| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Jos Molemans: Toponymie van Overpelt. Gent, 1976. 406 blzz. Geen prijs opgegeven.
Overpelt is een dorp in noordelijk Belgisch-Limburg, met in 1972 ruim 10.000 inwoners. In 1880 was het inwonertal nog geen 1700, maar sindsdien is het snel toegenomen door de vestiging van industrieën in de Kempen. Het boek waarvan de titel hierboven staat, is voortgekomen uit het bekroonde antwoord op een prijsvraag, uitgeschreven door de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, vroeger geheten Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde. Blijkens een mededeling naast het titelblad is tot de bekroning besloten op voorstel van een ‘keurraad’, bestaande uit de Academieleden Draye, Gysseling en Moors. De verslagen van die drie zijn afgedrukt in de Verslagen en Mededelingen van de Academie van 1973, blz. 209-216. Het verslag van de eerstgenoemde, de ‘eerste beoordelaar’, is het uitvoerigst, en het ligt voor de hand te veronderstellen dat Prof. Draye, na wijlen Van de Wijer de leidende figuur in het leuvense toponymische centrum, de totstandkoming van de studie van Dr. Molemans met bijzondere belangstelling heeft begeleid. Het dankwoord dat.de auteur hem wijdt in zijn ‘Woord vooraf’, is stellig meer dan een beleefdheidsformule.
De inzending op de prijsvraag was in de oorspronkelijke vorm uitgebreider dan het nu verschenen boek. Het was een tweedelige dissertatie, met Prof. Dr. O. Leys als promotor, getiteld ‘toponymie van Overpelt (met Neerpelt, Kaulile en Kleine-Brogel’). Het eerste deel van de dissertatie bevatte een alfabetisch glossarium over Overpelt. De twee delen samen waren te omvangrijk om volledig gepubliceerd te worden, en zo is besloten alleen het eerste deel uit te geven ‘met een samenvattend hoofdstuk over de belangrijkste semantische velden’, aldus de auteur in zijn ‘Woord vooraf’.
Dat verklarend glossarium dan van Overpelt vormt de hoofdmoot van het door de Academie uitgegeven boek: blz. 61-380. Het is, zoals gezegd, alfabetisch geordend, en met de grootste nauwkeurigheid en volledigheid bewerkt. Bij ieder lemma zijn oude bewijsplaatsen, met de dateringen, opgegeven, veelal met een stukje tekst dat ze enig syntaktisch reliëf geeft. In kleine letter volgen dan vaak nadere toelichtingen, of verklaringen van het klankbeloop dat geleid heeft tot de tegenwoordige dialectische vorm; die laatste staat in fonetische transcriptie achter het titelwoord.
Als inleiding gaat aan het glossarium vooraf een ‘geografische en historische schets’, waarin de samenstelling en het gebruik van de bodem, de kerkelijke, wereldlijke en sociaal-economische geschiedenis van het Peltgebied zaakkundig worden beschreven. De niet-landbouwkundige lezer zal, vooral in dat eerste gedeelte, wel eens termen tegenkomen die nieuw voor hem zijn. Meestal worden die verklaard, vooral als ze fungeren als bestanddeel van toponiemen, maar een studeerkamermens zal niet zomaar weten wat podzolgrond is, of een houtkant. Voor het eerste kan hij bij Van Dale terecht; het tweede moet hij onder de ‘opnoemers’ van het WNT zoeken. Ook watertafel staat in Van Dale, maar het verband waarin het bij Molemans voorkomt (blz. 12), wijst eerder op de betekenis ‘grondwaterpeil’ dan dat de nogal ingewikkelde omschrijving bij Van Dale voor het juiste begrip nodig zou zijn. De graansoort evie is verklaard als ‘zwarte haver’, en als de etymologisch geïnteresseerde lezer wel graag zou willen weten hoe dat evie zich formeel verhoudt tot evene, dat
| |
| |
vanouds herkend is als een oude ontlening uit het latijnse avena, dan is het Dr. Molemans niet als een tekort aan te rekenen dat hij zich in die kwestie niet begeeft. Die woordhistorische weetlust wordt meer geprikkeld dan bevredigd door de lakonieke mededeling van het WNT i.v. evene: ‘Daarnaast in de Kempen evie’.
