De Nieuwe Taalgids. Jaargang 70
(1977)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Corruptie is overal1. InleidingWanneer Beatrijs in de gelijknamige sproke het klooster heeft verlaten en met haar minnaar de wijde wereld is ingegaan, slaat haar plotseling de schrik om het hart: Ic ducht mi die vaert sal rouwen
Die werelt hout soe cleine trouwe
Al hebbic mi ghekeert daer an
Si slacht den losen coman
Die vingherline van formine
Vercoept voer guldine. (v. 301-306)
Ik citeer de verzen niet om de verdorvenheid van de wereld te illustreren; de overeenkomst tussen Beatrijs' sombere wereldvisie en de pessimistische titel van deze bijdrage berust op toeval. Zoals men in een ‘Tijdschrift voor neerlandici’ mag verwachten, zal in dit artikel alleen aan corruptie aandacht worden besteed voorzover we die in teksten tegenkomen. En in Middelnederlandse teksten stuiten we inderdaad overal op corrupties, zo ook in de geciteerde passage uit Beatrijs. Behalve deze plaats zullen in alfabetische volgorde passages uit Esmoreit, uit Willem van Hildegaersberch's Vander drierehande staet der werlt en uit Moriaen kritisch worden bezien. Ik zal trachten aannemelijk te maken, dat de plaatsen corrupt zijn, en een poging doen tot reconstructie van de oudere lezing. Het gaat in deze bijdrage niet alleen om de winst van het tekstherstel of om de toetsing van een methode van reconstructie. Door deze bespreking van willekeurige plaatsen uit willekeurige teksten beoog ik vooral, de in de titel vervatte stelling te verdedigen. Het is op het ogenblik nog geenszins overbodig op de algemeenheid van tekstbederf te wijzen en daarmee op de noodzaak tot reconstructie. De tekstkritiek staat in een slechte reuk. Velen achten corrupties onbewijsbaar en onherstelbaar. Men sluit daarom voor onregelmatigheden in Middelnederlandse teksten al te graag de ogen, en dan lijkt er inderdaad geen vuiltje aan de lucht. Het is lang geleden, dat filologen zich met open oog op ‘Middelnederlandsche taalzuivering’ toelegden, en als ‘Dietsche’ of ‘Middelnederlandsche kleinigheden’, als ‘Dietsche verscheidenheden’ of ‘Mnl. sprokkelingen’ hun tekstverbeteringen aan vakgenoten presenteerden.Ga naar voetnoot1 Men heeft in de vorige eeuw heel wat verlezingen van kopiisten opgemerkt en verbeterd. Corrupties van andere aard zijn lastiger te achterhalen en te herstellen. Ze hebben tot wilde gissingen en subjectieve verbeteringen aanleiding gegeven. Daardoor is de tekstkritiek als discipline in discrediet geraakt. Verantwoorde tekstreconstructie lijkt nu velen onbereikbaar. Men neemt noodgedwongen genoegen met de teksten zoals ze zijn overgeleverd, en heeft begrijpelijkerwijs weinig lust, al te zeer met corrupties rekening te houden. Maar lieve koekjes worden er ook in de filologie niet gebakken. Of we het prettig vinden of niet, kopiisten maakten bij het afschrijven fouten, ze brachten ook bewuste wijzigingen aan, ter correctie van on- | |
[pagina 98]
| |
regelmatigheden in hun voorbeeld of om wat voor reden ook. De veranderingen in literaire werken vooral, die herhaaldelijk zijn naverteld en afgeschreven, zijn talrijker, diverser en ingrijpender dan zelfs de stoutmoedigste tekstverbeteraars uit de vorige eeuw (men denke aan Jonckbloet, De Vries en Verdam) voor mogelijk hielden. De meeste corrupties springen evenwel niet in het oog en komen slechts aan het licht bij grondige tekstinterpretatie. In het eerste deel van mijn Bijdragen tot reconstructie van de ‘Karel ende Elegast’Ga naar voetnoot2 hoop ik duidelijk te hebben gemaakt, en in het tweede deel zal dat nog sterker blijken, dat tekstreconstructie niet alleen kennis