De Nieuwe Taalgids. Jaargang 70
(1977)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||
Drie cruces uit de (historische) syntaxis1. InleidingDe syntaxis van het Nederlands wijzigt zich voortdurend, maar zo geleidelijk, dat we het als taalgebruikers niet of nauwelijks merken. Bij taaibeschrijving evenwel komen er onregelmatigheden aan het licht, uitzonderingen en aan plaats, milieu of leeftijd gebonden varianten. Die kunnen het resultaat zijn van vroegere ontwikkelingen, dan wel het begin van toekomstige veranderingen. Synonymie en homonymie, aarzeling ten aanzien van grammaticaliteit, archaïsmen, stilistische gemarkeerdheid, dialectische en sociale eigenaardigheden, het zijn allemaal symptomen van taalverandering. Worden we al in de synchrone taaibeschrijving met veranderingen geconfronteerd, bij de vergelijking van talen en taaifasen springen de verschillen in het oog. Zo kunnen we met onze kennis van de hedendaagse taal geen bladzijde Middelnederlands lezen zonder te struikelen over formele dan wel semantische ‘eigenaardigheden’.Ga naar voetnoot1 De meeste syntactische handboeken geven een overzicht van de verschillen die zijn opgemerkt tussen Middel- of Vroegnieuwnederlands en het hedendaagse A.B.N. Slechts in enkele gevallen wordt een poging gedaan de geïnventariseerde verschillen te verklaren.Ga naar voetnoot2 Hoewel de verandering een wezenlijk kenmerk is van elke levende taal, wordt in de synchrone beschrijving van zowel de oudere taaifasen als van het hedendaagse Nederlands aan dit aspect weinig aandacht besteed. Ook bij diachroon syntactisch onderzoek, dat zich nog niet in een grote belangstelling mag verheugen, beperkt men zich veelal tot een beschrijving van de opeenvolgende fasen, dus van de verschillen, en blijft het proces van verandering onbesproken en onverklaard. Toch zijn er enkele veranderingen die telkens opnieuw de aandacht van taalkundigen hebben getrokken. Een aantal onregelmatigheden in de hedendaagse taal - die bovendien corresponderen met verschillen tussen ouder en modern Nederlands - zijn blijkbaar zo intrigerend, dat men herhaalde malen geprobeerd heeft de veranderingen te begrijpen, te beschrijven en te verklaren. Het zijn bekende topics geworden in de Nederlandse grammatica. Vele ‘oorzaken in de taalgeschiedenis’,Ga naar voetnoot3 van psychologische, sociologische en structurele aardGa naar voetnoot4 zijn welbekend; toch blijkt het vaak moeilijk om de factoren te bepalen die bij specifieke veranderingen een rol hebben gespeeld. Ook wanneer men de varianten kent die begin- en eindpunt vormen van de ontwikkeling, is het allerminst eenvoudig de verbinding tussen deze punten te reconstrueren. De expansie van een nieuwe (syntactische) variant ten koste van de oudere constructie, vorm of betekenis is daarbij | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||
niet het grootste probleem. Het ontstaan van de variant, de innovatie, vergt een telkens weer andere verklaring. Voor elke verandering afzonderlijk moet worden uitgemaakt, waarom het noodzakelijk, gewenst of voor de hand liggend was, dat er - in descriptieve termen gesproken - door taalgebruikers een regel werd gewijzigd, toegevoegd of weggelaten. Elke verklaring van een verandering is (en blijft) een hypothese. De reconstructie van het veranderingsproces valt niet te bewijzen. De aangevoerde argumenten kunnen een reconstructie alleen waarschijnlijk maken. De graad van waarschijnlijkheid is afhankelijk van het aantal en de aard der argumenten, en ... van de waardering daarvan. Dat verklaart het opvallende feit, dat enkele verschillen en onregelmatigheden herhaaldelijk zijn bestudeerd en besproken, terwijl aan andere niet minder interessante verschijnselen nooit aandacht is besteed. Was het de eerste ‘uitlegger’ uitsluitend te doen om de verklaring van een variant, de latere exegeten beogen tevens duidelijk te maken, dat de verklaringen van voorgangers tekortschieten. Zij worden niet alleen door wetenschappelijke nieuwsgierigheid gedreven, maar ook, als Grimm's ‘tapferes Schneiderlein’,Ga naar voetnoot5 door edele strijdlust. En hoe groter het aantal bestaande hypothesen is, des te meer vliegen men in één klap kan slaan. Deze dubbele motivering geldt ook voor deze bijdrage, waarin drie erkende cruces uit de Nederlandse syntaxis worden besproken. In paragraaf 2 tracht ik te verklaren, waarom wij in het hedendaags Nederlands zeggen deze wijn is warm het lekkerst(e) en niet deze wijn is warm lekkerst(é). In paragraaf 3 wordt een nieuwe verklaring voorgesteld voor de onuitroeibaar gebleken invoeging van het pronomen possessivum tussen bezitter en bezitting als in de duivel zijn staart. Beide eigenaardigheden zijn meermalen besproken, doch naar mijn mening niet afdoende verklaard. In paragraaf 4 tenslotte ga ik in op een verklaring die onlangs door F.L. Zwaan opnieuw aan de orde is gesteld.Ga naar voetnoot6 In Davids elfde harpzang b.v. (Vondel, W.B.-uitgave 8, 247) ‘roepen de stoffers overluit: “Wie is zoo groot, die onzen mont kan toornen?”’. Afwijkend van het hNl. is het gebruik van het relativum; in plaats van die zouden wij nu dat hij moeten zeggen. | |||||||||||||||||||||||||||
2. Snel, sneller, het snelstNaast Atalante loopt snel of sneller zeggen we in het hedendaags Nederlands niet zij loopt snelst of snelste, maar zij loopt het snelst(e); ook in verbinding met het werkwoord zijn wordt het voorgevoegd: zij is het snelst of het snelste. Het gebruik van het in de superlatief is een eigenaardigheid in het hNl., en vormt een verschil ten opzichte van het Middelnederlands. De toevoeging van het kan in het 17de-eeuws reeds worden waargenomen.Ga naar voetnoot7 Al maken de oudere grammatici, van Spiegel tot Weiland, geen melding van het verschijnsel,Ga naar voetnoot8 dat betekent niet, dat ze de voorvoeging van het als | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||
