De Nieuwe Taalgids. Jaargang 70
(1977)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |||||||||||||
Hoofts verzen-bouquet van 1608-1609 voor DIA: een aansporing tot ontsporingAan Prof. Dr. W.A.P. Smit
Het is al weer een aantal jaren geleden, dat Prof. Dr. W.A.P. Smit zijn studie over Hooft en DIA het licht deed zienGa naar voetnoot1, waarmee hij veel klaarheid bracht in de tot dan zo duistere DIA-problematiek. In zijn boeiende speurtocht naar de identiteit van DIA toont de auteur aan, dat Hoofs verzen-bouquet van 1608-'09 wel degelijk bestemd was voor diens vroegere geliefde Ida Quekels, inmiddels gehuwd met 's dichters neef Willem Jansz. Hooft.
Het betreft de volgende gedichten:
SANG, Hoe nood sach jck verstrammen, 29 mei 1608; SONNET, Voor't droevighe gemoedt, 1-2 augustus 1608; SANG, Persische'Jnfante, 5-6 oktober 1608, ‘Noch eens gegeven aen DIA’ op 1 februari 1609; MAISANG, Op, op, mijn Geest, 12-13 mei 1609; LEIDT, O, staedich eeuwich claeghen, 28 juni 1609.
Het is mijn bedoeling met dit artikel nader in te gaan op Smits interpretatie van dit bouquet, en wel zodanig dat het ook leesbaar is voor wie de studie van Prof. Smit niet bij de hand of in het hoofd heeft. In het hoofdstuk over De identiteit van DIA constateert de auteur ten aanzien van zijn bevindingen: ‘Het is dan of een onbegrijpelijk stukje uit een legkaart plotseling zin krijgt, doordat het op de goede plaats is gelegd’.Ga naar voetnoot2 Wat ik hier ga doen, is niet meer dan een enkel stukje herschikken, omdat ik meen dat het dan beter past in het geheel. Hopelijk vindt de lezer het niet ongepast, dat ik deze bladzijden over Hooft over zijn of haar hoofd heen opdraag aan Prof. Smit. | |||||||||||||
SONNET, Voor't droevighe gemoedtIn mei 1608 herleefde de liefde van Pieter Corneliszoon Hooft voor Ida Quekels op voor ons zichtbare wijze: in die maand gaf hij haar twee gedichten, t.w. Hoe nood sach jck verstrammen, en de Sang die hij twee jaar tevoren voor Anna Spiegel geschreven had. In augustus d.a.v. schrijft hij voor haar het sonnet Voor't droevighe gemoedt. Prof. Smit merkt op, dat de structuur van dit gedicht ongunstig beïnvloed is ‘door het feit dat het in twee etappen tot stand is gekomen.’Ga naar voetnoot3 Dat zal stellig een factor geweest zijn, maar ik meen er nog een te kunnen aanwijzen: de beelden die Hooft gebruikt doen nogal gezocht aan, en mijns | |||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||
inziens zìjn ze dat ook: gezòcht in Granida. Ter vergelijking het volgende overzicht.Ga naar voetnoot4
Sonnet, r. 6-7: Voor harders, die der dichte' en frische bladren deken
Jn coele schaduw vrijdt van 's heten Middachs steecken;
Granida, vs 280-281: Dat wij [= harders, vs 276, V.] de schaduw coel van dees dienstige blaên,
Dees vrolijcke heuvels, dit heldere waters vlieten,
Sonnet, r. 7: Jn coele schaduw vrijdt van 's heten Middachs steecken;
Granida, vs 269: Om 's heten middachs brandt een weynich te verfresschen,
Sonnet, r 10-11: Als 't hart ter nauwer noodt de jacht ontvlucht can suicken
Wt killende fontein, met sijnen adem dróóch.
Granida, vs 274-275: Diana moegejaecht en soude niet versmaden
Dees suivere fonteyns cristallinige vloedt.
Sonnet, r 11: Wt killende fontein, met sijnen adem dróóch.