vereist van de werkwijze van kopiist (en zetter), maar ook een nauwkeurige verklaring vergt van alle details van de tekst. Elke onregelmatigheid van inhoudelijke, vormelijke of grammaticale aard moet worden opgemerkt, daar elke afwijking het gevolg van corruptie kan zijn, en de kleinste eigenaardigheid de weg kan wijzen tot herstel van de oudere lezing.Ga naar voetnoot3 Vele veranderingen in een tekst zijn slechts ten koste van grote inspanning te achterhalen. Maar, net als onze negentiende-eeuwse voorgangers, kunnen ook wij bij oppervlakkige lezing reeds heel wat onregelmatigheden opmerken. Vele corrupties liggen zo dicht aan de oppervlakte, dat we erover struikelen: ze zijn soms niet of slecht gecorrigeerd en nog gemakkelijk te herkennen. In deze bijdrage worden enkele tekstcorrupties van deze soort besproken. Dat ‘corruptie overal is’ moge niet alleen blijken uit het feit, dat de plaatsen aan diverse werken zijn ontleend. Wanneer deze corrupties aan de oppervlakte liggen en zonder diepgaande studie van de tekst kunnen worden opgemerkt en hersteld, mogen we wel aannemen, dat er ook in de diepere lagen van de tekst nog vele corrupties schuilen. We kunnen ons het beste met die gedachte vertrouwd maken. | |
2. Beatrijs v. 305De verzen 304-306 uit Beatrijs, die hierboven in § 1 zijn geciteerd, leveren voor de interpretatie geen probleem op. De wereld wordt vergeleken met een onbetrouwbare koopman, die ringen van vals goud als echt verkoopt. Al is de mededeling duidelijk, het woord formine in vers 305 is dat niet. ‘Het staat er, zonder eenigen twijfel. Maar buiten deze plaats in het HS. van de Beatrijs is formine nergens gevonden’Ga naar voetnoot4. Er is moeite genoeg gedaan om de betekenis en de herkomst van het woord te achterhalen. Jonckbloet en VerdamGa naar voetnoot5 hebben het met de Latijnse woorden ferramen, ferrarnentum (‘ijzerwerk’) in verband gebracht en met forma (‘namaaksel’). J. Vercoullie droeg zelfs ‘een oostersch woord’ aan, ‘dat eigenlijk roode menie beteekent (Ar. ôfir = rood)’,Ga naar voetnoot6 maar ook voor ‘vals goud’ schijnt te | |
[pagina 99]
| |
worden gebruikt. Het verband blijft evenwel duister. Verdam heeft geopperd, dat formine de naam zou kunnen zijn van de fabrikant of van de plaats waar de ringen werden vervaardigd. Hij is ook de eerste geweest die rekening hield met de mogelijkheid, dat ‘het woord verkeerd is overgeleverd, en b.v. voor van formine een stoff. bnw. moet worden gelezen (b.v. coperine)’. Ervan uitgaande, dat een goedkoop metaal moet zijn genoemd, stelt Haslinghuis voor in plaats van het z.i. corrupte formijn, kalrnijn te lezen. Kalmijn (cadmia) is een zinkerts, dat langs de Boven-Maas werd gewonnen, dus hier te lande bekend was, en dat (met koper gelegeerd) voor goud zou kunnen doorgaan. In een voetnoot geeft hij evenwel toe, dat in grafisch opzicht ‘de verwisseling met for- niet gemakkelijk te verklaren [is]. Maar men zou een verkeerd hooren of een verkeerd dicteeren onder invloed van het volgende voer en de vele met v aanvangende woorden kunnen vermoeden’. Laten de voorgaande gissingen alle ruimte voor twijfel, A. Greebe,Ga naar voetnoot7 die uitgaat ‘van de vooropgezette meening, dat het woord “formine” goed overgeleverd is’, komt met een alleszins plausibele verklaring, waarnaar dan ook verscheidene editeurs met instemming verwijzen.Ga naar voetnoot8 Formine, naar Greebe aanneemt, een stofnaam, moet gezien de context ‘schijngoud’ betekenen. Als zodanig is pyriet (FeS2) bekend, ook zwavelkies of ijzerkies genoemd, ‘een messinggeel mineraal met een hoge metaalglans’ (W.P.7, 16, 13). Geslepen pyriet wordt in de