ongrammaticaal verwierpen. Vooral gericht op de vormleer, konden ze deze syntactische eigenaardigheid buiten beschouwing laten, zoals ook vele spraakkunsten vanaf Brill (1849) erover zwijgen. In andere grammatica's echterGa naar voetnoot9 vinden de verschillende superlativi in de beschrijving wel een plaats, maar blijft een verklaring van de onregelmatigheid achterwege. Een uitzondering vormt De Vooys-Schönfeld,Ga naar voetnoot10 waarin wordt getracht de beschrijving van het hNl. te verbinden met de ontwikkelingsgeschiedenis van onze taal. Voor het gebruik van het voor de superlatief van het adverbium die ook ‘praedika-tief gebruikt wordt [met] verschil van betekenis tegenover het adjektief in dezelfde positie’Ga naar voetnoot11 verwijzen De Vooys en Schönfeld naar Van Heiten, die in het ‘een verzwakte praepositie [heeft] gezien, die met een Oud-germaans at korrespondeerde’.Ga naar voetnoot12 Deze uitleg, die dreigde ‘weldra gemeengoed in de onderwijzerswereld’ te worden, is reeds in 1899 bestreden door A. Opprel,Ga naar voetnoot13 die er terecht op wijst, dat van die prepositie at in het Mnl. geen spoor meer te bekennen is, en dat vormen als teerst, tachterst(e) uit te + superlatief zijn samengesteld. Te evenwel is niet tot het lidwoord het gereïnterpre-teerd, doch is tot op heden blijven bestaan. Opprel kan in het ‘niets anders [...] zien dan den onzijdigen vorm van het lidwoord’. Hij betoogt, dat in het predicaatsnomen ‘de vorm met lidwoord zich allengs heeft uitgebreid’, maar verklaart niet door welke factoren. ‘De superlatief der adverbia is daarmee vrij wel gelijk opgegaan; in 't mnl. vindt men als regel geen lidw., later wordt het meer en meer noodig. En geen andere vorm dan het of 't kon hier dienst doen.’ Van Helten's hypothese wordt ook door A. Beets (in WNT 6, anno 1912, k. 689, sub 5) verworpen, op grond van het feit, dat in het Mnl. het + superlatief noch de prepositie at voorkomt, zodat er van een continue ontwikkeling geen sprake kan zijn. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||
‘Daarom mag men het er eerder voor houden dat de Nederlandsche adverbiale superlatief een bijwoordelijk gebezigde 4de nv. onz. enk. is van het gesubstantiveerde bnw., in sterken of zwakken vorm, waar later het bep: lidwoord voor is geplaatst.’ Tegen het vermoeden, dat we in zij loopt of is het snelst(e) met een adverbiaal gebruikt, gesubstantiveerd adjectief te doen hebben, pleit echter (1) het feit, dat de -e van het snelste, net als van het voorafgaande snelste, kan worden weggelaten, wat bij gesubstantiveerde adjectiva niet mogelijk is: *het hoog, *het ver, *het dun, *het snel, maar het hoge, verre, enz. (2) Het vaakst(e) is niet uit een adjectief gevormd; vaak is uitsluitend een bijwoord. (3) Ernstiger is het bezwaar, dat eeuwenlang de vorm zonder lidwoord naast die met lidwoord heeft bestaan, terwijl toch het artikel vóór een gesubstantiveerd adjectief algemene regel was. Trouwens (4) het is nog steeds niet altijd verplicht: ‘Hij zei laatst allerduidelijkst, dat hij zijn product best aan de meest biedende wilde verkopen, maar dat hij zijn hoogst interessante uitvinding liefst eerst zelf uiterst voorzichtig wilde testen’. (5) Onverklaard blijft tenslotte het feit, dat we niet zeggen zij loopt het snelle, noch het snel, terwijl toch ook de positieve trap van het adjectief gesubstantiveerd kan worden. Het + superlatief is een secundaire bepaling:Ga naar voetnoot14 de verbinding wordt als onmiskenbare adverbiale bepaling gebruikt alsook in combinatie met het werkwoord zijn. KoelmansGa naar voetnoot15 spreekt van adverbiale en adjectivische superlatief: eerlijk duurt het langst tegenover die papierlawine is het ergste.Ga naar voetnoot16 Evenals Opprel meent hij, dat de ontwikkeling in het predicaatsnomen begonnen is en zich over de adverbia heeft uitgebreid. Koermans gaat uit van syntactische homonymie ‘in een deel van de zinnen met superlativisch predi-kaatsnomen’ (p. 393); in dit handschrift is het oudste b.v. heeft men te doen met het + adjectivische superlatief dan wel met het + gesubstantiveerde superlatief. ‘De dubbele uitdrukkingsmogelijkheid kon’, aldus Koelmans, ‘onzekerheid scheppen: moet het er nu bij of niet? De weifelingen kunnen ertoe geleid hebben dat het ook doordrong tot andere groepen, waar substantivische opvatting niet mogelijk was: hij is (he)t oudste, hij praat (he)t meeste’ (p. 394). Het gesubstantiveerde adjectief, voorafgegaan door het lidwoord, zou begrepen zijn als de superlatief van het adjectief, waardoor het artikel het werd ervaren als een onderdeel van de superlatief. Het komt me voor, dat in deze hypothese, hoe voorzichtig ook gesteld, de chronologie van de taalfeiten uit het oog is verloren. Een zin als dit handschrift is het oudste is alleen homoniem in een taaifase waarin de woordgroep het oudste reeds de superlatief van het adjectief oud kon vormen, dus een prepositieconstituent kon zijn.Ga naar voetnoot17 In het hNl. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||