Granida, vs 270: Wt coele beeck, of bron, mijn drooge dorst mach lesschen,
Het beeld van de Zon (r 3) voor de geliefde is bij Hooft te zeer een cliché om in dit verband waardevol te zijn. Desondanks wil ik het releveren, omdat in het gedicht sprake is van de ‘Triumphante Zon’ die door de wolken breekt, en Daifilo, als hij weer alleen is, in overeenkomstige termen over Granida spreekt: ‘O schoone Son, als ghij verscheent in mijn gedacht,’ ... enz. (Vs 485 e.v.) Tenslotte vermeld ik de wel zeer voor de hand liggende overeenkomst tussen ‘DIA’, onderschrift bij het Sonnet, en de ‘Godinne’ (vs. 262) en ‘Diana’ (vs 274) in Granida. De constatering van Smit, dat dit gedicht geen aanknopingspunten biedt voor zijn hypothese DIA = IdaGa naar voetnoot5, dient m.i. dan ook te worden herroepen. Het sonnet Voor 't droevighe gemoedt verwijst naar het slot van het eerste bedrijf van Granida, waar de eerste ontmoeting plaats heeft tussen Granida en Daifilo, en bij welke gelegenheid beiden blijk geven van hun genegenheid, een genegenheid die zal leiden tot een verbintenis malgré tout ... Een dergelijke verwijzing heeft alleen zin als ze begrepen kan worden door de destinataire. De goede verstaander moet hier toch wel Ida geweest zijn. | |||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||
Wie dit gedicht goed leest, d.w.z. met de ogen van Ida, voor Hooft in dit geval stellig de ideale lezer, zal meer samenhang, dus een betere structuur ontwaren dan de oppervlakkige lezer die net gedicht in algemene zin, los van de context, beschouwt. Voor 't droevighe gemoedt is een gedicht waarvan het middendeel bestaat uit toespelingen, terwijl het begin en het slot Hoofts droefheid en eenzaamheid benadrukken. Door dit gedicht aan Ida toe te spelen, speelt Hooft een slim spelletje: hij wijst op z'n eigen zieligheid en verwijst naar een periode uit hun beider levensloop die ook bij Ida ongetwijfeld iets nagelaten heeft. Door de tijd van Granida op te roepen hoopt de dichter haar weer op te warmen, of misschien moet ik zeggen: op te vriezen, gezien de aardige uitdrukking die Prof. Smit gebruikt ter toelichting van de hernieuwde liefde: ‘Op oud ijs vriest het nu eenmaal licht.’Ga naar voetnoot6 | |||||||||||||
SANG, Persische'JnfanteDat Pieter niet over één nacht ijs ging, is overigens wel duidelijk. In oktober schrijft hij de Sang, Persische'Jnfante, door Smit als sleutelgedicht gehanteerd om Hoofts hartkamer te ontsluiten; in februari 1609 wordt het gedicht ‘Noch eens gegeven aen DIA’. Bevatte het voorgaande Sonnet reminiscenties aan het eerste bedrijf van Granida - een ontmoeting die tot een zegevierende liefde zou leiden -, dit gedicht grijpt terug op de eerste echte liefdesdialoog tussen Granida en Daifilo, t.w. op het eind van het derde bedrijf, zoals Smit heeft aangetoond. Met diens interpretatie kan ik het echter niet helemaal eens zijn. Hij schrijftGa naar voetnoot7: Intussen is uit onze analyse wel gebleken, dat Persische' Jnfante niet beschouwd moet worden als een dialoog die bij wijze van variant in de Granida zou kunnen worden ingepast. Ondanks de aanvankelijke parallellie met de liefdesscène uit het derde bedrijf gaat het in het vers voor DIA om een geheel andere situatie. Wel komen Daifilo en Granida ook nu tot een wederzijdse liefdesbekentenis, en wel wordt deze ook nu pas mogelijk nadat Granida ontkend heeft dat maatschappelijke omstandigheden hen zouden kunnen scheiden. Maar ditmaal leidt dat niet tot het uitzicht op een vereniging als man en vrouw. Er volgt slechts tweemaal een telkens inniger geformuleerde herhaling van de liefdesbekentenis. Verder niets. De mogelijkheid, genoemd in de eerste zin van het citaat, kunnen we dankzij de studie van Prof. Smit inderdaad terzijde schuiven. Doch waarom ‘gaat het in het vers voor DIA om een geheel andere situatie’? Zowel Daifilo als Pieter hoedde zich ervoor man en paard te noemen, maar desondanks kwam ‘het’ er wel van; de ontwikkkeling was niet te stuiten. Deze gedachte zal Hooft bij het schrijven van het gedicht stellig door het hoofd gespeeld hebben. Het is duidelijk dat hij Granida goed kende, zodat bij elke verwijzing naar een passage het hele werk begon te vibreren. Dat in Persische'Jnfante geen sprake is van een vereniging als man en vrouw, is tamelijk voor de hand liggend: de tijd was er nog niet rijp voor. De toekomstige drost zal naast Justitia ook Prudentia wel gekend hebben ... | |||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||
Door het gedicht te plaatsen binnen het referentiekader van Granida geeft hij - alweer - de goede verstaander echter voldoende stof tot nadenken. Ook de laatste twee zinnen van het bovenstaande citaat doen m.i. tekort aan de oorspronkelijke betekenis van het gedicht. Ik citeer de laatste strofen. Daifilo.