Onder de inleiding valt verder een etymologische behandeling van de naam Pelt, en een lange lijst ‘Bronnen en Bibliografie’ (blz. 38-56). De bronnen zijn niet heel oud; van vóor 1500 is er maar weinig. Wel zijn ze talrijk, en zeer gevarieerd: onder de onuitgegeven bronnen zijn uit de aard der zaak veel archivalia, maar ook ‘testamenten en huwelijksvoorwaarden’ en een lange rij bescheiden afkomstig uit notariskantoren, meestal minuten. Bij de bibliografie figureren ook onuitgegeven leuvense licentiaatsverhandelingen.
Na het glossarium volgt het sluitstuk, door de auteur betiteld als ‘overzicht van het materiaal’ (blz. 381-406). Dat overzicht groepeert elementen die in de namen veel voorkomen, naar hun betekenis en naar de gezichtspunten die voor de naamgeving bepalend zijn geweest. Het kan gevoeglijk beschouwd worden als een beredeneerde wegwijzer door het enorme materiaal van het glossarium.
Als bijlagen zijn toegevoegd zes kaarten, waarvan vijf beantwoorden aan een sectie van het kadaster. Op die kaarten, die uitgevouwen het formaat hebben van vier bladzijden, zijn zo goed als alle toponymische gegevens ingetekend, met de namen voluit erbij. Een indrukwekkend getuigenis van de geen moeite en zorg ontziende precisie en grondigheid waarmee de auteur gewerkt heeft. Wel stellen die voortreffelijke eigenschappen ook hoge eisen aan de zelfwerkzaamheid van de lezer, die soms op een oppervlak van ternauwernood drie of vier cm2 een tiental namen moet trachten te ontcijferen, die door de dwang van de plaatsruimte in uiteenlopende richtingen samengedrongen gedrukt staan: een zware toer voor het ongewapend oog. Met schroom durft de recensent zich afvragen, of met deze kaarten niet de grens van het menselijk mogelijke is bereikt of overschreden.
Die ‘recensent’ is er zich ten volle van bewust dat zijn ‘recensie’ niet meer is dan een beknopt referaat, met wat min of meer wetenswaardige bijzonderheden eromheen als omlijsting. Kritiek, in de zin van het aanwijzen van gebreken of tekorten, die aan een boekbeoordeling een zekere levendige of pikante tint kan verlenen, is er niet bij. Die zou trouwens alleen mogelijk geweest zijn in de vorm van een discussie over de etymologieën die in het boek voorkomen, maar daarbij neemt de schrijver altijd de voorzichtigheid in acht die in etymologicis, vooral als het toponiemen betreft, zozeer geraden is. Zodat er voor de criticus weinig aanleiding zou zijn, eventueel eens een andere mogelijkheid te bepleiten, die hijzelf niet tot stelligheid zou durven verheffen. Daargelaten nog dat een dergelijke discussie beter op zijn plaats zou zijn in een tijdschrift als Naamkunde dan in de NTg.
De schrijver van deze niet meer dan refererende ‘boekbeoordeling’ heeft zijn aangename plicht vervuld, als hij voldoende heeft doen uitkomen zijn grote bewondering voor het ontzaglijke werk van speurzin, geduld en akribie dat Dr. Molemans heeft kunnen verzetten. Toponymie van Overpelt is een navolgenswaardig model voor toekomstige toponymistische onderzoekers, die het niet gemakkelijk zullen evenaren. Utrecht, december 1976
Karel Doormanlaan 158
c.b. van haeringen
| |
| |
| |
P.G.J. van Sterkenburg, Het Glossarium Harlemense. Een lexicologische bijdrage tot de studie van de Middelnederlandse lexicografie. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1975. 467 blz. Ing. f78, -.