is dit handschrift is het oudste inderdaad syntactisch homoniem: NC VC[Cop NC] resp. NC VC PREPC]; maar in het Mnl., voordat het deel uitmaakte van de superlatief, kon (da)t oudste alleen worden begrepen als een NC, een gesubstantiveerd adjectief. Het is waarschijnlijk, dat de bedoelde syntactische homonymie een rol gespeeld heeft bij de verbreiding van het + superlatief, maar pas nadat het mogelijk was geworden het lidwoord het vóór een bijwoord te plaatsen. Om de oorzaak van deze verandering te achterhalen is het, naar ik meen, niet nodig ‘veel meer gegevens’ (p. 394) te verzamelen dan we kennen. We weten met zekerheid, dat nog in het Mnl. snel, sneller, snelst(e) de trappen van vergelijking vormden en dat we nu, op wat relicten na, alleen nog snel, sneller, het snelst(e) kennen.Ga naar voetnoot18 Het gaat erom, dat we de juiste verbindingen leggen tussen de ons bekende gegevens. Naar Koelmans' mening ‘zijn de finesses van het opkomen van het bij de superlatief vermoedelijk pas te achterhalen, wanneer langs mechanische weg voldoende syntactische gegevens uit een reeks teksten ter beschikking komen’ (p. 392-3). Maar deze statistische gegevens, hoe belangrijk ook, kunnen alleen de verspreiding van het + superlatief verduidelijken; ze kunnen een indruk geven van de tijdsduur en van het verloop van het veranderingsproces, en eventueel van de regionale of sociale factoren die daarbij een rol hebben gespeeld. Maar een verklaring voor het ontstaan kunnen bijzonderheden over dé verbreiding niet verschaffen. M.i. heeft men ‘die finesses’ dan ook niet nodig, noch ‘om een bevredigende verklaring te kunnen geven, [noch] om een voorlopige theorie aan de taalfeiten te kunnen toetsen’ (p. 393). Om in te zien, hoe het lidwoord het zich kon ontwikkelen tot een onmisbaar onderdeel van de superlatief van adverbia, moeten we teruggaan naar het stadium waarin de superlatief zonder het nog de enige mogelijkheid was. De derde trap van vergelijking had, net als de comparatief overigens, een dubbele functie. Nog in het Mnl. komt naast de superlativus, die de hoogste graad aangeeft, de elativus voor,Ga naar voetnoot19 die uitdrukt, dat het nomen de door het adjectief aangeduide eigenschap in hoge mate bezit, resp. dat de handeling of werking (van het werkwoord) de door het bijwoord uitgedrukte eigenaardigheid in hoge mate vertoont. Daar de elativus aangeeft, dat de norm of het gemiddelde ver wordt overtroffen, is er geen scherpe scheiding tussen de elativus en de superlativus, die ook naar de vorm niet zijn te onderscheiden. Zo is het alleen de context die in het Latijn bepaalt, of we met een elativus dan wel met een superlativus te doen hebben: virfortissimus = ‘een/de zeer dappere man’, vir omnium fortissimus = ‘de dapperste man van allen’. In het Mnl., dat lidwoorden van bepaaldheid en onbepaaldheid kent, is het niet meer alleen de context die uitsluitsel geeft. Door de superlativus wordt het nomen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||
identificeerbaar. Daarom moet er een lidwoord van bepaaldheid worden toegevoegd, zoals dat ook in de stellende en vergrotende trap kan gebeuren:
Ook in de met (a)-(c) corresponderende adnominale bepalingen wordt het lidwoord gebruikt; zo staat tegenover (c): (g) hi is die sterkste man. Bij de, identificerende, superlativus is het lidwoord van bepaaldheid verplicht, maar het artikel wordt ook gebruikt, wanneer een nomen door middel van de elativus identificeerbaar is. Zin (g) kan daardoor ook ‘hij is de zeer sterke man’ betekenen.Ga naar voetnoot20 Dan is evenwel een specifieke context vereist. Niet alleen moet zijn uitgedrukt, dat er een groep mannen is, maar ook dat één van hen zeer sterk is. De oppositie moet dus al vooraf zijn gecreëerd. Dat is bij de superlativus niet het geval; die schept de oppositie zelf. Daar de superlativus het nomen altijd, ook zonder specifieke context, identificeert, komt een sterkste man als superlatief niet voor.Ga naar voetnoot21 De adnominale superlativus werd dus altijd voorafgegaan door het lidwoord van bepaaldheid, en wanneer het bepaalde lidwoord voorafging, had men bijna altijd met een superlativus te doen. Om ondubbelzinnig aan te geven, dat het om een elativus ging, moestmen een bijwoord gebruiken ter omschrijving (harde, hoge, over, sere, starke, utermate, vele, enz.Ga naar voetnoot22): die seer sterke man b.v. De vaste verbinding van lidwoord + adnominale superlativus verklaart het verdwijnen van de elativus.Ga naar voetnoot23 En met het verdwijnen van de elativus uit het adnominale gebruik verdween geheel en al de mogelijkheid het lidwoord van bepaaldheid in b.v. die sterkste ridder te vervangen door een: *een sterkste ridder. Het lidwoord van bepaaldheid vóór de adnominale superlatief kan daardoor niet alleen niet worden weggelaten, het kan ook niet door het onbepaalde lidwoord worden vervangen. De adnominale superlatief wordt, kortom, altijd voorafgegaan door het lidwoord van bepaaldheid. Dat maakt de reïnterpretatie van het lidwoord begrijpelijk: het werd beschouwd als een deel van de superlatief, als een superlatief-partikel. Ten gevolge van deze reïnterpretatie kwamen tegenover elkaar te staan een superlativus met ‘lidwoord’ in adnominaal en een superlatief zonder ‘lidwoord’ in adverbiaal gebruik. Er ontstond een formele discrepantie tussen de adnominale en de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||
adverbiale bepaling, die eigenlijk eikaars pendanten moesten zijn. Aan het verband tussen adnominale en adverbiale bepalingen is door grammatici nooit getwijfeld. Men ontkomt er niet aan ten aanzien van b.v. het stille kind aan te nemen, dat de mededeling is voorafgegaan, dat het kind of een kind stil is, dan wel dat de zin het kind is stil is ‘ingebed’. Dit verband wordt niet alleen door de taaibeschouwers, maar ook door de taalgebruikers gelegd. Dat verklaart het feit, dat verscheidene categorieën woorden (o.m. possessiva, stofadjectieven en telwoorden) niet meer adverbiaal (binnen de VC) gebruikt kunnen worden, doordat ze in adnominaal gebruik van karakter zijn veranderd. Ze werden in deze positie tot attributiva, dat zijn woorden die alleen aan een nomen kunnen worden toegevoegd. De discrepantie tussen adnominaal en adverbiaal gebruik heeft in die gevallen geleid tot het verdwijnen van deze woordsoorten uit de