Den milden hemel v verganckloosheit toevoeghe:
Ach waerdij van de Gôôn voor een Godin gegroet,
En Jck 't altaer dat vw haijlighe voeten droeghe!
Soo soud'jck groeijen van 't geknielde volx ootmoedt.
Granida.
Soo de killende doodt, gewent het al te schaeaken,
Een eeuwich leven vw vriendinne schuldich waer,
Soo storve' Jck om v heer van sulcke schuldt te maecken:,
'T altaer van vw godin: mijn Hailich van 't altaer.
Deze liefde gaat dwars door de dood heen, tot in de eeuwigheid.Ga naar voetnoot8 Persische'Jnfante is niet slechts een gedicht met liefdesbekentenissen, het is het gedicht van de vereniging. Dat is het al door de verwijzing naar Granida, die ditmaal niet alleen erin, maar zelfs dik erop gelegd is, en dat is het bovenal door de inhoud. Inderdaad vermeldt het geen ‘uitzicht op een vereniging als man en vrouw’, maar wel biedt het uitzicht op een totaal opgaan in elkaar. In het hiernamaals? Daarvoor mist het de toon van berusting, in de trant van ‘Tsal hier haest zijn ghedaen’, en bovendien blijkt al evenmin iets van een verlangen naar het hiernamaals. Platonisch dan? Ook hiertegen zijn m.i. twee bezwaren aan te voeren. Ten eerste wordt in Persische'Jnfante evenveel aandacht besteed aan lichamelijke als aan geestelijke kwaliteiten, en ten tweede is een platonische interpretatie moeilijk te verenigen met de zo zeer benadrukte parallellie met Granida, waarvan de ‘moraal’ toch was ‘Liefd en Min aen een vertuyt’. Nee, Persische'Jnfante is de volgende bedachtzame stap van Hooft en hart op weg naar de vereniging met Ida. Die vereniging, de versmelting, komt ook tot uiting in de vorm van de dialoog (DIA-loog?): om de andere Daifilo en Granida, als de vingers van ineengestrengelde handen, en in de ‘pseudoniemen Dafilio en Granida, die ook in het verleden de symbolen van hun verbondenheid waren geweest’.Ga naar voetnoot9 Vervolgens iets over dat merkwaardige begin: ‘Persische'Jnfante’. Prof. Smit oppert de mogelijkheid dat Hooft het woord ‘infante’ verkiest boven ‘prinses’ omdat ‘“prinses” niet altijd synoniem is met “koningsdochter”, zoals bij “infante” wel het geval is.’Ga naar voetnoot10 Een weinig bevredigende verklaring, vind ik. In het toneelstuk wordt Granida gewoon een prinses genoemd; waarom moet ze nu opeens infante worden? Ieder die Granida kent - doch Hooft schreef het gedicht lang niet voor iedèr, maar voor Idà. - herkent voldoende om een verduidelijking als | |||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||
door Smit gesuggereerd overbodig te maken. Een dwingende reden is het in geen geval, en die moet er, dunkt me, juist wel geweest zijn. Niet alleen omdat het een verandering betreft t.o.v. Granida, maar met name omdat het me bevreemdt dat Hooft hier een Spaanse titel geeft aan de bezongen beminde, ten tijde dat zijn vaderland reeds veertig jaar met Spanje in oorlog verkeert. Al even verwonderlijk en overbodig doet de aanduiding ‘Persische’ aan: noch met betrekking tot Granida, noch binnen het gedicht functioneert ze. Ik zie voor deze problemen maar één oplossing, en daarvoor moeten we ons verplaatsen in de privé-sfeer, waarin het gedicht ontstond: Hooft heeft gezocht naar een mogelijkheid om aan het begin van het gedicht de initialen van Pieter en Ida met elkaar te verbinden. Laten we niet vergeten dat hij z'n dichtersloopbaan begon als Rederijker! ‘Persische'Jnf ante’: P - I, dankzij de elisie hecht verbonden. Persische'Jnfante is, ik zei het reeds eerder, het gedicht dat de vereniging van Pieter en Ida bezingt. Ten slotte wil ik even stilstaan bij het onderschrift van Persische'Jnfante in het Eerste Rijmkladboek.
