |
[pagina 274]
| |
tussen die eerste en juni 1626, openliet! Tenslotte: bewijst de laatste studie niet dat er een vraagteken tussen haakjes moet staan na Focquenbroch in de titel ervan? Al met al: wie de études van Strengholt eenmaal nagespeeld heeft, ziet uit naar nieuwe (Huygens-) studies, als bijvoorbeeld de op pagina 117 gesuggereerde van het verschijnsel der ‘hervatting’, der ‘zelf-herhaling’ in Huygens' oeuvre, of die naar de werkelijkheid die we met de ietwat gratuite term Muiderkring aanduiden (pag. 127), van deze componist.
januari 1977 Haren (Gr.), Achterberghof 3 p.e.l. verkuyl | |
Literatuur en samenleving in de middeleeuwen. Door A. Demyttenaere, J. Kerling, N.T.J. Voorwinden, M.J.M. de Haan en P.F.J. Obbema. Wassenaar, 1976. [Prijs f 11,-]Sinds jaar en dag bestaat aan de School voor taal- en letterkunde in Den Haag de goede gewoonte om gedurende iedere cursus een reeks algemene colleges te geven over een bepaald thema. Eveneens sinds jaar en dag geeft Servire die reeks colleges achteraf in een boekje uit. In het studiejaar 1975-1976 was het thema: litteratuur en samenleving in de middeleeuwen. Van de zes lezingen over dit onderwerp zijn er nu vijf gepubliceerd. De voordracht van Hella Haasse - die Ernst van Altena verving - is op haar verzoek niet opgenomen, naar uit het ‘Woord vooraf’ blijkt. De vijf colleges die wel in het boekje zijn verzameld mogen er stuk voor stuk zijn. Het meest geslaagd binnen het kader van wat ik mij voorstel bij een ‘algemeen college’ lijkt me de bijdrage van A. Demyttenaere, ‘De auteur en zijn publiek in de middeleeuwen’ (p. 7-31): een boeiend, helder verhaal, simplificerend, maar duidelijk wijzend op die simplificatie. Demyttenaere schetst de middeleeuwse samenleving met haar drie standen en laat zien welke rol het boek en de mondelinge voordracht en overdracht in deze samenleving speelt. Door de keuze van zijn voorbeelden weet hij de complexiteit van het geheel doorzichtig te maken. Het tweede en derde college zijn gewijd aan de Engelse en Duitse litteratuur. J. Kerling behandelt het onderwerp ‘Kunst of kunstjes; de oral formula en Oudengelse poëzie’ (p. 33-62) en N.T.J. Voorwinden levert een bijdrage over ‘De dichter van het Nibelungenlied: zanger of schrijver?’ (p. 63-82). Ik durf de stukken niet te beoordelen. Ik heb ze wel met genoegen gelezen en ze zijn voor een neerlandicus zeker interessant, omdat beide zich bezighouden met de wijze van overlevering van epische voordrachtteksten, waarbij onder andere het onderzoek naar de voordracht der Servokroatische volkspoëzie, in de jaren dertig door Parry en Lord verricht, ter sprake komt. De laatste twee stukken uit de bundel zijn afkomstig van neerlandici. M.J. M de Haan behandelt ‘Lezen en luisteren in de 13e en 14e eeuw’ (p. 83-99) en P.F.J. Obbema, ‘De overlevering van de Middelnederlandse letterkunde’ (p. 101-117). De bijdrage van De Haan vind ik vooral stimulerend. Hij haalt in verband met de voordracht van | |
[pagina 275]
| |
Middelnederlandse teksten in luttele bladzijden veel overhoop, té veel om tot een afgerond en overtuigend betoog te komen. Maar doordat hij veel problemen en probleempjes die nader onderzoek verdienen aanstipt en weinig van zijn materiaal uitwerkt, popelt de lezer bij wijze van spreken om een aantal sporen verder te volgen. Het college van Obbema wil aantonen dat het bewaarde deel van de Middelnederlandse handschriften en fragmenten niet bij toeval bewaard is en ‘dat bepaalde typen handschriften in de Nederlanden meer bedreigd waren dan andere’ (p. 102). Hij laat bij voorbeeld zien dat de modegevoelige verhalende litteratuur ‘eerder uit de belangstelling moest verdwijnen dan de didaktische’ (p. 106) en dat verluchte boeken en kronieken meer kans op overleven hadden dan eenvoudig uitgevoerde litteraire handschriften. Zo toont hij ook aan dat van de latere litteraire handschriften uit particulier bezit met name kleinere perkamenten codices uit de 13e en 14e eeuw en jongere handschriften op papier verdwenen zijn. Een uitstekend stuk, verplichte lectuur voor ieder die zich op enigerlei wijze bezighoudt met de Middelnederlandse letterkunde. Nog één opmerking. Dat het ‘Woord vooraf’ (p. 5) in de inhoudsopgave ‘Voorwoord’ wordt genoemd is tot daaraan toe, maar dat drie titels van de vijf in de inhoudsopgave anders luiden dan in het boekje zelf vóór iedere bijdrage staat aangegeven, is gewoon mal.