verbale constituent.Ga naar voetnoot24 Ook de beschreven tegenstelling tussen de adnominale en de adverbiale superlatief heeft tot een aanpassing geleid: aan de adverbiale superlatief werd het toegevoegd: zoals de adnominale superlatief bestaat uit die/het + adjectief + -st(e), zo werd ook de adverbiale superlatief van een voor- en achtervoegsel voorzien. Daarmee werd een storende onregelmatigheid weggewerkt, maar er lijkt een andere complicatie van de grammatica voor in de plaats gekomen te zijn.Ga naar voetnoot25 Hoe kan aan een bijwoord een lidwoord worden toegevoegd, dat een attributief woord is, dus altijd door een nomen moet worden gevolgd? Naar ik meen, hebben we niet te doen met een grammaticale, maar met een terminologische verwarring. Niet het lidwoord het is toegevoegd, maar het superlatief-partikel het. Het feit, dat het in b.v. zij zingt het mooist niet door een nomen wordt gevolgd, is immers niet de enige eigenaardigheid. (1) Het is niet door de te vervangen, waaruit blijkt, dat het noch het grammaticaal geslacht, noch het getal aangeeft: het kind, de jongen loopt, de meisjes lopen het snelst{e). (2) Het kan, anders dan het lidwoord, geen oppositioneel accent krijgen; vgl. de leeuw is niet hét gevaar voor gnoes en zebra's tegenover *de leeuw is hét gevaarlijkst in de schemering. (3) Kan het lidwoord vóór een nomen worden weggelaten, zij het met gevolgen voor de betekenis, vóór de superlatief is het verplicht.Ga naar voetnoot26 (4) Het vóór de superlatief kan niet door een worden vervangen: *een sterkste. (5) In tegenstelling tot lidwoord en nomen zijn het en superlatief niet door een bepaling te scheiden: *het kleine schip loopt het verreweg snelste; ... verreweg het snelste.Ga naar voetnoot27 We kunnen vaststellen, dat het ten nauwste met de superlatief is verbonden en in verscheidene opzichten verschilt van het aan het nomen toegevoegde lidwoord. Lidwoord en superlatief-partikel hebben evenwel een belangrijk aspect met elkaar gemeen. Ze maken de woorden waaraan ze zijn toegevoegd, identificeerbaar, exclusief. Het moet vóór de adverbiale superlatief zijn geplaatst vanwege het aspect van bepaaldheid, dat past bij de overtreffende trap die immers exclusief is, de hoogste graad aangeeft. Alle overige aspecten | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||
van het lidwoord zijn bij het superlatief-partikel weggevallen.Ga naar voetnoot28 Ondanks het aanwijsbare streven van taalgebruikers naar syntactische symmetrie, i.c. tussen adnominaal en adverbiaal gebruik, lijkt de voorvoeging van het vóór een bijwoord een opmerkelijk geval van categorie-verwarring. De overgang is evenwel geleidelijk verlopen. Wanneer we alleen de wijziging beschouwen van de adverbiale superlatief: (I) bijwoord + -st(e) → *het + bijwoord + -st(e) lijkt de verandering abrupt. Ook al heeft de nieuwe variant er eeuwen over gedaan om de oude te verdringen - regel (II) geeft dan ook de ontwikkeling nauwkeuriger weer: (II) bijwoord + -st(e) → (het) + bijwoord + -st(e) → - het + bijwoord + -st(e) - plotseling bestond er de mogelijkheid om vóór de overtreffende trap van het bijwoord een partikel te plaatsen dat tot dan toe aan een nomen voorafging (het pronomen personale daargelaten). Maar regels als (I) of (II) representeren slechts verschillen tussen opeenvolgende taaifasen, en geven een onvolkomen beeld van het veranderingsproces. De verandering die tot de toevoeging van het in de adverbiale superlatief heeft geleid, vond elders plaats, nl. in de adnominale superlatief. Hierboven zijn vijf verschilpunten genoemd tussen het lidwoord van bepaaldheid en het superlatief-partikel het. Drie ervan, (2), (3) en (4) zijn zonder meer van toepassing op die/het vóór de adnominale superlatief, hetgeen erop wijst, dat die/het deel uitmaakt van de overtreffende trap. Ook ten aanzien van (5) is er van overeenkomst sprake. Uitbreidende bepalingen kunnen niet worden tussengevoegd; de hoogste berg, *de steile, hoogste berg. Beperkende, aan de superlatief ondergeschikte bepalingen echter (de bijna hoogste sprong; de in deze klasse snelste boot) kunnen lidwoord en superlatief scheiden. De tendens is evenwel waarneembaar om de beperkende bepaling achter het nomen te plaatsen (de snelste boot in deze klasse; de hoogste berg van Europa; *de van Europa hoogste berg). Uit het feit, dat die en het met het nomen congrueren in getal en geslacht, blijkt, dat die en het nog aspecten van het lidwoord hebben behouden. Maar zuivere lidwoorden zijn het niet meer; ze maken deel uit van de superlatief. Hoewel de vorm dezelfde bleef, is de functie van die/het geleidelijk aan veranderd, zodat de oorspronkelijke lidwoorden gereïnterpreteerd konden worden als superlatief-partikels. De toevoeging van het aan de corresponderende adverbiale superlatief was het rechtstreeks gevolg van deze reïnterpretatie. Verschillende omstandigheden zullen de voorvoeging van het aan een bijwoord vergemakkelijkt hebben en de productiviteit van de nieuwe variant hebben vergroot. Als gezegd, zal de formele gelijkenis met het gesubstantiveerde adjectief (als in dit handschrift is het oudste) de verbinding van het + adverbiale superlatief aanvaardbaar hebben gemaakt. De (optionele) adverbiale -e kon allicht worden beschouwd als het afleidingssuffix dat van een adjectief een substantief maakt. De taalgebruikers waren bovendien vertrouwd met andere adverbiale superlatief-constructies waarin de over- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||