Foto: Universiteitsbibliotheek, Amsterdam
Omtrent de notitie ‘Noch eens gegeven aen DIA. 1 2 1609.’ merkt Prof. Smit op, dat er ‘met zèkerheid’ niet meer uit op te maken valt, ‘dan dat Persische'Jnfante op 1 februari 1609, ongeveer vier maanden na zijn ontstaan, voor DIA en Hooft nog altijd betekenis had.’Ga naar voetnoot11 En als mogelijke aanleiding tot het nogeens geven noemt hij een eventuele gebeurtenis in de relatie Pieter-Ida. Spelend het spel der onzekerheden, wil ik een andere suggestie doen, in de hoop daarmee de realiteit te benaderen, al was het maar met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid. Het wil er bij mij maar niet in, dat Hooft met de herhaalde gift niet meer beoogt dan herhalen; herhaling lijkt me zelfs dodelijk voor een derge- | |||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||
lijke liefdesrelatie-in-ontwikkeling. Had Hooft niet een bepaald oogmerk gehad, dan had hij kunnen volstaan met Ida te vragen het gedicht nog maar eens te lezen, en zo ze het kwijt was, had hij het voor haar kunnen overschrijven zonder dit nadrukkelijk in zijn poëtische boekhouding te registreren. Nu hij dit laatste wel doet, moeten we, zo ben ik van mening, de herhaalde schenking zien als een onderdeel van zijn plan de campagne, van z'n heroveringsstrategie. Hij dient haar een nieuwe injectie toe: Denk eens aan Granida; zou jij ook niet ...? Tisiphernes had recht op Granida; desondanks verkoos zij Dafilio. Willem Hooft heeft recht op Ida; .................... In de initialen van het onderschrift herkent Smit Willem en Ida, bij elkaar behorend (in Duits schrift), met daaronder, in Latijnse letters, het monogram P.H. = Pieter Hooft. Prof. Smit stelt zich voor ‘hoe Hooft bij de inschrijving van het vers nog zó vervuld en verrast was door het wonder van DIA's wederliefde, dat hij er niet genoeg van kon krijgen hun beider namen bijeen te voegen.’Ga naar voetnoot12 Ik kan me dit eveneens goed voorstellen - mijn interpretatie leidt steeds tot de uitspraak dat Persische'Jnfante de Sang van de vereniging van Pieter en Ida is - maar helemaal juist lijkt het me niet. Er had dan moeten staan: PH en DIA. Zoals het er nu staat, is het de weergave van een uitzichtsloze toestand. Dat is dan ook de interpretatie waartoe Prof. Smit komtGa naar voetnoot13: Zoals Hooft in de dialoog van Persische' Jnfante niet verzuimd had te doen uitkomen dat de liefdesbekentenis van Daifilo en Granida door het huwelijk van Ida ditmaal - anders dan toen hij zijn spel schreef - geen uitzicht op vervulling bood, zo verzuimt hij dat ook niet in het onderschrift. Ja, DIA en P.H. horen wel bijeen, maar er is ook nog de W, die te fors en nadrukkelijk werd neergeschreven om over het hoofd gezien te kunnen worden. Als deze voorstelling van zaken juist is, waarom schrijft Hooft dan niet terstond z'n afscheidslied voor DIA? Mijn visie op het gedicht als enkel liefdesbekentenis heb ik hierboven al gegeven, ik beperk me nu tot