Het Glossarium Harlemense is een royaal opgezet boek waarin de schrijver ‘als het ware exemplarisch wil aantonen (lees: laten zien), hoe de talloze nog geen onderzoek waard geachte Middelnederlandse woordenlijsten methodologisch benaderd kunnen worden en vooral ook hoe zij een belangrijke bijdrage kunnen leveren tot de historische dialectgeografie en zo aan de woordgeschiedenis’ (blz. 14). Hij wil dat laten zien door de situering van het glossarium Harlemense in ruimte en tijd en door het vaststellen van de aard van het product (blz. 14). Met dit alles levert hij dan blijkens de ondertitel van zijn boek een lexicologische bijdrage tot de studie van de Middelnederlandse lexicografie. Hij begrijpt dat hij voor niet-woordenaars de termen lexicologie en lexicografie moet verklaren. Hij doet dat niet zo gelukkig: ‘Lexicografie impliceert het schrijven van woordenboeken’. De leek op het gebied van het schrijven van woordenboeken die ik ben, vraagt zich nu af: ‘en wat impliceert lexicografie nu nog meer?’ Schr. heeft waarschijnlijk bedoeld: ‘Lexicografie is het schrijven van woordenboeken’ of ‘Onder lexicografie verstaat men het schrijven van woordenboeken’. De omschrijving van lexicologie als ‘de leer (wetenschap) van de (in het woordenboek voorkomende) woordenschat’ is mager. Uit wat volgt en uit de inhoud van het boek zelf lijkt het, dat daaronder vallen de herkomst van de woorden van een gegeven woordenboek naar hun bron, plaats en tijd, en dialectologische, morfologische, othografische en syntactische eigenaardigheden van die woorden.
In het onderdeel Enige aspecten van lexicografie uit de Middelnederlandse periode behandelt Schr. het ontstaan van lexicografische geschriften in het algemeen en in onze landstaal in het bijzonder, het ontstaan van Middelnederlandse glossaria en hun kenmerken, vergelijkbare elementen in chronologisch verschillende lexica en de verwantschapsbetrekkingen tussen Middelnederlandse woordenboeken. Hij toont op overtuigende wijze aan, dat de meningen van Buitenrust Hettema en Bellaard niet te handhaven zijn. De eerste was van mening, dat onze oudste alfabetische glossaria autonome verzamelingen vormden van marginale, interlineaire en contextglossen in Latijnse teksten. Bellaard meende dat het vertalingen waren van Latijns-Latijnse glossaria, die ontstaan waren uit alfabetische contextgebonden glossen. Integendeel, het Glossarium Harlemense en zijn verwanten sluiten aan bij de lexicografische traditie zoals die zich manifesteert in de Conflatus, Vocabolarius ex quo e.d., dus bij woordenboeken die geënt zijn op de grote Middellatijnse woordenboeken van Papias, Johannes de Jauna e.a. De naam glossarium is dus fout.
Woordenboeken zoals het Harlemense deden dienst bij het onderwijs. Dat blijkt uit het feit dat ze de woordenschat behelzen van juist die Latijnse teksten die bij het onderwijs gebruikt werden. Ze zijn de eerste schakels in een lange, ononderbroken Middelnederlandse lexicografische ketting. Uit de gemeenschappelijke schrijf- en copieerfouten blijkt dat Harlemense met het Glossarium Bernense, het Glossarium Trevirense en de Vocabularius Copiosus teruggaat op het zelfde archetype.