treffende trap door een prepositie en een pronomen of lidwoord werd voorafgegaan. Reeds in het Mnl. komen verbindingen voor met op en met: Wie anders die werelt nv hantieren wille, dan hi een loeghen wel op dat scoenste gheuisieren can (Rein. P 3131: ‘hij die het best een leugen kan verzinnen’) Ende ie sal u helpen mede metten besten dat ie mach (Lanc. II, 8508, d.i. so ie best mach: ‘zo goed als ik kan’; vgl. Stoett § 153) In het Nieuwnederlands zijn voorzetselconstituenten met om en op welbekend: om het hardst, om het zeerstGa naar voetnoot29 (WNT 10, 143); op 't scharpste, op 't spoedigste (WNT 11, 301). | |||||||||||||||||||||||||||
3. Euridijs haer tijtOp weinig constructies in het Nederlands is zoveel commentaar geleverd als op de verbinding van nomen + pronomen possessivum + nomen, waarvan het eerste nomen de bezitter, het tweede de bezitting noemt, als in: Konradijn zijn leven, Euridijs haer tijt, een ander man sijn geld.Ga naar voetnoot30 Descriptieve taalkundigen hebben de structuur van de verbinding beschreven, de voorwaarden voor gebruik en de stilistische eigenaardigheden; daarnaast hebben zij het ontstaan van de verbinding verklaard. Ook de prescriptieve grammatici hebben zich niet onbetuigd gelaten: de constructie is door hen telkens opnieuw veroordeeld. Van Heule reeds spreekt van phrases barbarae en vindt ‘dus-danige Tael-spreuken als Mijn oom Zijn kint, Der vrouwen Haer dochter noch af-sienelicker’ dan de genitief Iannen en Pieteren (in plaats van Jans en Pieters). Huydecoper acht Euridijs haer tijt (voor Euridices tijd) ‘buiten twijffel een groote misslag; dien veelen begaan hebben, doch niemand, die eenige kennisse der taaie heeft, verdeedigen kan.’ Nog in een taalpedagogisch geschrift uit 1941Ga naar voetnoot31 wordt de constructie kinderlijk en onbeschaafd genoemd: ‘Hier wordt een ten enenmale ongeoorloofd gebruik van het bezittelijk voornaamwoord gemaakt’. Men heeft de constructie eeuwenlang als onkruid beschouwd; en inderdaad vergaan is de verbinding niet. Ze is uit het Nederlands zelfs niet meer weg te denken en wordt algemeen gebruikt in die gevallen, waarin de bezitter een identificeerbaar individu is.Ga naar voetnoot32 | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||
Het is evenwel begrijpelijk, dat de constructie verzet heeft opgeroepen.Ga naar voetnoot33 In
wordt door Jan en zijn (= ‘de ... van hem’) twee maal verwezen naar dezelfde persoon. Daardoor lijkt de constructie, zoals o.m. Van Helten heeft opgemerkt (Vondel's taal § 271), op pleonastische herhalingen als in (2) en (3):
De hond en aan schrijven zijn net als Jan in (1) in formeel opzicht overbodig, al kunnen ze vanwege de betekenis niet worden gemist. Wanneer we de antecedenten van resp. zijn, die en daaraan schrappen, blijven de zinnen grammaticaal. Zoals de hond en aan schrijven buiten de zin gesloten zijn, zo lijkt ook Jan geïsoleerd te staan. Er zijn echter ook duidelijke verschillen. De constructie als in (2) en (3) heeft een stilistisch effect: alle aandacht valt op de syntactisch buitengesloten antecedenten. We zijn dan ook geneigd ze door middel van eert rust te scheiden van wat volgt: de hond / die loopt in de tuin; aan schrijven / daaraan heb ik een hekel. In (1) wordt dit stilistisch effect niet bereikt. Jan zijn vader verschilt in dit opzicht niet van Jans vader of de vader van Jan. Ook een scheiding is uitgesloten: *Jan / zijn vader. In (2) en (3) kunnen antecedent en relativum elkaar vervangen; elk van beide kan worden weggelaten; ten opzichte van de rest van de zin nemen ze dezelfde positie in: De hond loopt in de tuin; die loopt in de tuin Aan schrijven heb ik een hekel; daaraan heb ik een hekel In (1) is het possessivum niet weglaatbaar (*Jan vader), daar de relatie tussen de twee nomina dan onduidelijk is. Het een en ander maakt de constructie, voorzover ik zie, uniek en zeer merkwaardig. Nu is al vaker opgemerkt, dat z'n, d'r en hun in het hNl. geen werkelijke possessie-ve pronomina meer zijn. Daarop wijst behalve de omstandigheid, dat ze niet kunnen worden weggelaten of vervangen, ook het feit, dat ze alleen (nog) onbetoond voorkomen: *Jan zijn vader. Het possessivum ontwikkelt zich tot een nieuw flexie-suffix, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||
zeggen sommigen, of liever tot een ‘possessief-suffix’, een partikel dat kan worden toegevoegd aan een categorie nomina die de bezitter aanduiden. Z'n, d'r en hun zijn op één lijn te stellen met het derivatie-suffix -s, dat zich uit de genitief-s ontwikkeld heeft. Door deze ‘nieuwe synthese’Ga naar voetnoot34 wordt de hierboven beschreven onregelmatigheid opgeheven. In Jan zijn vader staat Jan niet geïsoleerd buiten de verbinding. Jan kan dan ook niet worden weggelaten. Wanneer we zijn vader zeggen, gebruiken we een ander zijn, geen possessief-partikel, maar een pronomen, dat ook beklemtoond kan worden: zijn vader. De congruentie tussen het possessief-partikel en het voorafgaande nomen (Jan z'n, Marie d'r, de kinderen hun) bewijst, dat het partikel zijn afkomst nog niet geheel en al verloochent: z'n, d'r en hun zijn possessieve pronomina geweest,Ga naar voetnoot35 en in die fase was een verbinding als Jan zijn vader wel degelijk onregelmatig en uitzonderlijk. Deze onregelmatigheid was zelfs zo storend, dat ze tot herhaalde veroordelingen van ‘glottagogen’Ga naar voetnoot36 heeft geleid, en tenslotte tot een nieuwe overgang (possessief pronomen > possessief partikel). Intrigerend is daarom de vraag, hoe deze opvallende onregelmatigheid kon ontstaan. Ten aanzien van de verklaring blijkt men vrij eensgezind te zijn. ‘De oorsprong van de verbinding is duidelijk’, menen De Vooys en Schönfeld.Ga naar voetnoot37 Volgens hen zouden we te doen hebben met wat Hermann Paul ‘Verschiebung der syntaktischen Gliederung’ noemt.Ga naar voetnoot38 Aan de verbinding [N pron. poss. N] zouden zinnen ten grondslag liggen als