de monogrammen-kwestie. Het beeld dat Smit ons schetst, is mij te statisch. Hooft realiseert zich, naar ik mag aannemen, de overeenkomst tussen Tisiphernes en neef Willem, en analoog aan de driehoeksverhouding uit Granida zet hij nu W en DIA op één lijn, en PH daaronder, in het midden, gereed om zich ertussen te dringen. De verwijzing naar Granida is voor Hooft wel degelijk zinvol, en Ida moet dat begrijpen. Vandaar: ‘Noch eens gegeven’ enz. Toch blijft het vreemd dat Hooft zichzelf met dat andere lettertype op dood spoor zet. Daifilo mag dan van een andere klasse geweest zijn dan Granida en Tisiphernes, dat zal toch niet de reden zijn dat hij nu de verbondenheid met Ida gaat diminueren? Nee, die verbondenheid is in het monogram wel aanwezig, juist dankzij dat afwijkende lettertype. Want staat er alleen maar PH? Of kun je ook lezen: P-I ...? P-I, Persische'Jnfante, de Sang van de verbondenheid van Pieter en Ida. | |||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||
MAISANG, Op, op, mijn GeestProf. Smit is met zijn interpretatie van Persische'Jnfante enigszins op een dood punt gekomen. Dat is duidelijk te merken als hij het volgende gedicht, de Maisang, gaat bespreken.Ga naar voetnoot14 ‘Het is of met Persische'Jnfante alles gezegd was wat er tussen hen te zeggen viel.’ (...) ‘Maar dan wordt het mei: vanouds de maand van de minnaars, met zijn traditie van meiboom en serenade ter ere van de geliefde. En dan kan een dichter natuurlijk niet achterblijven; ook hij moet zich voegen naar het gebruik’ ... Smit voegt hier aan toe dat er nog een bijzondere reden was om deze Maisang aan te heffen: het was al weer een jaar ‘aan’, ‘en in mei 1609 moest het eerste jaarfeest van die blijde gebeurtenis op passende wijze worden gevierd.’ // ‘Op dinsdag 12 en woensdag 13 mei 1609 kweet hij zich dan ook van zijn plicht met een lange Maisang’ ... Als we Smit moeten geloven, is de liefde van Pieter voor Ida nu reeds een doodgeboren kindje: ... alles gezegd ... traditie ... kan niet achterblijven ... moet zich voegen ... moest worden gevierd ... op passende wijze ... kweet zich van zijn plicht ... Het begint op Carmiggelt te lijken. In plaats van een dergelijke statische en apathische toestand constateer ik een voortdurende ontwikkeling, die het hoogtepunt bereikt in de Maisang.Ga naar voetnoot15 Reeds de aanhef daarvan geeft blijk van Hoofts houding: Op, op, mijn Geest // en wacker west
Om mijn gedacht te stieren (.)
De dichter van deze Maisang is de auctor intellectualis van Ida's wederliefde. Hij moet nu heel goed nadenken bij wat hij schrijft, want ditmaal komt het er op aan. Het wordt nu tijd om de consequentie te trekken uit de Granida-parallel. Nogmaals inhaken op Granida heeft weinig zin, dat is al voldoende gebeurd. Misschien dat Hooft alleen in het eerste gedeelte van het gedicht, geschreven op 12 mei, nog wat aansluiting zoekt bij Granida. Ik vermeld slechts de passages, citeren lijkt me hier onnodig.