In de paragrafen over de boekarcheologische aspecten komt schrijver door middel van een uitvoerige vergelijking van de watermerken in de codex waarin Harlemense
| |
| |
meegebonden is, m.i. op goede gronden, tot de conclusie, dat deze uit verschillende papiersoorten bestaat. De gedrukte werken dateren uit het laatste kwart van de 15de eeuw. Het schrift van het Glossarium Harlemense dateert uit de jaren veertig van de 15de eeuw. De band is eind-15de-eeuws of vroeg-16de-eeuws. Over de compilatoren de streek van herkomst van het glossarium leren de boekarcheologische gegevens ons niets.
Aan deze twee onderdelen te samen zijn 109 blz. gewijd. Aan de intern-linguïstische aspecten, die nu aan de orde komen, zijn 176 blz. besteed. Wat kunnen deze aspecten ons leren omtrent de plaats waar het glossarium geschreven is? Garbe wijst er in zijn Sprachliche und dialektgeographische Untersuchungen zur Prager Hs. der rheinischen ‘Rede von den XV Graden’ (Göttingen, 1969) op, dat de herkomst van een schrijver slechts met enige zekerheid kan worden vastgesteld door een volledige kwantitatieve analyse van de onderzochte taalverschijnselen. Dat moet met behulp van de computer gebeuren en dat kan nog niet op het I.N.L. in Leiden. Om toch de taal van het glossarium te localiseren confronteert Schr. het materiaal erin met de taalhistorische feiten van ongeveer twee eeuwen vóór de vermoedelijke tijd van ontstaan van de tekst en met de resultaten van de hedendaagse dialectgeografie. Die taalhistorische feiten haalt hij uit de ambtelijke stukken van het corpus-Gysseling, het door J. Buntinx en M. Gysseling uitgegeven Oudste goederenregister van Oudenbiezen (1280-1344) en het nog niet uitgegeven goederenregister van de abdij Bernissen bij St.-Truiden. Het Middelnederlandsch Woordenboek is met grote voorzichtigheid gebruikt. Veel gebruikt zijn ‘contemporaine’ parallelteksten, te weten woordenboeken tussen 1300 en 1520. Die worden als contemporain beschouwd wegens het conservatieve karakter van deze teksten. Overigens worden de uitkomsten van het onderzoek van deze parallelteksten altijd gecontroleerd met de gegevens van de moderne dialectgeografie, waarmee ook Harlemense zelf vergeleken wordt. Van deze parallelwoordenboeken geeft Schr. telkens de kenmerkende klankverschijnselen. Aan de hand daarvan tracht hij door vergelijking met wat we weten van de Middelnederlandse dialectgeografie en van de moderne dialectgeografie deze woordenboeken te localiseren. Voor Harlemense
doet hij hetzelfde, maar uitvoeriger. Het resultaat van het onderzoek naar de plaatsen waar de parallelwoordenboeken geschreven zijn, is in kaart gebracht op blz. 169. Als daarna de ‘Nederlandse’ woordenschat van Harlemense met die van andere woordenboeken wordt vergeleken, dan komen er verschillen en overeenkomsten aan het licht, die aanleiding zijn, Harlemense niet of juist wel in de buurt van zo'n parallelwoordenboek te localiseren. Men kan dat te geruster doen, als de moderne dialectgeografie de localisatie bevestigt.
Het localiseren van middeleeuwse teksten op grond van klankaspecten is, wegens de beperkte kennis die wij van de Middelnederlandse klankgeografie hebben, een hachelijke zaak als we in finesses moeten afdalen. Doordat er meer dan één laag in die woordenboekteksten zit of kan zitten, blijven een aantal beslissingen van subjectieve aard. Ik zal de Schr. niet in finesses volgen als hij het over de parallelwoordenboeken heeft. Een paar opmerkingen slechts over dit gedeelte: blz. 112, r. 5: beobacht, lees: beobachtet; blz. 116, r. 8 v. ond.: talrijke, lees: omvangrijke; blz. 119, afb. 16: waarom staan er zeven ongevulde cirkeltjes over een groot gebied verspreid, die volgens de legenda als Oudenbiezen geïnterpreteerd moeten worden? blz. 143, r. 30:
| |
| |
iet, lees: lit; blz. 144, r. 30, 31: schrap dentaal; blz. 144, r. 32: cons., lees: dent.; blz. 144, r. 39: ie of ye; blz. 151, r. 25: tnetich(?)