De finale zin (Vondel, Gijsbreght, W.B. 3, 531, v. 40-41) is syntactisch homoniem: (a) den vorst kan worden beschouwd als meewerkend voorwerp, maar (b) den vorst zijn' moedwil kan ook in zijn geheel als object van besnoeien worden opgevat. Men neemt aan, dat zich uit structuur (a) de nieuwe verbinding (b) ontwikkeld heeft. Er zou dus sprake zijn van reïnterpretatie van de oppervlaktestructuur. Daartegen zijn wel enkele bezwaren aan te voeren. (A) Een zin als de bovenstaande is alleen homoniem in een taaifase waarin de nominale constituent [N pron.poss. N] reeds bekend is. Voordien kon bij een werkwoord dat een indirect object vereist of toelaat, een datief slechts als zodanig worden begrepen. Voor de betekenis maakt het in vele zinnen weinig uit, of we constructie (a) dan wel (b) aannemen. Des te minder aanleiding kan er zijn geweest tot reïnterpretatie, die bovendien een onregelmatigheid tot gevolg zou hebben. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||
is beperkt tot de geschreven taal, terwijl de nieuwe verbinding algemeen als een ‘spreektaalontwikkeling’ wordt beschouwd (vgl. Koelmans p. 444). Wanneer men spreekt, verraadt de intonatie of het zinsritme de structuur. Wanneer vader indirect object is, zijn we geneigd tussen meewerkend en lijdend voorwerp een scheiding aan te brengen, wat binnen de woordgroep vader z'n hoed niet mogelijk is. De possessieve verbinding is ook door geen ander zinsdeel te scheiden.Ga naar voetnoot40 Tussen indirect en direct object evenwel kan o.m. een tijdsbepaling worden geplaatst: ze hebben vader > gisteren > z'n hoed afgenomen. Wanneer we in het hNl., nu beide structuren mogelijk zijn, toch de scheiding, resp. scheidbaarheid van indirect en direct object handhaven, is het onwaarschijnlijk, dat in een taaifase waarin alleen (a) mogelijk was, meewerkend en lijdend voorwerp als een onverbrekelijk geheel zouden zijn opgevat. (C) Terecht merkt Koelmans op (p. 438), dat ‘de etikettering met “syntactische verschuiving” [de grammaticus] bepaald niet ontslaat van de verplichting, oorzaak en toedracht van dit schuiven op te helderen’. Maar hij komt zelf in dit opzicht slechts tot ‘een vermoeden’: ‘Door reductie van het possessieve zijn kan het klankverschil tussen [b.v.] de(n) coninck (= indirect object) + se leger (= direct object) en de conincks leger [met “uitgespaarde” of “gereduceerde” flexie] erg klein geweest zijn, met kans op onzekerheid over de geleding in bepaalde zinnen’. Afgezien van het feit, dat aan de intonatie (zie sub B) wordt voorbijgegaan, is het zeer de vraag of de apocope van de -n wel algemeen was. Bovendien zou een eventuele verwarring slechts kunnen optreden bij een beperkte categorie nominale constituenten: manlijke substantiva enkelvoud, waarvan de genitief eindigt op -s, met ‘gereduceerde’ flexie (als: de conincks; niet: des conincks, noch der coningen, noch de(s) vorsten, der vorsten, der vorstinne(ri)). Er zijn evenwel geen aanwijzingen, dat de ontwikkeling bij deze categorie zou zijn begonnen.Ga naar voetnoot41 (D) De aangenomen ‘syntactische verschuiving’ houdt geen verklaring in voor het feit, dat het eerste nomen, behalve in de datief ook in de genitief voorkomt, en in de casus rectus. Van Heiten (Vondel's taal § 271) verklaart de onverbogen vorm uit het ‘geringe onderscheid in vorm tusschen den 3den nv. en den casus rectus’. Hij beschouwt de genitief als de oudste variant (maar laat in het midden door welke oorzaak de ‘dativus possessivus’ is opgetreden). Degenen die van een oorspronkelijk indirect object (dativus commodi, adverbiale datief) uitgaan, schrijven het voorkomen van de genitief toe aan contaminatie van de nieuwe constructie [N (datief) + poss. + N] met de adnominale genitief: den partien hoeren scade + der partien scade > der partien hoeren scade.Ga naar voetnoot42 Maar om dit aannemelijk te maken zou moeten worden aangetoond, dat de constructie met datief ouder is dan die met de genitief. Uit het Mnl. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||
noch uit het Mhd. citatenmateriaal kan dat worden afgeleid. Wanneer we bovendien bedenken, dat een bezitsrelatie van oudsher door een adnominale genitief tot uitdrukking werd gebracht, en dat pleonastische versterkingen van het syntactische verband nog steeds mogelijk zijn,Ga naar voetnoot43 dan (!) lijkt het voor de hand te liggen om uit te gaan van een met het bezittelijk voornaamwoord versterkte possessieve genitief. Er zijn tenminste twee ontwikkelingen aan te wijzen, die een versterking van de bezitsrelatie gewenst maakten, en daarmee de genitief-hypothese steunen. (I) Tengevolge van de algemene deflexie, die in vele gevallen de genitief onherkenbaar, en daarmee het possessieve verband onduidelijk maakte,Ga naar voetnoot44 moet er behoefte zijn geweest aan een middel om de syntactische relatie te versterken. Een ‘herhalende’ invoeging van het pronomen possessivum was daartoe zeer geschikt. (II) We kunnen ervan uitgaan, dat een genitiefbepaling bij een nomen aanvankelijk alleen een bezitsrelatie aangaf, zonder notie van bepaaldheid.Ga naar voetnoot45 De ‘pregenitief’, die in het hNl. bepaaldheid impliceert (of, als men wil, in de dieptestructuur een lidwoord van bepaaldheid bevat), en daarom door geen andere adnominale bepaling kan worden voorafgegaan (vgl. *het Alberts huis, *zeldzame, buurmans postzegels, *twee mijn vaders honden), kon aanvankelijk als elke adnominale bepaling in een ‘tangconstructie’ voorkomen, die als volgt was opgebouwd: det2 + det1 (genitief) + N1 (genitief) + N2 Deze tangconstructie, die de genitief onmiskenbaar van het tweede nomen afhankelijk maakte, treffen we in het Mnl. nog in nominale constituenten aan die met een telwoord beginnen:
De opeenvolging van twee lidwoorden werkt verwarrend en wordt (zoals we ook in § 2 constateerden: de [het] drukst bezochte markt) vermeden. In het Mnl. is zowel de deletie van het eerste als van het tweede lidwoord aanwijsbaar: Hi warpet (geld) voor die [des] ioden voeten (Stoett § 162) tegenover: [...] vore der heeren voeten (Drie Con. 154c); int [des] boecs beghin; na die [des] lants sede; die [des] broders doot; die [des] coninxsumme (titel, vgl. editie-Tinbergen f. la) | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||
Daartegenover ook: [Die] des coninx summe (editie-Tinbergen f. lb); [die] des hertoghen dochter van Lymborch (titel, vgl. editie-Schellart); [dat] des papen wijf vrouwe iulocke (Rein. F717)Ga naar voetnoot46 Het is regel geworden, dat vóór de ‘genitief’, die bepaaldheid impliceert (Karelspaard = ‘het paard van Karel’) geen bij het tweede nomen behorende determinator of adnominale bepaling kan worden geplaatst. Daardoor verdween de tangconstructie en was de verbondenheid van de genitief-bepaling met het volgende nomen niet meer zichtbaar.Ga naar voetnoot47 Daar de genitief bij vele werkwoorden ook object kon zijn (vgl. Stoett § 167) en daarnaast ook absoluut werd gebruikt (vgl. Stoett § 177-179), kon dat verwarring wekken. Bovendien viel de genitief naar de vorm vaak samen met andere casus, zodat het begrijpelijk is, dat naar middelen werd gezocht om het possessieve verband te verduidelijken. Eén van de mogelijkheden was de tussenvoeging van een pronomen: der vrouwen <haer> kint.Ga naar voetnoot48 Het ligt voor de hand aan te nemen, dat het pronomen possessivum het eerst werd ingevoegd in die gevallen, waarin het verband tussen de twee nomina onduidelijk was.Ga naar voetnoot49 Maar toen eenmaal de verbinding [N (gen. vaak gelijkvormig met dat.) + poss. + N] mogelijk was, kon die ook worden gebruikt in gevallen, waarin de genitief van het eerste nomen weliswaar herkenbaar, doch de verbinding tussen de twee nomina minder hecht was, als in
Door de tussenvoeging van het pronomen ontstaat een nieuwe complicatie. De syntactische functie van de genitief, voorzover nog herkenbaar, is na de invoeging van het possessief onduidelijk. De bezitsrelatie wordt nu immers door het pronomen gelegd. Het eerste nomen, dat voor het pronomen dienst doet als antecedent, komt in syntactisch (niet in semantisch) opzicht buiten de verbinding te staan. De onafhankelijke, geïsoleerde positie die dit oorspronkelijk ondergeschikte nomen gaat innemen, verklaart het gebruik zowel van de dativus commodi (een zelfstandig zinsdeel) als van de casus rectus. De overgang naar de datief kan zijn bevorderd door de gelijkvormigheid van | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||
genitief en datief in vele gevallen, en door de formele gelijkenis in geschrifte met zinnen met indirect object, die ongeveer hetzelfde betekenen. Het isolement van het eerste nomen, dat in syntactisch opzicht buiten de verbinding en soms zelfs buiten de zin lijkt te worden geplaatst (vgl. Stoett § 84: [die goede] hare zielen voeren na hare doot in ene stat, heet Abrahams scoot), verklaart de casus rectus, die reeds in het Mnl. voorkwam, toen genitief en datief toch nog volop in gebruik waren.Ga naar voetnoot51 Het oorspronkelijk possessieve nomen lijkt geen deel van de zin meer, en is daardoor onafhankelijk. Onderschikking door verbuiging kan daarom achterwege blijven. Maar eeuwenlang zijn genitief en datief en casus rectus naast elkaar gebruikt. De onzekerheid ten aanzien van de naamval werd veroorzaakt door onzekerheid ten aanzien van de structuur. Het probleem van de naamvallen is met de flexie verdwenen, maar totdat z'n, d'r en hun algemeen als possessief-suffixen worden ervaren, zal de verbinding vanwege zijn dubieuze structuur op weerstand blijven stuiten. | |||||||||||||||||||||||||||
4. Wie is zoo groot, die onzen mont kan toornen?In ‘Hooftiana IV’ vestigt F.L. ZwaanGa naar voetnoot52 de aandacht op een reeds in het Middelnederlands voorkomende constructie van het volgende type:
In plaats van de relatieve zin zouden wij nu een bijzin met dat gebruiken:
‘Zo doorzichtig als de structuur van de huidige constructie is, zo duister, althans voor mij, is die van de oude’, merkt Zwaan op. Hij beschouwt zoo groot in (1) als predicaatsnomen, maar weet dan geen raad met de bijzin, die niet direct achter het antecedent kan worden geplaatst:
Hoewel extrapositie van de relatieve bijzin niet onbekend is, vgl.
verplicht is deze transformatie niet. De gewone plaats van een relatieve bijzin is direct achter het nomen: mijn oude leraar, die ik in jaren niet gezien had. De constructie in (1) is dan ook zeer opmerkelijk, maar ‘over een verklaring hoort men nergens’ (Zwaan p. 30). ‘Het lijkt [Zwaan] niet te gewaagd de constructie als latinistisch te beschouwen’. Maar ‘als in het Latijn’ betekent niet ‘uit het Latijn’.Ga naar voetnoot53 De frequentie van de constructie in het Mnl.,Ga naar voetnoot54 en de zeldzaamheid van het zinstype juist bij een auteur als Hooft, die toch geen Latijnse wendingen schuwde, maken deze uitleg niet erg waarschijnlijk. Voor het inzicht in syntactische verschijnselen uit oudere taaifasen is het vaak verhelderend, verband te leggen met hedendaags Nederlandse constructies, waarvan | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||
we de semantische implicaties kunnen overzien.Ga naar voetnoot55 Zinnen als (5) en (6) zijn nog steeds mogelijk, zij het niet zeer gebruikelijk:
Zo hard en zo sterk moeten niet als beperkingen van wind resp. (n)iemand worden opgevat; het zijn uitbreidende bepalingen. De zinnen (5) en (6) kunnen dan ook worden gezien als varianten van (7) en (8):
Wanneer het subject onbepaald is, is een (versterkende) omschrijving met een relatieve bijzin mogelijk: (11) > (12), (13) > (14). De relatieve bijzin vormt dan het logische predicaat.