edelstenenhandel markasiet genoemd. Dit markasiet wordt vooral in zilveren juwelen gezet als entouragemateriaal (vgl. W.P.7, 12, 645). Na met citaten duidelijk te hebben gemaakt, dat ‘een veel voorkomend, zeer veel op goud gelijkend, zeer veel voor galanterieën gebruikt mineraal, bestaat en bestond in pyriet, marchasiet, zwavelkies en ijzerkies’, besteedt Greebe aandacht aan de vorm van het woord formine. Een mogelijke variant acht hij fermine en, wanneer een vocaal zou zijn gesyncopeerd, feramine, ‘nom que les fournalistes donnent à la pyrite ferrugineuse’. Greebe's conclusie ligt nu voor de hand: ‘formine = pyriet, marc(h)asiet, ijzerkies, zwavelkies etc.’. In eerste instantie is men geneigd het probleem als opgelost te beschouwen. Het gaat in vers 305 om een op goud gelijkende stof; pyriet lijkt op goud, was in de middeleeuwen bekend en wordt in het Frans feramine genoemd. Het Mnl. ontleent veel woorden aan het Frans; formine zou best een verbasterde vorm kunnen zijn. Bij nader inzien echter lijkt die kans uitermate gering. Er is geen enkele aanwijzing, dat het Franse woord, al dan niet vervormd, hier te lande in gebruik is geweest: het is op geen andere plaats aangetroffen. Bedenken we dat de sproke van Beatrijs niet geschreven is voor mineralogen of edelsmeden; wanneer over ringen van feramine zou zijn gesproken, moet dat woord algemeen bekend geweest zijn. Dan is het wel zeer toevallig, dat we het nergens anders tegenkomen. Het mineraal was in het Middelnederlandse taalgebied bekend, maar als pirites/pirides | |
[pagina 100]
| |
(Nat. Bl. 12, 929) en marchant (vgl. MnlW 4, 1156). Dat er aan nog een leenwoord behoefte zou zijn geweest, lijkt niet erg waarschijnlijk. Er zijn nog ernstiger bezwaren tegen Greebe's verklaring aan te voeren. Wanneer pyriet al zo sterk op goud lijkt, dat het voor dit kostbare metaal kon doorgaan, dan was het zeker niet het enige schijngoud. Koper, waarvan ook ringen worden gemaakt (vgl. MnlW 3, 1877), en allerlei koperlegeringen lijken sterk op goud, en de mogelijkheid tot verwisseling zal algemeen bekend zijn geweest, en is dat nog steeds: doublé bestaat grotendeels uit onedele metalen, meestal uit messing. Er zijn heel wat legeringen die er als goud uitzien, en om duur goud te sparen kunnen edelsmeden ook goedkopere metalen vergulden. Goudkeurmerken zijn dan ook niet als versiering ontworpen. Wanneer we bedenken, wat de argeloze koper van gouden ringen allemaal in de handen gestopt kan krijgen, is het bevreemdend, dat juist pyriet genoemd zou zijn. Wanneer de auteur bij wijze van voorbeeld een specifieke imitatie had willen noemen, mochten we het algemeen bekende en bedrieglijke coperine verwachten. Natuurlijk zouden we formine (= feramine = ‘pyriet’) als een onvoorspelbare dichterlijke vrijheid kunnen beschouwen, maar alleen wanneer we ervan overtuigd zijn, dat vers 305 een zinnige en begrijpelijke mededeling bevat. Dat nu is meer dan twijfelachtig. Greebe heeft zich terecht de vraag gesteld (p. 2), of pyriet tot (sieraden en) ringen te verwerken is. Maar hij laat de beantwoording achterwege. Zeker wordt geslepen pyriet door edelsmeden gebruikt: armbanden en gespen worden met markasieten bezet. Maar dat zijn stenen; er is geen sprake van een metaal dat tot ringen kan worden gesmeed. Wanneer feramine hier te lande al als pyriet begrepen zou zijn, moet de mededeling dat er op goud gelijkende ringen van waren gemaakt, raadselachtig hebben geklonken. En zo zijn we weer even ver als een eeuw geleden: formine is een hapax legomenon met een onbekende betekenis. Toch is er enige vooruitgang geboekt. Nu er zo intensief doch tevergeefs naar