Utrecht, maart 1977 Instituut De Vooys a.m.j. van buuren | |
W. Bilderdijk, Mijn Verlustiging, met inleiding en aantekeningen door Dr. Maria A. Schenkeveld-van der Dussen, Klassiek Letterkundig Pantheon 208, Zutphen, W.J. Thieme & Cie, z.j. [1977]. 130 blz. Prijs f 13,50.Met Mijn Verlustiging verschijnt de eerste becommentarieerde uitgave van een dichtbundel van Willem Bilderdijk. Dat is om meer dan een reden een gelukkige keus: niet alleen is de eerste en enige publieke editie van 1781 (waar een privé-uitgave aan vooraf ging) inmiddels nogal zeldzaam geworden, maar ook behoeft deze vroege poëzie van Bilderdijk voor hedendaagse lezers meer annotatie dan later en dus recenter werk. Daarin is door mevr. dr. M.A. Schenkeveld-van der Dussen op voortreffelijke wijze voorzien. Zij geeft zowel in inleiding als in aantekeningen steeds alle informatie die men van een editeur binnen de grenzen van het redelijke verwachten mag. Zo is dit werk niet alleen voor neerlandici, maar ook voor leerlingen van middelbare scholen een stuk toegankelijker geworden. De uitgave van 1781 werd zeer nauwgezet gevolgd. De Inleiding opent met de ontstaansgeschiedenis, waarna karakter en opbouw van de bundel aan de orde komen. Hier valt nog een interessant gegeven aan toe te voegen. Blijkens een gepubliceerd fragment van een brief van W.J.M.A. Asselbergs aan Harry G.M. Prick heeft de eerste in het studiejaar 1962-1963 een college-cyclus gewijd aan het probleem hoe de bundel is opgebouwd. De conclusie luidde: ‘Dit is zowat ten | |
[pagina 276]
| |
achterste voren gebeurd.’Ga naar voetnoot1 Prick deelde desgevraagd mede, dat Asselbergs later het plan had opgevat om zijn bevindingen in een artikel samen te vatten, hetgeen verhinderd werd door zijn dood. De met zorg uitgeschreven colleges bevinden zich in het Letterkundig Museum. Tevens is er een korte beschouwing over Bilderdijk als vertaler en imitator opgenomen. Voor dit onderwerp kan men inmiddels ook terecht bij het onlangs verschenen artikel van P. de Jong, ‘Bilderdijk over het vertalen’.Ga naar voetnoot2 Mevr. Schenkeveld is er in geslaagd dié edities van Anacreon, Theocritus, Bion, Morchus, Apuleius, Horatius, Ovidius, Propertius, Van Broekhuizen en Bernard aan te wijzen, waaruit bij de vertaling geput kan zijn. Deze blijken zich alle, op één na, ook in Bilderdijks bibliotheek te hebben bevonden, hetgeen valt aan te tonen met behulp van de veilingscatalogus van 1797. In een belichting van de biografische achtergronden van deze erotische poëzie treden leuke détails over des dichters amoureuze verwikkelingen aan de dag: er zijn zelfs duels en processen aan te pas gekomen! Hierop mengt mevr. Schenkeveld zich in de discussie of Bilderdijk nu al of niet tot de Romantiek moet worden gerekend. Daar wil ik graag wat meer over zeggen. Er worden uitspraken geciteerd van W.A.P. Smit en K. Meeuwesse, die beiden Bilderdijk zien als een romanticus, die zich van klassieke voorstellingen bedient. Het romantische zou dan speciaal in het individueel gevoel liggen, dat in zijn werk tot uitdrukking wordt gebracht. Mevr. Schenkeveld toont nu aan, dat er, voorzover het deze bundel betreft, van dit individueel gevoel nog weinig sprake is, of althans, dat het ondergeschikt wordt gemaakt aan het traditionele. Daar kan men haar alleen maar gelijk in geven, al blijft voor mij De Deugd's analyse van het metafysisch bepaald en daardoor romantisch dichterschap van Bilderdijk volledig overeind (hetgeen mevr. Schenkeveld ook nergens wil ontkennen).Ga naar voetnoot3 De Deugd beroept zich echter veelal op uitspraken