Aan de NC geen bank in (14) kan, net als in (13), een concessieve bepaling worden toegevoegd:
De overeenkomst van (15) met (5) en (6) springt in het oog. We kunnen zo hard en zo sterk door hoe hard ook en hoe sterk ook vervangen:
En daarmee geven we de betekenis van (5) en (6) nauwkeurig weer. Het zal velen moeilijk vallen zo + adjectief te interpreteren als hoe + adjectief + ook. Zo hard in (5) is net als hoe hard ook te herleiden tot een tussenzin: zo hard [als hij zij] resp. hoe hard [hij] ook [zij]. Door de regelmatige deletie van de bijzin werd het generaliserende aspect aan het in oorsprong correlerende zo toegeschreven, dat ook | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||
aan pronomina en bijwoorden werd toegevoegd (so wat du sies: ‘wat je ook ziet’; so wanneer: ‘wanneer ook, zo dikwijls als’; vgl. MnlW 7, 1438). Dat zo door hoe ... ook verdrongen is, zal zijn toe te schrijven aan de verwarring die kon ontstaan met het demonstratieve en het graadaanduidende zo + adjectief. Zo hard (‘hoe hard ook’) kon gemakkelijk worden begrepen als zó hard (‘in die mate of zeer hard’). Dat is ook gebeurd in de constructie die we hier bespreken, maar in tweede instantie. Er heeft nog een andere ontwikkeling plaats gevonden. In zinnen als (5) en (6) zijn zo hard en zo sterk predicatieve toevoegingen en de bijzinnen vormen het logische predicaat. Anders gezegd, de bijzinnen zijn in de dieptestructuur tot het predicaat (van de ingebedde predicaatszin) te herleiden (vgl. noot 56). De oppervlaktestructuur nu is gereïnterpreteerd. De NC's geen wind en niemand, eigenlijk subject van de ingebedde predicaatszin, werden beschouwd als subject van de hoofdzin; en zo sterk en zo hard zijn opgevat als (deel van het) predicaatsnomen:
Het nieuwe subject kon nu zijn normale plaats aan het begin van de zin innemen.Ga naar voetnoot57 Ook de retorische vraag ‘Is'er yemandt zoo zinneloos die ...’ (Hooft) kon in een andere vorm worden gegoten: ‘Wie is zoo zinneloos, die ...’ (vgl. (1)). Door de vooropplaatsing van het subject sloot de relatieve bijzin niet meer op het nomen aan. Het was ook niet mogelijk de bijzin, die deel uitmaakt van het predicaatsnomen, direct achter het subject en daarmee vóór het koppelwerkwoord te plaatsen. Blijkt deze onregelmatigheid alleen bij bewuste wijziging van de volgorde, opvallender is een andere eigenaardigheid. De bijzin, die het logische predicaat vormt, is door het relativum formeel aan het subject ondergeschikt. En het is verbazingwekkend vast te stellen, dat deze onregelmatigheid eeuwenlang werd geaccepteerd. Naar ik meen, moet deze tolerantie worden verklaard door aan te nemen, dat de oorspronkelijke betekenis van de constructie nog niet was verdwenen. Men bleef zich bewust van een afwijkende dieptestructuur. Ondanks de oppervlaktestructuur, waarin zoo groot, als in (1), tot het predicaatsnomen behoorde, werd de bijzin als het eigenlijke predicaat ervaren; zoo groot bleef naar de betekenis een uitbreidende bepaling. Er waren dus eeuwenlang niet alleen onregelmatigheden in de oppervlaktestructuur, er bestond ook een tegenstelling tussen dieptestructuur en oppervlaktestructuur (DS: subject - predicatieve toevoeging -predicaat; OS: subject - predicaat [bestaande uit zo + adjectief -+ relatieve bijzin]). Dat dergelijke tegenstellingen lange tijd geaccepteerd kunnen worden, is ook gebleken ten aanzien van de constructie met participium perfecti als in ‘Wat holp vrienden verholen?’.Ga naar voetnoot58 In een zin als | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||
Dat zinnen als (1) met een gewijzigde en van de dieptestructuur afwijkende oppervlaktestructuur tenslotte toch ongebruikelijk en voor latere taalgebruikers ‘wonderlijk’ en ‘duister’ zijn geworden, is, naar ik meen, toe te schrijven aan twee factoren. Zoals al is opgemerkt, wordt zo vóór adjectiva nog bijna uitsluitend gebruikt als demonstratief bijwoord. Daardoor wordt (1) wie is (zoo groot), die... tot wie is zóó groot, die ... Deze betekeniswijziging werd bevorderd door de oppervlaktestructuur, waarin zoo groot + (bijzin) predicaatsnomen is en dus een nieuwe mededeling moet bevatten. Daar groot, als oorspronkelijk predicatieve toevoeging, een eigenschap van het subject releveert die al bekend is, moet het nieuwe element wel in de adverbiale bepaling en de bijzin liggen, die daardoor met elkaar in verband worden gebracht. Met de nieuwe oppervlaktestructuur wordt nu een nieuwe dieptestructuur verbonden: zóó wijst vooruit naar de bijzin, die de specificatie vormt van zóó (+ adjectief). Dergelijke specificerende bijzinnen evenwel (vaak, ten onrechte, consecutieve bijzinnen genoemd) worden al in het Mnl. door dat ingeleid (vgl. MnlW 2, 88), zodat zinnen als (1), eenmaal geïnterpreteerd als Z[NC Cop PREDN[zó + adj. + specificerende bijzin]] door zinnen als (2) werden vervangen. Daarmee verdween de onregelmatigheid dat een deel van de predicaatsconstituent door middel van een relativum met het subject was verbonden. Opgemerkt zij echter, dat de zinstypen als in (1) en (2) pas vlak voor het verdwijnen van (1) synoniem waren. Eeuwenlang was de bijzin in zinnen als (1), die teruggaan op zinnen als (5) en (6), geen specificatie van zo + adjectief. De relatieve zinnen hingen af van het subjectsnomen, dat in een voorgaande fase de kern vormde van het predicaat.
Amsterdam, april 1976 Amsteldijk 32 a.m. duinhoven |
|