| |||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||
De volgende dag, 13 mei, is Hooft zich met het tweede gedeelte van de Maisang meer gaan toeleggen op overeenkomst met de Sang die hij in mei 1606 voor Anna Spiegel schreef en in mei 1608 voor Ida óverschreef. Op deze overeenkomst en de ventuele betekenis ervan is Prof. Smit uitvoerig ingegaan.Ga naar voetnoot17 Ondanks die kennelijke overeenkomst, is er m.i. ook een onmiskenbaar verschil, van vèrstrekkende betekenis. Aan de geliefde van 1606 en van 1608 wordt een drietal prijzenswaardige eigenschappen toegedicht: ‘Gauwe bescheidenheit’, ‘grootmoedige Trouw’ en ‘heussche Liefde’. ‘Voor sielen, die in een dees drye cieraden dragen, // Schiep Godt all'ander schoon,’ zo meldt de voorlaatste strofe, en de slotstrofe brengt een en ander nogeens samen in een ware apotheose: Hoochloffelijcke ziel, die goedich, vroedich, moedich,
Soo diepe weelde baert in mijn, als jck v jon,
Voor v versiert de Maij haer maexels overvloedich
Van bloemen, voor v blinckt het goudt, en rijst de zon.
In de laatste strofe van de Maisang van 1609 herkent Prof. Smit dezelfde eigenschappen, gepersonifieerd in Pallas Athene, Juno en Venus: Voor V, de Maj // nu, maxels fraj,
Verziert van cruidt en bloemen,
Maer als ghy scheidt // wt menschlijckheit,
Sal't aen V staen te noemen,
Wat dat ghij wildt // of Pallas schildt,
Of Junoos scepter draeghen,
Of dat V wijck // de suiverlijcke
Venus wt haer waeghen.
| |||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||
Voor DIA, die de beide verzen las als twee opeenvolgende, voor háár geschreven meiliederen, moet de variërende herhaling van het motief onmiddellijk duidelijk zijn geweest. En het zal haar stellig niet ontgaan zijn, dat de variatie tevens een intensivering was. In de Sang was de geliefde slechts draagster van de drie meest verheven eigenschappen: een paradijsmens weliswaar, maar toch nog altijd een mens. In de Maisang wordt zij boven het menselijke uitgeheven en blijkt de ‘hemel’ haar eigenlijke thuis. Zij is niet enkel meer dráágster van de ‘drye cieraden’, maar de personificatie ervan: de wijsheid, de trouw en de liefde zelve. Daarom is zij méér dan Pallas Athene, Juno en Venus, die ieder slechts één van de drie waarden representeren; DIA is ‘in een dees drye godinnen’.Ga naar voetnoot18 In 1608 wel, in 1609 niet. In 1608 werd van de geliefde gezegd, dat ze ‘in een dees drye cieraden’ droeg, maar in 1609 wordt Ida voor de keuze gesteld: Sal't aen V staen te noemen,
Wat dat ghij wildt (:)
wijsheid, (huwelijks-)trouw, of de liefde. ‘Je moet het nu maar zeggen: je kunt je gezond verstand gebruiken en besluiten bij je man te blijven, maar je kunt ook de roepstem van het hart, van Venus volgen.’ Wanneer we nagaan hoe Hooft de namen der godinnen over de regels verdeeld heeft, dan valt ons op, dat Pallas en Juno nagenoeg in één adem genoemd worden, terwijl Venus apart wordt vermeld, enigszins afzonderlijk er tegenover gesteld, en dan nogal liefst aan het slot, als ‘doordenkertje’. Ook de woordkeuze geeft een aanwijzing omtrent Hoofts bedoeling met dit slot: vrij achteloos biedt hij Ida een paar attributen van Pallas en Juno aan: ‘Pallas schildt, // Of Junoos scepter’, maar van Venus mag ze de plaats innemen, ze kan Venus' plaatsvervangster worden. Bovendien wordt Venus extra aantrekkelijk voorgesteld door de toevoeging ‘suiverlijcke’, een epitheton dat de andere dames moeten ontberen. Helemaal zuiver is het niet. Ida mag kiezen, maar Pieter duwt haar wel stevig in een; bepaalde