Op blz. 171-189 komen de orthografische, fonische en morfologische aspecten van Harlemense aan de orde. Ik volg Schr. op de voet en maak een aantal opmerkingen, waaruit o.a. blijkt dat Schr. te zeer geneigd is, een Vlaamse laag naast of onder de door hem geprefereerde Brabants-Limburg te ontkennen of weg te redeneren.
Blz. 175: laatste regels: ‘Harlemense kan dus in zijn ezar-wisseling de algehele (algemene ?) Middelbrabantse tendens laten zien’. Het is toch evenzeer mogelijk, dat er een Limburgse ar-laag onder zit waar een Brabantse er-laag overheen ligt? Blz. 176, r. 16 v. ben.: degnerare, lees: degenerare. Blz. 177: een eerste blijk van de neiging een. Vlaamse vorlage weg te redeneren is de passage over de au: als die Vlaams en Oudenbiezens was, is hij niet distinctief voor de localisering. Blz. 181: de u van bucken, busch blijft toch een mogelijkheid voor een Vlaamse legger (Zie bijv. P. van Havetbeke, De 13de-eeuwse Middelnederlandse oorkondentaal te Brugge en omgeving, blz. 22). De ou van houfnagel is het eenvoudigste te verklaren uit een Vlaamse hand. Blz. 182: lettel en nese, de ee uit ai zijn ook weer het eenvoudigst te verklaren uit een Vlaamse hand (eventueel: een westelijke hand). Blz. 183: de vele ie's uit Gm. eu wijzen in dezelfde richting, evenals de uw's op blz. 184. Blz. 186, r. 19: ‘Zonder uitzondering verschijnen alle dimunitiva met het suffex-ken’. Er is wel een uitzondering, nl. dukerkiin ‘mergus’ op blz. 156 van de afzonderlijke uitgave Glossarium Harlemense ('s-Gravenhage, Mouton, 1973). De vorm wijst op een oudere legger. Voorzichtig gezegd: het klankaspect van de tekst geeft geen reden om niet ernstig rekening te houden met een Vlaamse hand naast een Brabantse en een Limburgse.
Blz. 187: gheseed in wel gheseed betekent niet gezegd, maar van zede, gedrag als vertaling van morigeratus dat in de aantekeningen terecht als verbetering voor moriginatus wordt voorgesteld.
De woordgeografische aspecten worden toegelicht met behulp van elf dialectkaarten betreffende het hele Nederlands-Belgische taalgebied. Ze zijn alle bijzonder duidelijk, dank zij het feit dat er geen stippen of cirkeltjes die de plaatsen aanduiden op voorkomen, maar alleen tekens voor woordvormen. De verschillen in woordkeuze tussen Harlemense en de parallelwoordenboeken worden gewogen met behulp van de gegevens van het Middelnederlandsch Woordenboek en de woordgeografische verschillen in de huidige tijd, die op de genoemde kaarten in beeld gebracht zijn of aan dialectwoordenboeken ontleend zijn. Het zijn vooral woorden uit de agrarische en biologische sfeer die Schr. ter vergelijking kiest. Dat is, gezien het beschikbare dialectmateriaal, in belangrijke mate een gedwongen keuze. Ook in dit woordgeografische gedeelte vertoont Harlemense trekken die duidelijk of mede op een Vlaamse legger kunnen wijzen. Duidelijk wijzen daarop voestermoeder (obstetrix), waarvan het Mn. WB. alleen Vlaamse bewijsplaatsen geeft, en eechde (traha) dat op de kaart van de moderne dialecten (blz. 261) typisch Vlaams is. In andere gevallen, zoals bijvoorbeeld seenip zaad ‘mosterdzaad’ (blz. 264) en dop ‘tol’ (blz. 276), is Vlaamse herkomst niet te bewijzen, maar zeker mogelijk.
