Idiomatisch
Met de spectaculaire ontwikkeling van de taalwetenschap in de laatste twee decennia, waartoe een aanzienlijk aantal Nederlanders het hunne bijdragen, zijn zoveel nieuwe begrippen en termen in zwang gekomen, dat G.E. Booij, J.G. Kerstens en H.J. Verkuyl met hun Lexicon van de taalwetenschap (Utrecht en Antwerpen, 1975) een nuttig werk hebben verricht.
In dat lexicon komt een lemma idiomatische uitdrukking voor, en dat begrip wordt omschreven als volgt: ‘een complexe eenheid waarvan de betekenis niet kan worden voorspeld op grond van de samenstellende lexicale categorieën’. Als voorbeelden daarvan geven de auteurs iemand de das omdoen, de broek aan hebben, knijpkat, winterkoninkje, etc. Of die laatste twee als ‘uitdrukkingen’ kunnen gelden, is een punt waarover discussie mogelijk is; buiten discussie staat dat idiomatisch hier gebruikt wordt in een nieuwe betekenis. De gewone, althans de tot ± 1960 gewone betekenis van idioom is ‘taal-eigen’, en idiomatisch kan gevoeglijk omschreven worden, ongeveer zoals Van Dale-Kruyskamp het doet, als ‘betrekking hebbende op het idioom’ of wel ‘volgens, overeenkomstig het idioom’. Het ‘eigene’ van een taal tekent zich af tegen het ‘eigene’ van een andere taal, en vreemde-taaldocenten zullen hun leerlingen voortdurend wijzen op verschillen tussen het idioom van de vreemde taal en dat van de moedertaal. Een Fransman die de tijd wil weten, vraagt ‘welk uur is het?’, een Duitser die bang is, zegt ‘ik heb angst’, en de betekenis van die twee is voor iedere Nederlander zonder enige moeite ‘voorspelbaar’, maar ze zijn niet idiomatisch nederlands; het nederlands idioom verlangt ‘hoe laat is het?’ en ‘ik ben bang’. Als Staring zijn Jaromir zich laat beroemen van een gezonde maag, dan is eveneens zijn bedoeling volkomen duidelijk, maar hij begaat een gallicisme, d.w.z. een afwijking van het nederlands idioom, dat na zich beroemen het voortzetsel op doet verwachten; zich beroemen van is niet idiomatisch. Enzovoort, enzovoort; zulke voorbeelden zijn gemakkelijk te vermenigvuldigen, en ik durf veronderstellen dat deze opvatting
van ‘idiomatisch’ overeenstemt met de denkwijze en het caalgebruik in het bijzonder van taalonderwijzers in de ruimste zin. Het zal dan ook te bezien staan of de eigenaardige semantische verschuiving of verenging die idiomatisch bij de moderne linguïsten heeft ondergaan, bij de taaldocenten algemene navolging zal vinden, en ze ervan zal weerhouden de term en het begrip te blijven hanteren in de oude, gevestigde betekenis.
In zijn zeer lezenswaardige bijdrage tot het Gastenboek voor Prof. Dr. G.A. van Es (1975) handelt J.G. Kooij, onder de typerende titel ‘Idioom en syntaxis’ (spatiëring van mij) over de idiomatische uitdrukkingen zoals het Lexicon van de taalwetenschap die omschrijft, en hij vermeldt daarbij (blz. 86) dat Van Es zulke uitdrukkingen ‘stereotyperingen’ noemt. Voor degenen die geneigd zijn aan deze onbelaste term (of een andere, b.v. ‘clicheringen’) de voorkeur te geven boven ‘idiomatische uitdrukkingen’, is het niet zonder belang vast te stellen dat Van Es zelf, in de studie waarnaar Kooij verwijst, geregeld idiomatisch bezigt in wat ik dan maar zal noemen de ‘traditionele’ betekenis.
Utrecht, Karel Doormanlaan 158
c.b. van haeringen