richting. Misschien komt deze voorstelling van zaken bij deze of gene wat cru over. Laten we echter wel bedenken, dat Hooft ons al vaker geplaatst heeft voor ‘verrassingen’ die we liever aan een Bredero zouden toedichten. Van wie we nooit gekend hebben, bewaren we dikwijls een beeld dat meer weg heeft van een karikatuur. Natuurlijk is het mogelijk, dat ik Hooft hier en daar wat te berekenend heb voorgesteld; soit, daar ging het niet om. Wel hoop ik te hebben aangetoond, dat er een duidelijke ontwikkeling is van het neutrale begin tot de, voor de goede verstaander nauwelijks verhulde, aansporing tot ontsporing in de Maisang. Dat Hooft dit gedicht rustig heeft durven publiceren, lijkt verwonderlijker dan het is. Hij schreef het voor Ida, die de diepere zin Icon begrijpen, en publiceerde het voor tijdgenoten die dat niet konden. (Hetzelfde geldt trouwens voor de reminiscenties aan Granida in de voorafgaande gedichten.) | |||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||
LEIDT, O, staedich eeuwich claeghenIda heeft gekozen, of moeten kiezen, voor Pallas en Juno. Tot groot verdriet van Hooft, die zijn wereld ziet ineenstorten. Dit is volgens mij het Leitmotiv van Leidt. Prof. Smit spreekt van ‘drie inleidende strofen’, gevolgd door ‘twee die de eigenlijke inhoud dragen’.Ga naar voetnoot19 In de inleidende strofen ‘geeft Hooft de toestand van ellende en wanhopig verdriet weer, waarin hij verkeert’, en in de ‘kernstrofen’ vermeldt hij de oorzaak daarvan, onderwerpt hij zich en vraagt hij om genade voor de geliefde. Deze indeling in ‘inleiding’ en ‘kern’ vind ik dubieus. Héél het gedicht is doortrokken van zelfbeklag. Het is inderdaad een ‘staedich eeuwich claeghen’ - de titel wijst eveneens in die richting - ook in de zogenaamde ‘kernstrofen’. Ik laat deze strofen hier volgen, opdat de lezer zelf kan oordelen. Ghij die V gaet vercloecken
Om mij te scheuren van mijn Liefstes zije,
Jck wil v niet vervloecken:
'T verslaegen hart heeft moed noch hovaerdije,
Maer bid alleen // als ghij 't vertrêên
En nae vw welbehaeghen,
Gansch hebt verdwongen // dat doch mijn Vrouw vw tongen
Niet meer plaeghen.
V sij mijn hart bevolen
Teelvenus niet, maer Venus die doet enden;
Roost ghij't op heete colen,
Js door dees offerand 't Geluck te wenden
Dat het verlaet // den bittren haet
Die 't heeft op ons gelaeden,
En door mijn rouwe // beweecht werd met mijn Vrouwe
Tot genaeden.
Hooft heeft met zichzelf te doen. Hij laat zichzelf gunstig afsteken bij degenen die hem ‘scheuren van (z)ijn Liefstes zije’ en die haar kwellen met hun verwijten: hij kwelt haar niet; hij heeft haar lief. ‘Jck wil v niet vervloecken’, al vervloekt u mij wel (‘den bittren haet’). Tegenover zijn zachtmoedigheid en lankmoedigheid staat het krachtdadig en hardvochtig gedrag van de anderen: vercloecken ... scheuren ... vertrêên ... verdwongen ... plaeghen. Deze uiting van zelfbeklag en lankmoedigheid bereikt een hoogtepunt in de - theoretische: Js door ... Dat het ... - bereidheid tot zelfopoffering waarvan de slotstrofe gewag maakt. De vergeving voor Ida wordt afgebeden ‘door mijn rouwe’; Hooft werpt zich op als middelaar en zondebok. Tweemaal breekt hij een lans voor Ida, en in beide gevallen spreekt hij over zichzelf als een gebroken man. Voortdurend is hij met zichzelf bezig: de geliefden worden niet van elkaar gescheiden, maar Hooft wordt van zijn geliefde losgescheurd; niet hùn liefde, maar zìjn liefde eindigt. | |||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||