van de latere Bilderdijk. Noch hij, noch de andere hierboven genoemde auteurs zullen, naar ik aannèem, deze bundel (van 1781) tot de Romantiek willen rekenen. Ook al omdat het zinvol lijkt, de Romantiek pas rond 1800 te laten beginnen, zou men daarmee de begrenzing van de literair-historische perioden onnodig geweld aandoen. De term Preromantiek is op Mijn Verlustiging evenmin van toepassing - een begrip dat men trouwens na Van den Berg's recente uitlatingen hierover, met de grootste omzichtigheid moet hanteren, zo niet afschaffen.Ga naar voetnoot4 Er is, dunkt mij, geen enkel bezwaar om het werk van dichters, wier activiteit zich over langere tijd uitstrekt, en die in het verloop van hun dichterschap steeds in ontwikkeling blijven, tot meer dan één periode te rekenen. Zo kan men Mijn Verlustiging met een gerust hart klassicistisch noemen. De inleiding wordt besloten met een boeiende paragraaf ‘Ontvangst en waardering’, waarin een beknopte receptie-geschiedenis van de bundel is geschetst. Daar had een | |
[pagina 277]
| |
belangrijk gegeven wat duidelijker benadrukt kunnen worden. Nergens is expliciet vermeld, dat de gedichten door Da Costa ook in de uitgaven van Dichtwerken (1856-1859) zijn ondergebracht. De meeste treft men aan in de rubriek ‘Minne- en huwelijksliederen’ (IX, pp. 389-444), zes verzen kregen elders in het verzameld werk een plaats, terwijl de voorrede in het registerdeel (XV, pp. 27-29) is opgenomen. Dit betekent, dat men vanaf dat moment niet meer uitsluitend op de bundel van 1781 - met zijn beperkte verspreiding - was aangewezen. Elk vroom huisgezin, dat een verzamelde Bilderdijk bezat, kon nu van de erotische verzen kennisnemen. Dit kan de lezer slechts indirect concluderen uit een voetnoot bij de in deze paragraaf geciteerde uitspraak van Huet: ‘Weet dus, beschaafde Nederlandsche vrouwen en meisjes, dat Bilderdijks kompleete dichtwerken overvloeijen van bladzijden die men zich in uwe tegenwoordigheid vergenoegen moet zonder nadere verklaring en zoo zeldzaam mogelijk aan te halen.’ In de voetnoot wordt erop gewezen, dat Huet daarbij niet speciaal Mijn Verlustiging op het oog had. Zijn boutade demonstreert ook hoezeer de normen voor wat zedelijk verantwoord en welvoeglijk was, gewijzigd war en. Pas aan het eind van de eeuw wordt de waardering weer wat gunstiger. De laatste getuige in deze receptie-geschiedenis is Te Winkel (1925). Sindsdien is er - behalve dan door Asselbergs - weinig nieuws meer over de gedichten gezegd; wellicht komt daar nu enige verandering in. Ik vermoed, dat in onze tijd sommige détails niet zozeer onwelvoeglijk, alswel weinig smaakvol zullen worden gevonden. Van regels als: ‘Andren verkleven aan 't purper van knijpende, zuigende lipjes; / Leppen het tederste zoet uit een' bekoorlijken mond’ (p. 72) kan ik niet verrukt zijn. Maar er zijn ook heel geslaagde passages aan te wijzen: ‘ô Cinthia, beschouw, zie neêr op mijn ellenden: / Mijn leven en mijn dood hangt van uw wenken af. / Of laat één lieve lonk mijn angstig lijden enden: / Of één vergramde blik mij domplen in het graf!’ (p. 53). Het blijft een curieuze bundel van een wonderlijk en interessant auteur, die zeker nadere bestudering waard is. Bij de wens van mevr. Schenkeveld, dat deze uitgave daartoe een impuls mag zijn, sluit ik me dan ook graag aan. Tenslotte is er tot nu toe aan de analyse van 18e en 19e-eeuwse poëzie, in vergelijking met gedichten uit andere perioden, maar bitter weinig aandacht besteed.
Leiden, 10 maart 1977 Vakgroep Nederlandse Taal- en Letterkunde. peter a.w. van zonneveld |
|