een verklaring van de overgeleverde lezing is gezocht, is er alle reden nog eens aan tekstcorruptie te denken. De mogelijkheid van een verlezing is onder meer door Verdam en Haslinghuis overwogen. Maar zij hebben geen passend woord gevonden, waaruit de overgeleverde vorm door verlezing verklaarbaar is. De verwarring van f en lange s is welbekend, ook de klinkers a, e en o blijken vaak verwisseld te worden. Maar substituties van deze aard leveren geen betere lezing op. We moeten evenwel rekening houden met de condities waaronder een verlezing het gemakkelijkst optreedt. De Beatrijs-codex ‘is geschreven door een en dezelfde fraaie hand in een sierlijke gothische littera textualis.’Ga naar voetnoot9 Een kopiist die een dergelijke codex als legger gebruikt, zal zich niet gemakkelijk verlezen. Draaien we de redenering om, dan moeten we aannemen, dat verlezingen vaak het gevolg zullen zijn van een onduidelijk geschreven voorbeeld. We moeten daarom niet alleen met leesfouten, maar ook met schrijffouten rekening houden. Een veelvoorkomende schrijffout is de ‘foutieve woordscheiding’.Ga naar voetnoot10 Het foutie- | |
[pagina 101]
| |
ve gebruik van het wit tussen de woorden kan betekenisverandering veroorzaken. De ongewilde verbinding of splitsing van woorden kan directe gevolgen hebben voor de inhoud, maar kan ook aanleiding geven tot verlezing en tot al dan niet opzettelijke restructurering van de woorden. Houden we met dit type schrijffout rekening, dan mogen we formine niet geïsoleerd bezien. Ook de woordscheidingen in regel 305 zijn geen onaantastbaar gegeven. Daarom voegen we van formine samen tot vanformine en brengen proberenderwijs een nieuwe scheiding aan: vanfor mine. Vanfor is geen bestaand woord, maar omdat de n door middel van een abbreviatuur kan zijn weergegeven, ऒ en lange s gelijkvormig zijn en o en e vaak worden verwisseld, kan vanfor tot valser (eventueel valscer) worden herleid. Valsch betekent onder raeer ‘onecht, nagemaakt’. Het MnlW 8, 1213 spreekt van valsche penninghe, valsch ghelt en valsche munte. In Beatrijs vers 305 zou het gaan om vingherline valser mine: ‘ringen van vals metaal’. Voor de betekenis van mine vergelijke men o.a. het citaat uit Lsp. III, 14, 119 (MnlW 4, 1617): ‘Gout, metael (koper), zilver ofte loot, Ofte ander mine’. Dat de lezing valser mine in vers 305 perfect past, behoeft geen betoog. Resumeren we alleen, hoe de corrupte lezing ontstaan zal zijn. Eén van de afschriften tussen het origineel van de Beatrijs en de overgeleverde redactie moet heel wat minder welverzorgd zijn geweest dan de Haagse codex. In vers 305 was de woordscheiding zo onduidelijk, dat de tweede lettergreep van valser tot het volgende woord leek te behoren. We mogen aannemen, dat het schrift als geheel niet uitblonk door precisie. Dat maakt het in combinatie met de foutieve woordscheiding aannemelijk, dat val werd verlezen als de prepositie van;Ga naar voetnoot11 sennine en formine zijn in slordig schrift niet van elkaar te onderscheiden. Weliswaar kan de kopiist formine niet hebben begrepen, maar ook sermine was geen bekend woord. Misschien heeft hij zich over de inhoud geen gedachten gemaakt: formine ziet er betrouwbaar uit en kan de kopiist trouwens bekend in de oren hebben geklonken, doordat Formijne als eigennaam voorkwam.Ga naar voetnoot12 | |
3. Esmoreit v. 830 en 879Het abel spel van esmoreit tconincx sone van cecielien is slechts in één redactie en allerminst ongeschonden overgeleverd. Deze tekst uit de Hulthemse codex bevat verscheidene evidente corrupties en daarnaast een ruim aantal cruces interpretum. In de uitstekende uitgave van Roemans en Van AsscheGa naar voetnoot13 worden de grootste problemen besproken en de voorgestelde oplossingen samengevat. In de ‘bredere aantekeningen’ wordt op talrijke kleinere eigenaardigheden gewezen. Zo wordt de | |
