De Nieuwe Taalgids. Jaargang 70
(1977)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 218]
| |
Zwoor‘De sterke werkwoorden zijn, onafhankelijk van de wording, door Van Haeringen streng synchronisch gerangschikt’, zegt De Vooys, en hij voegt er in een noot aan toe: ‘Reeds vroeger hadden Talen, Kollewijn en Buitenrust Hettema een rangschikking beproefd’.Ga naar voetnoot1 Hierbij is niet aan Spiegel gedacht. Deze heeft reeds in 1584 een systematisch overzicht van de nederlandse verba gegeven, en wel ‘streng synchronisch’; het kon in zijn dagen niet anders.Ga naar voetnoot2 Hij onderscheidt vijf vervoegingen. Tot de eerste behoren ‘alle woorden (= werkwoorden) behalve zommighe’, Het zijn de zwakke, de regelmatige. De leden van de vier andere kenmerken zich, zoals hij zelf zegt, door een participium op -en. Drie ervan vinden we in het overzicht van Van Haeringen in iets andere volgorde terug. In diens terminologie: (2) verba met stamverandering alleen in het praeteritum, (3) verba met dezelfde stamverandering in de secundaire vormen, (4) verba met verschillende stamveranderingen in de secundaire vormen. Geheel consequent is Spiegel niet. In (2) en (3) zijn resp. vier en vijf werkwoorden opgenomen, die wel aan het secundaire, maar niet aan het primaire criterium voldoen. De participia gegaan, gestaan, gezien, gelacht, gebrocht, gedocht, gewrocht, gezocht en geglomt gaan niet op -en uit. De vijfde groep komt in het overzicht van Van Haeringen niet voor. ‘Onder de vyfde vervoeghing behoren de woorden die in de twede tyt twe woorden hebbende dies met de darde ende vierde vervoeghing over een stemmen/ als/ ick zing, zong óf zang ende gezonghen.’ Het zijn er twaalf: zingen, dwingen, drinken, klimmen, winden, vinden, binden, beginnen, zenden, zinken, springen, spinnen. Als we Spiegel mogen geloven, is het dubbele praeteritum tot dit homogene dozijn beperkt en komen dubbele participia in het geheel niet voor. Kan dit in overeenstemming zijn met de feiten? Zei of schreef (om maar een paar voorbeelden te noemen) niemand in de jaren tachtig van de zestiende eeuw gelachen of geglommen? Hoe dit zij, die vijfde vervoeging is interessant. We hebben hier in een synchronische taalbeschrijving van bijna vier eeuwen geleden een fase van een taalhistorisch proces voor ogen: van een proces, waarvan ons de afloop bekend is. Het bestaan van een dubbel-vorm in de eigentijdse taal kunnen we interpreteren als een fase van een min of meer continue verandering, maar de afloop kunnen we slechts vermoeden. De gang van zaken wordt bepaald door de wisselende frequentie-verhouding tussen de oude vorm en de nieuwe. Hoe ver is het proces ‘a - o’ gevorderd in de vijfde vervoeging, of wat bedoelt Spiegel met ‘zong - zang’? De vormen staan in een bepaalde volgorde en deze is niet ‘toevallig’. Ze kan tot uitdrukking brengen, dat de als eerste genoemde o gebruikelijker is dan de a. Een andere mogelijkheid is: Spiegel beschouwt de vormen als even gebruikelijk en hij geeft de o-vorm de ereplaats, omdat hij die zelf gebruikt. De laatste verklaring van de volgorde lijkt rne juist.Ga naar voetnoot3 Diachronisch | |
[pagina 219]
| |
geformuleerd: er is een toestand van evenwicht bereikt. Dit geldt uitsluitend voor die twaalf werkwoorden. In vergelijkbare gevallen behoeft een verandering zich niet in hetzelfde tempo te voltrekken. Wringen, verslinden, klinken, zwemmen zijn onder (3), niet onder (5) vermeld. Ze hebben maar één vorm in het praeteritum, nl. de nieuwe, die met o. Hier is het proces afgesloten. Heeft Spiegel alle verba met stamverandering(en) en een participium op -en van ‘zijn’ Nederduits in zijn lijsten opgenomen? Het ziet er niet naar uit.Ga naar voetnoot4 We mogen echter niet te spoedig tot een lapsus besluiten, als we de afwezigheid van een bepaald verbum constateren. Zweren noemt hij maar één keer, en wel onder (4): zweren, zwoer, gezworen. In