De dichter is waarlijk niet enkel in de eerste drie strofen egocentrisch, zoals Smit beweert.Ga naar voetnoot20 Hooft had gehoopt dat Ida de plaats van ‘de suiverlijcke Venus’ zou innemen, dat Ida Quekels zijn Teelvenus zou zijn, niaar de liefdesrelatie loopt dood: ‘Venus die doet enden’. Het woordspel, of beter: naamspel Teelvenus-Quekels acht ik heel aannemelijk, gezien Hoofts Rederijkers-scholing en zijn voorliefde voor naamspel: DIA, Daifilo, Cephalo, etc. Men zou kunnen tegenwerpen, dat Hooft bij het schrijven van Leidt niet in zò'n speelse bui geweest zal zijn. Toegegeven, maar wìe zegt dat hij de naam toen pas bedacht heeft? Het is evenzeer mogelijk dat de associatie reeds bij hem opkwam in de periode waarin hij Ida's keuze voor Venus verbeidde. Het lijkt mij zelfs waarschijnlijker: hij concentreerde zich op Venus, dacht aan Venus genetrix in combinatie met Ida Quekels, en ‘Teelvenus’ was geboren. Die term moest hij onthouden voor het volgende gedicht, wanneer Ida voor Venus gekozen zou hebben! Maar nee, het werd ‘Teelvenus niet’... Prettig voor ons trouwens, dat hij de vondst niet ongebruikt liet: dit naamspel levert het ‘bewijs’ dat Smits hypothese DIA = Ida ook ten aanzien van dit gedicht juist is. Langzamerhand rijst wel de vraag of we Leidt, ondanks de opdracht onderaan het gedicht, nog wel als een gedicht voor DIA moeten/mogen beschouwen. In de eerste strofe richt Hooft zich inderdaad tot haar, met de woorden ‘mijn Leven’. De tweede en derde strofe geven een verslag van de ‘naere nacht’ (...) ‘met suchten vaeck; // Of droomen d'alderbangste’. De ‘V’ uit de vierde strofe zou Ida's echtgenoot kunnen zijn of een familieraad, zoals Smit suggereert, of desnoods de buitenwereld, maar in geen geval Ida. Ook in de laatste strofe richt de dichter zich tot een ‘V’, maar nu is het wéér iemand anders: Venus of, wat Prof. Smit ook voor mogelijk houdt: God. Al met al een verwarrend geheel. Vanuit dit oogpunt kunnen we dus wèl met Smit instemmen, dat Leidt compositorisch niet helemaal gaaf is. De emoties van de dichter zullen stellig debet zijn aan dit laatste. In dit verband dient opgemerkt te worden, dat Leidt juist wèl op één dag is geschreven, wat bijna een uitzondering genoemd mag worden. Er is niet aan geschaafd, het is niet hecht gestructureerd, maar het ademt wel één geest: de ontreddering van de dichter, die zìjn wereld ziet ineenstorten. Leidt is geen gedicht voor DIA, maar een gedicht dat uiting geef aan Hoofts gevoelens bij het verlies van DIA. Slechts eenmaal richt hij zich tot haar, in de eerste strofe, met: ‘mijn Leven’, maar vaker wordt zij genoemd: ‘mijn Liefste’ (str. 4), ‘mijn Vrouw’ (str. 4), ‘mijn Vrouwe’ (str. 5), en daarnaast komt het pronomen ‘ons’ voor (str. 5); woorden die duidelijk maken, dat Hooft haar - ondanks het nabije einde - nog voor zichzelf claimt. Me dunkt dat we het onderschrift ‘DIA’ het best ook als zodanig kunnen opvatten. Dit alles: het claimen van Ida, de verwarring, de emotionaliteit en het ronddraaien in de vicieuze cirkel van eigen smart en zelfbeklag, laat overtuigender | |||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||
dan ooit blijken, dat Hooft zich van zijn herleefde liefde voor Ida heel veel voorgesteld had. Terzelfder tijd echter dat dit luchtkasteel instort, opent het Muiderslot z'n poorten voor de dichter, die daar weldra Christina van Erp over de slotbrug zal leiden, zijn ‘Mithra Granida’: Soo laet mij van mijn schooner
Troost gewinnen.Ga naar voetnoot21
Aadorp - 7900 Acacialaan 2 willem m. visser |
|