[pagina 102]
| |
aandacht gevestigd (p. 188) op het gebruik van de titel coninghinne van Damast in v. 830 en 879 als epitheton voor Damiët, de dochter van de koning van Damascus. De meeste editeurs hebben een toelichting niet nodig gevonden, andere vertalen ‘prinses’ (Leendertz)Ga naar voetnoot14 of ‘koningsdochter’ (Roemans en Van Assche). Dat is in overeenstemming met Verdam's uitleg in het MnlW 3, 1778, maar deze betekenisomschrijving wordt slechts gesteund door drie citaten. Twee daarvan zijn de verzen 830 en 879 van Esmoreit, en de derde v. 11995 uit Maerlants Rijmbijbel: ‘Seven hondert wijf hadde hi (Salomo) die alle coninchinnen waren’. Op deze laatste plaats gaat het niet om dochters, maar om echtgenoten. De twee genoemde verzen uit Esmoreit staan dus op zichzelf. Ook binnen de tekst is de titulatuur een verrassing. Over Damiët wordt gesproken als over de jonge joncfrouwe (passim). In het begin van het stuk, wanneer ze nog een kind is, heet ze damiet zonder meer (tussen v. 259-260, in 262, 270 en tussen 273-274). Eén keer wordt ze aangeduid als de jonge vrouwe damiet (tussen 425 en 426), maar dat zal wel het gevolg van een haplografie zijn.Ga naar voetnoot15 Ze wordt aangesproken als edel wijf (v. 460, 484, 502, etc.), edel vrouwe (v. 524, 852), vrouwe (v. 864), scoene joncfrouwe (v. 576) en door Esmoreit ook als roede mont (v. 548) en edel roede mont (v. 474). Slechts eenmaal wordt de titel coninghinne met Damiët in verband gebracht: in v. 925 zegt Robbrecht, dat zij door haar huwelijk met Esmoreit koningin zal worden, maar niet van Damast, doch van Sicilië. Het gebruik van de titel coninghinne in v. 830 en 879 is dus een opvallend feit, dat om verklaring vraagt. En zolang er geen andere plaatsen aangewezen kunnen worden, waar coninghinne ‘prinses’ of ‘koningsdochter’ of zelfs ‘kroonprinses’Ga naar voetnoot16 betekent, moet die verklaring binnen de tekst worden gezocht. Dat heeft als eerste H. Bruch gedaan,Ga naar voetnoot17 die in het gebruik van de titel een bevestiging ziet van zijn veronderstelling, dat de koning van Damast inmiddels gestorven is en dat niet alleen: hij zou zelfs door Esmoreit zijn gedood. Daar de tweede en de derde voorspelling van meester Platus uitkomen, moet volgens Bruch, ook de eerste zijn vervuld. ‘De dramadichter [...[wilde echter een christelijke strekking in het werk leggen en werkte een motief weg, dat zijn held degradeerde. In vs 762 vlgg. (die es gecroent, let wel: es!) stelt Esmoreit de koning van Damascus dan ook als nog levend voor. Maar de dichter heeft sporen van de dood des konings in zijn stuk laten staan’ (p. 130). Zo blijkt in het stuk nergens, aldus Bruch, dat de vorst op zijn dochter vertoornd is vanwege Esmoreits vertrek, hoewel men dat na vers 459 zou verwachten. Ook uit 520 blijkt z.i., dat een huwelijk | |
[pagina 103]
| |
met Esmoreit voor Damiët alleen mogelijk is na de dood van haar vader. Volgens Bruch zou Platus, de trouwe dienaar van de koning, alleen mee willen gaan om Esmoreit te zoeken, wanneer Damiët zijn nieuwe meesteres is. Evenals B.H. PeteriGa naar voetnoot18 ziet hij in de.woorden van Damiët in vers 520 een zo bedoelde, dan wel als zodanig opgevatte aansporing voor Esmoreit om de koning van Damast te vermoorden.Ga naar voetnoot19 En dat heeft Esmoreit volgens Bruch dan ook prompt gedaan. Ook EnklaarGa naar voetnoot20 concludeert, dat Damiët haar vader op de troon is opgevolgd. Dat