Ik kom dus op grond van dezelfde gegevens als Schr. gebruikt heeft, tot de conclusie dat het mogelijk en voorzichtiger is voor Harlemense tenminste drie handen aan te nemen, namelijk behalve de door Schr. voorgestane Brabantse en Limburgse
| |
| |
ook een Vlaamse. Ik kan verder op andere, door Schr. niet gebruikte gegevens wijzen, die mijn conclusie steunen. Bij een onderzoek naar Geert Grote's psalmvertaling (Ts.v.Ned. T. en L., dl. LXI, 1942, blz. 259-314) heb ik in een twintig bladzijden tellend overzicht in kolommen laten zien welke verschillen in woordkeuze zich bij de vertaling van de psalmen uit het Latijn van de Vulgaat hebben voorgedaan tussen handschriften met psalmvertalingen uit uiteenlopende streken in de Nederlanden. Een van die handschriften, Leningrad Akad. v. Wetenschappen XX J LXIII, volgens W. de Vreese uit de 13de eeuw, volgens C.C. de Bruin uit de eerste helft van de 14de eeuw, is in het Westvlaams geschreven. In een zestigtal gevallen (acceptare, adeps, edificare, enz.) geeft dit Westvlaamse handschrift dezelfde vertaling als Harlemense!
Nu is het natuurlijk wel mogelijk dat ondanks de Vlaamse inbreng de laatste afschrijver van Harlemense gezocht mag worden binnen het isoglossengebied dat Schr. op blz. 273 in afbeelding 29 aangeeft. Misschien kan een kwantitatief onderzoek van de taalverschijnselen in Harlemense tot een definitieve uitspraak leiden.
Betreffende de inhoud van het boek dient verder nog vermeld te worden, dat het een Index alphabeticus van Latijnse trefwoorden (363-402) en een Index alphabeticus van de Middelnederlandse en 16de-eeuwse woorden behelst (404-453), en drie bijlagen betreffende de codex waarin Harlemense bewaard is.
Mijn eindoordeel luidt: een heel interessant boek, in meer dan één opzicht met grote kennis van zaken geschreven. Het glossarium Harlemense heeft zijn eigen plaats te midden van de parallelwoordenboeken aangewezen gekregen, het is min of meer definitief gesitueerd in de ruimte en tijd. Het is echter niet zo, dat het glossarium Harlemense ‘een belangrijke bijdrage’ levert tot de historische dialectgeografie (vergelijk blz. 14 r. 7). Integendeel, dat wat we van elders van de middeleeuwse dialectgeografie menen te weten, heeft een belangrijke bijdrage geleverd in het vaststellen van het aantal handen dat minimaal aan deze woordenlijst meegewerkt heeft. Het zou cultuurhistorisch interessant zijn, als we er - bijvoorbeeld met behulp van het al genoemde kwantitatieve onderzoek - nu nog achter zouden kunnen komen, hoe de weg van deze verzameling van woorden geweest is: Limburg-Vlaanderen-Brabant, Vlaanderen-Brabant-Limburg, of nog anders?
Utrecht, Instituut De Vooys
b. van den berg
Blok F.F., Caspar Barlaeus. From the correspondence of a melancholic. (Respublica Literaria Neerlandica, nr. 1) Assen, Van Gorcum, 1976. VIII - 196 pp.
C. Barlaeus, de eminente humanistische geleerde en dichter, die aanvankelijk subregent was aan het Statencollege te Leiden, om zijn remonstrantse opvattingen uit deze functie ontslagen werd en vanaf 1632 tot aan zijn dood in 1648 filosofie doceerde in het toen pas opgerichte Athenaeum Illustre te Amsterdam, is het onderwerp van deze gedeeltelijke biografische studie.