het Middelnederlands is dit het paradigma of een der paradigma's van beide. Dat hij beide bedoelt, is zeer onwaarschijnlijk. Bedoelt hij (dit komt het meest in aanmerking) zweren ‘een eed doen’, dan ontbreekt zweren ‘etteren’. Behoorde dit - evenals scheren en wegen, die eveneens ontbreken - volgens zijn mening tot ‘alle wóórden behalve zommighe’? Regelmatige analogie-formaties zijn, zo schijnt het, te allen tijde mogelijk. Zestiende- en zeventiende-eeuwse teksten geven ons praeterita te zien als: scheerde, weegde, buigde, verdwijnde, kijkte, vermijdde, zwemde, beveelde, sleelde.Ga naar voetnoot5 Het is daarom niet absoluut zeker, dat Spiegel m.b.t. zweren ‘etteren’ in gebreke is gebleven en dat dit ook geldt voor scheren en wegen. Voorts blijkt het bestaan van dubbelvormen lang niet altijd opgevat te kunnen worden als een fase van een proces, waarin het nieuwe het op den duur van het oude wint. Het nieuwe kan ook spoorloos verdwijnen. Hoe staat het met de dubbelvormigen in het hedendaagse Nederlands? Blijkens Van Haeringens ‘Proeve’ zijn er achttien werkwoorden met twee vormen in het praeteritum. Terecht zijn ze niet in een aparte groep samengebracht. Geheel in overeenstemming met de synchronische opzet, is er geen sprake van ‘oud’ en ‘nieuw’. De verhouding tussen de twee vormen - steeds een regelmatige en een onregelmatige, nooit (zoals in Spiegels vijfde vervoeging) twee onregelmatige - is in termen van frequentie, niet in termen van kwaliteit uitgedrukt. Evenwicht is er vrijwel nooit. De ene vorm wordt vrijwel steeds als gebruikelijker opgegeven dan de andere. Soms is dit de regelmatige, soms de onregelmatige. Tot de in de ‘Proeve’ genoemde dubbelvormigen behoort niet zweren ‘etteren’. Toch staat in de nieuwste van Dale en de nieuwste Koenen: ‘zwoor of zweerde’, resp. ‘zwoor en zweerde’.Ga naar voetnoot6 Ook hier vraagt de volgorde om een verklaring. Dat voorkeur voor eigen taalgebruik tot uiting is gebracht, Is uitgesloten. Vergelijking met de | |
[pagina 220]
| |
behandeling van soortgelijke gevallen leert ons: tenzij een verschil tussen mondeling en schriftelijk gebruik expliciet is aangegeven, doelt de volgorde - soms ‘onregelmatig, regelmatig’, soms omgekeerd - op een frequentie-verschil; de eerstgenoemde vorm komt het meest voor. Is het ontbreken van zweerde in de ‘Proeve’ nu een lapsus? Neen! Van Haeringen heeft zijn artikel in 1950 gepubliceerd. Hij beschreef het Nederlands van Toen, niet van Nu. Blijkens de van Dale van hetzelfde jaar was er maar één vorm: zwoor. Pas in 1961 vermeldt dit woordenboek: ‘zwoor of zweerde’. Dan moet dus in elf jaar de regelmatige vorm zich voorspoedig hebben ontwikkeld en moet de toestand in de veertien jaar daarna niet meer veranderd zijn; nog steeds staat zwoor op de eerste plaats. Een snel op gang gekomen proces is in een der eerste fasen blijven steken. Dat zoiets in de geschiedenis van een taal principieel onmogelijk is, zal niemand willen beweren. Wat de woordenboeken vermelden, zal wel in overeenstemming zijn met de feiten. Maar wie voor zichzelf meer zekerheid verlangt dan zijn (overigens alleszins gerechtvaardigd) vertrouwen in het werk van voortreffelijke lexicografen hem kan verschaffen, komt juist in een geval als dit voor een eigenaardige moeilijkheid te staan. Wat mij betreft: ik kan op grond van eigen waarnemingen de opmerking over het praeteritum van zweren ‘etteren’ noch aanvaarden, noch verwerpen. Om het bestaan van twee vormen en bovendien nog hun frequentie-verhouding te kunnen constateren, hebben we nogal wat materiaal nodig. Wanneer heb ik dat werkwoord in de onvoltooid verleden tijd horen gebruiken of heb ik het in recente publikaties onder mijn ogen gehad? Ik durf zeggen: nooit, al durf ik het niet te bezweren. De gebruiksfrequentie van die vorm of die vormen is uiterst gering. Dit is althans mijn indruk. Gelukkig behoeven