blijkt echter z.i. ‘niet zozeer’ uit de verzen 830 en 879. Binnen Enklaars interpretatie kan dat zelfs in het geheel niet uit deze verzen blijken, daar hij aanneemt, dat de koning pas na Esmoreits vertrek is overleden. Deze weet dus niet, dat Damiët koningin geworden zou zijn. Daarom poneert Enklaar, dat coninghinne ‘even goed (kroon)prinses kan betekenen’. We zullen ons hier niet verder in de vraag verdiepen, of inderdaad moet worden aangenomen, dat de koning van Damascus vóór Damiëts ‘queste’ overleden is. Er is heel wat tegenin te brengen. Hoe dan ook, de titel coninghinne in de verzen 830 en 879 lijkt de theorie van Bruch te steunen; maar omgekeerd is zijn verklaring van het gebruik van de titel geheel afhankelijk van de juistheid van de veronderstelling, dat de koning van Damast dood is, en dat Esmoreit dat weet. Het ons bekende spel van Esmoreit zou een gekuiste versie zijn, waaruit de moord is weggelaten. Maar alle sporen van het misdrijf zouden niet zijn uitgewist. Coninghinne zou verraden, wat heeft plaats gevonden, het zou een relict zijn, of om in linguistische termen te spreken een ‘substraat’. Hetzal gezien de aard van dit artikel geen verbazing wekken, dat ik de mogelijkheid wil onderzoeken, dat we met een ‘superstraat’ te doen hebben, een jongere lezing die tengevolge van een fout, correctie of ingreep in de tekst is terecht gekomen. Deze gedachte wordt niet alleen ingegeven door scepsis ten aanzien van Bruch's theorie, maar vooral door eigenaardigheden in de onmiddellijke context van vers 830. De jonghelinc
824[regelnummer]
Vader here soe biddic hem dan
825[regelnummer]
Den ouersten god van den troene
826[regelnummer]
Dat hi damiet die scoene
827[regelnummer]
Beware bouen al dat left
828[regelnummer]
Want si mi op ghehouden heeft
829[regelnummer]
Daer omme eest recht dat icse minne
830[regelnummer]
Van damast die jonghe coninghinne
831[regelnummer]
Damiet dat edel wijf
832[regelnummer]
Ay god bewaert haer reine lijf
| |
[pagina 104]
| |
833[regelnummer]
Want si es noijael ende goet
834[regelnummer]
Met rechten dat icse minnen moet
835[regelnummer]
Bouen alle die leuen op eertrijc
836[regelnummer]
En dadicx niet soe haddic onghelijc
837[regelnummer]
Want si es mi van herten vrient
In de eerste plaats valt de gelijkenis op tussen de verzen 829 en 834. De herhaling is een van de bekende middelen die kopiisten ten dienste staan, wanneer zij ter correctie verzen moeten toevoegen.Ga naar voetnoot21 Zoals ik t.a.p. heb opgemerkt, kunnen ook die toevoegingen als ‘herhalingen’ worden beschouwd, die overeenstemmen met tekstgedeelten die nog moeten volgen, maar reeds te voren geschreven waren. Vers 829 zou derhalve zowel naar 834 gevormd kunnen zijn, als andersom. Eveneens een herhaling kan vers 835 zijn, dat identiek is met bouen al dat leeft in v. 827. Ook naar de inhoud is Esmoreits gebed verwonderlijk. De prins profiteert van zijn snelle christianisering door God bescherming te vragen voor Damiët (v. 824-827), zelfs met voorrang boven iedereen. Dat laatste doet vermoeden, dat bouen al dat leeft aan 835 is ontleend, waar de bepaling bij minnen op zijn plaats is. Een reden voor die speciale bescherming lijkt v. 828 te geven, waarin Esmoreit zegt, dat Damiët hem heeft grootgebracht. Maar vers 828 is tegelijkertijd een verklaring voor het op 834 gelijkende vers 829. Overdadig doen voorts de apposities aan bij se, het object van minne (829); de bijstellingen vullen twee verzen, 830 en 831. Vooral de herhaling van de eigennaam damiet is overbodig. De claus maakt alles bijeen een broddelige indruk. Vermelding verdient voorts het feit, dat Esmoreit