Wij schrijven ‘gedeeltelijk’ omdat de auteur dr. F.F. Blok, die blijk geeft van een zeer grondige kennis van Barlaeus' levensomstandigheden en van diens uitgebreide literaire productie, zijn onderzoek bepaald gericht heeft op het verloop van de ‘melancholia’ waaraan Barlaeus leed. Zoals de auteur uitvoerig uiteenzet, werd deze ziekte
| |
| |
eertijds verklaard vanuit de Griekse theorie van de vier stemmingen die resulteren uit bepaalde mengelingen van de lichaamsvochten. De hedendaagse psychiatrie behandelt wel de symptomen van deze ziekte, nl. endogene depressie en waanvoorstellingen, maar kan de wezenlijke oorzaak ervan niet verklaren.
Enerzijds benadert F.F. Blok de ziekte dan ook vanuit de medische en fysiologische opvattingen over aard, symptomen en therapie van de melancholie zoals die gangbaar waren bij Barlaeus, die trouwens zelf geneeskunde had gestudeerd, en bij zijn tijdgenoten. In dit opzicht vormt dit werk een waardevolle bijdrage tot de historiografie van de medische literatuur van de XVIde tot de XVIIIde eeuw, alsook tot de kennis van de topoi ‘melancholie’ en ‘waanvoorstelling’ in de Neo-Latijnse en de nationale literaturen van deze eeuwen. Anderzijds heeft de auteur zich grondig verdiept in de hedendaagse psychiatrische opvattingen terzake en dit deed hij zelfs in die mate dat hij, in samenwerking met de psychiater dr. D. Folmer, bij een groot aantal ziekenhuizen een enquête heeft ingesteld naar het actuele voorkomen van de waanvoorstellingen waaraan Barlaeus onderhevig was.
Even grondig is de auteur tewerk gegaan in zijn poging om de waarheid te achterhalen omtrent diens onverwachte dood op 14 jan. 1648.
De voornaamste bron voor de studie van dit biografisch materiaal is de uitgebreide correspondentie van Barlaeus met zijn talrijke vrienden en kennissen. Deze brieven als getuigenissen van de wijze waarop Barlaeus zijn eigen ziekte ervoer en de wijze waarop zijn vrienden hun bijdrage leverden tot een therapie zijn als zodanig wellicht uniek. Aldus komt de lezer in contact met in druk uitgegeven brieven van C. Barlaeus, P.C. Hooft, Const. Huygens, G.J. Vossius, H. Grotius, Petr. Cunaeus, Nic. Heinsius, Jacq. Dupuy, Joach. Wicquefort en Sam. Sorbière. Daarnaast - en dit moeten we afzonderlijk vermelden omdat dit bij gebrek aan opname in het bibliografisch register slechts blijkt uit een meer grondige lectuur van het werk - heeft de auteur ook veelvuldig gebruik gemaakt van brievenverzamelingen die in handschrift bewaard werden, vnl. de collecties Papenbroek en Cunaeus van de UB Leiden, die van de zonen van G.J. Vossius en de werken van C.G. Plemp in de UB Amsterdam, de collectie Dupuy in de Bibl Nat. van Parijs, brieven van Const. Huygens aan G.J. Vossius in de KB Den Haag en die van J.F. Gronovius in München. Uiteraard werd ook veel gebruik gemaakt van historisch materiaal van het Gemeentelijk Archief van Amsterdam.
De hoofdzakelijk in het Latijn gestelde correspondentie werd behoorlijk in het Engels vertaald, maar bijzondere lof verdient mr. D.M.S. Reid om zijn adequate Engelse weergave van de poëzie van Const. Huygens.
In het geheel is deze interdisciplinaire studie een werk dat de lezer niet alleen wetenschappelijk maar ook algemeen menselijk verrijkt.
Kesteren, Silvanusstraat 22
m.-j. desmet-goethals
Aankondigingen en mededelingen
|
|