we tegenwoordig op dit gebied niet meer met een indruk genoegen te nemen. We hebben de beschikking gekregen over frequentie-lijsten, o.a. over het boek Woordfrequenties in geschreven en gesproken Nederlands.Ga naar voetnoot7 Welnu, zwoor en zweerde staan er niet in. Maar het hele werkwoord ontbreekt! Naar infinitief, participia en persoonsvorm van het praesens zoeken we ook tevergeefs. Het is zonderling, naar dezelfde lege plek te moeten staren als in de Twe-spraack. Heeft in de jaren waarop de lijsten betrekking hebben geen enkele Nederlander een fijt gehad? Of is een dergelijk feit steeds kies-heidshalve mondeling en schriftelijk verzwegen? Of is, indien er wèl over gesproken of geschreven is, daarbij zweren niet in een van zijn vormen gebruikt, zoals het ook in het gesprek over de vinger van Bartje Blom niet is gebruikt? Hoe dit zij, het boek met woorden en cijfers bevestigt noch weerlegt mijn mening, dat zwoor c.q. zweerde opvallend minder dan zweert en zwerend(e) voorkomt. Maar al zou dat verschil in frequentie niet bestaan, dan nog moet dat praeteritum uiterst weinig gebruikelijk zijn. Het is immers slechts een der vormen van een werkwoord, dat in de frequentielij sten geheel verstek laat gaan. Zo gezien wordt het onbegrijpelijk, waar de lexicografen voldiende materiaal vandaan hebben gehaald. Of zijn de woorden-tellers hier in gebreke gebleven? Het andere zweren is blijkbaar frequenter. De infinitief staat tenminste in de lijst; ook zwoer. Daarentegen ontbreekt bezweren geheel (wel staat er bezweringen). Dit | |
[pagina 221]
| |
vind ik vreemd, want dat werkwoord heeft, evenals het simplex, de laatste jaren mijn aandacht getrokken. Het kan dus niet zo ongebruikelijk zijn. Dit geldt ook speciaal voor de onvoltooid verleden tijden. Juist hiermee is iets aan de hand. Meermalen heb ik bezweerden en ook (be)zwoor en (zij) (be)zworen onder mijn ogen gehad. Een enquête in kleine kring leerde me, dat anderen dezelfde waarneming hebben gedaan. Ik heb met die vormen nog wat ‘normatieve’ moeite. (Dit heb ik ook met ervaardein), dat eveneens de kop begint op te steken en zich niets aantrekt van de taaie levenskracht van zijn sterke of ontegelmatige broer.) De regelmatige en de nieuwe onregelmatige vorm kunnen beide op meer dan één wijze als analogieformatie verklaard worden. Op de eerste kan ondanks alles (zie boven) het andere zweerde invloed hebben uitgeoefend, maar waarschijnlijk is dit niet. Eerder komt de enorme categorie der regelmatige verba in aanraking, of daarvan speciaal leren, keren, beweren e.d. De oo kan uit het homonieme werkwoord of uit het eigen participium overgeheveld zijn. Het laatste ligt m.i. het meest voor de hand. Maar wie weet met zekerheid, wat zich in de geest van deraillerende taalgebruikers afspeelt? Misschien zullen de woordenboeken in een volgende druk twee onregelmatige vormen vermelden: ‘zwoer of zwoor’. Als zich dan ook nog (be)zweerde voldoende naar voren heeft gedrongen, krijgen de lexicografen het moeilijk. Hoe dit afloopt en óf het afloopt, is niet te voorspellen. Zoals ik reeds zei: de oo-vorm is me pas de laatste jaren opgevallen. Toch moet ik hem al meer dan een halve eeuw geleden hebben gezien. Vorige maand bladerend in De Jordaan (op zoek naar een passus, die ik voor een andere publikatie nodig had), kwam ik erachter, dat Querido zijn Jordaners in 1912 heeft laten zworen, blijkens: ‘Ze zworen bij hun buurt, hun markten en winkels’.Ga naar voetnoot8 Maar wat praat ik over 1912, als die vorm reeds in het vroege Middelnederlands gebruikelijk was? ‘Das Praet. bleibt swoer. swoeren (...); aber im Plur. steht in alten und guten Texten auch sworen (...) nach begreiflicher Analogie’ - ‘In guten Texten.’Ga naar voetnoot9 Dit moge Querido in het hiernamaals en hedendaagse journalisten tijdens dit leven tot troost zijn.
Oegstgeest, Pres. Kennedylaan 503 c.f.p. stutterheim |
|