strikt genomen pas in v. 832 begint te bidden. In de regels 824-831 richt hij zich niet tot God, maar tot zijn vader, de koning van Sicilië, en zegt hem, dat hij ‘den ouersten god van den troene’ bescherming zal vragen voor Damiët. In de regels 824-831 kondigt Esmoreit nog slechts aan, wat hij in 832-837 doet. Het zou m.i. vanzelfsprekender zijn, wanneer Esmoreit zijn gebed reeds in v. 827 begon, en zich rechtstreeks tot God richtte en niet tot zijn vader. Nu maakt de toneelsituatie het noodzakelijk, dat de dialoog wordt voortgezet. De koning spreekt in v. 810-823 tot zijn zoon, deze moet hem daarop van repliek dienen. Uitgaande van ‘de thans algemeen aanvaarde opvatting dat de abele spelen “gedramatiseerde motieven uit de wereld der ridderromans” zijn,’Ga naar voetnoot22 moeten we rekening houden met de mogelijkheid, dat in de epische tekst waarop het toneelspel gebaseerd is, Esmoreit zijn gebed direct begon, en dat het met 826 corresponderende vers luidde: ‘Beware (damiet die scoene)’. Door de bewerker zou hiervan een afhankelijke zin zijn gemaakt: Dat hi ... beware. De misplaatstheid van bouen al dat leeft in v. 827 geeft steun aan het vermoeden, dat beware in het voorgaande vers thuishoort. Wanneer we dit versgedeelte (bouen al dat leeft) en daarmee ook de toch al dubieuze rijmpartner (vers 828) schrappen, blijft er van het hele rijmpaar alleen het onmisbare beware over. Behalve door de genoemde ingreep zou dit werkwoord ook door een fout in de volgende | |
[pagina 105]
| |
regel terechtgekomen kunnen zijn. Wanneer v. 826* luidde ‘Dat hi beware damiet die scoene’, kan door een ongewilde ‘omkering binnen het vers’Ga naar voetnoot23 deze lezing zijn ontstaan: Dat hi damiet die scoene beware;
Terwille van het rijm op troene is dan beware door de corrigerende kopiist verplaatst naar de volgende regel. Dit nu blijkt in Esmoreit een stereotiep correctiepatroon.Ga naar voetnoot24 Het nieuwe vers, dat met Beware begint, is gecompleteerd door met een kleine variant vers 835 te herhalen. De rijmende regel 828 is naar de inhoud aan vers 770 ontleend:Ga naar voetnoot25 826[regelnummer]
Dat hi damiet die scoene
827[regelnummer]
Beware <bouen al dat left>
828[regelnummer]
<Want si mi op ghehouden heft>
Op het gereconstrueerde vers 826* (‘(Dat hi) beware damiet die scoene’) kan vers 829 niet hebben aangesloten. Zou ook dit vers dan zijn toegevoegd? Daarop zou de parallellie kunnen wijzen tussen v. 828-829 en 770-771: 770[regelnummer]
Ende hielt mi op als haren broeder
771[regelnummer]
Daer icxse ewelijec om minnen moet
Na de aanvulling met 828 was weliswaar het rijmschema hersteld, maar de corrigerende afschrijver moest vanwege de inhoud verder rijmen. Regel 828 kan bezwaarlijk als een motief voor God worden beschouwd om Damiët in het bijzonderte beschermen. De causale zin heeft geen betrekking op het voorgaande, maar vereist een nieuwe hoofdzin: v. 829. Gezien het feit, dat de kopiist na de uitbreiding met 828 terwille van het rijm, niet kon ontkomen aan de toevoeging van 829 omwille van de inhoud, kunnen we dit vers met een gerust hart schrappen, en daarmee verdwijnt ook Van damast die jonghe coninghinne (v. 830) van het toneel. Aanvankelijk moeten de regels 826 en 831 op elkaar hebben aangesloten: (Dat hi) beware damiet die scoene
Damiet dat edel wijf
De dubbele vermelding van de eigennaam verraadt, dat de oorspronkelijke lezing nog niet is achterhaald. Damiet zal in één van de verzen zijn ingevoegd. Door de tussenplaatsing van de verzen 827-830 werden de twee regels ver uiteen geplaatst. Wanneer damiet aanvankelijk niet in r. 826 voorkwam, zou pas in 831 duidelijk | |
[pagina 106]
| |
worden, over wie gesproken wordt. Dat is een goede reden voor een extra vermelding van de eigennaam. Het epitheton die scoene versterkt het vermoeden, dat de lezing damiet die scoene niet oorspronkelijk is. Een dergelijke bepaling in postpositie, bestaande uit lidwoord en gesubstantiveerd adjectief, is in Esmoreit ongewoon.Ga naar voetnoot26 Daarom vermoed ik, dat scoene een adjectief was bij joncfrouwe als in v. 576, maar nu in postpositie:Ga naar voetnoot27 826*[regelnummer]
(Dat hi) beware die joncfrouwe scoene
831*[regelnummer]
Damiet dat edel wijfGa naar voetnoot28
De lengte van v. 826* pleit voor de directe rede, dus zonder Dat hi. De omzetting in de oratio obliqua zou dan de invoeging van dat hi noodzakelijk hebben gemaakt, en de te grote lengte van het vers heeft de verplaatsing van beware bewerkt en de aanvulling met de stoplap bouen al dat leeft, met vers 828 (omwille van het rijm), met 829 (vanwege de inhoud) en met 830 (voor het rijm): 826[regelnummer]
Dat hi /damiet/ die scoene
827[regelnummer]
Beware <bouen al dat left>
828[regelnummer]
<Want si mi op ghehouden heft>
829[regelnummer]
<Daer omme eest recht dat icse mine>
830[regelnummer]
<Van damast die jonghe coninghinne>
831[regelnummer]
Damiet dat edel wijf
Al is de hele claus van Esmoreit (v. 824-837) hiermee nog niet gereconstrueerd, we kunnen er vrij zeker van zijn, dat coninghinne met het gehele vers 831 is ingevoegd. Intrigerend blijft echter nog de vraag, hoe een kopiist Damiët zo klakkeloos koningin kon noemen, als ze dat nog niet was. We kunnen het probleem verschuiven naar vers 879. Wanneer de overgeleverde lezing van deze plaats ouder is dan de bovenbeschreven correctie, was Damiët in de tekst al koningin. Een ontlening aan vers 879 is dan mogelijk en zelfs waarschijnlijk gezien het feit, dat 830 en 879 geheel identiek zijn. Naar ik aanneem, heeft ook vers 879 geluid: ‘Van da- | |
[pagina 107]
| |
mast die jonghe coninghinne’. Tengevolge van ‘optische contaminatie’Ga naar voetnoot29 zal jonghe door scoene (< 878) zijn vervangen. Maar ook wanneer de lezing van v. 879 ouder zou zijn dan die van 830, is het de vraag of de titel van koningin daar wél oorspronkelijk is. Op het gevaar af verdacht te worden van ‘Hineinemendieren’ verstout ik me erop te wijzen, dat de claus van Esmoreit in v. 874-883 er allerminst betrouwbaar uitziet: De jonghelinc
874[regelnummer]
Ay daer hoeric damiet
875[regelnummer]
Spreken hoerdicse nie
876[regelnummer]
O weerde maghet sente marie
877[regelnummer]
Ende hoe ghelijc soe sprect si hare
878[regelnummer]
Damiet der scoender care
879[regelnummer]
Van damast die scoene coninghinne
880[regelnummer]
Die ic bouen alle vrouwen minne
881[regelnummer]
Die op der eerden sijn gheboren
882[regelnummer]
Nv sprect op ende laet mi hoeren
883[regelnummer]
Ghi sprect haer bouen maten ghelijc
De verzen 874-876 heb ik eldersGa naar voetnoot30 tot Hore ic daer spreken damiet herleid, maar ook de resterende verzen rechtvaardigen een nauwkeurige inspectie. Herhalingen en tautologieën verraden vaak correcties. Wanneer kopiisten onregelmatigheden door toevoeging van tekst willen wegwerken, moeten ze zuinig zijn met nieuwe informatie. Ze kunnen niet in het wilde weg nieuwe mededelingen verzinnen, daar dat tot tegenspraken in de tekst zou kunnen leiden. Daarom nemen ze meest hun toevlucht tot pleonastische en tautologische uitbreidingen, stoplappen en tussenzinnen, of ze nemen over wat reeds elders in de tekst staat. In de passage v. 877-883 nu is v. 883 een herhaling van 877. Als gezegd, komen we 879 en 880 ook in 829-830 en 834-835 tegen (de prioriteit zij hier buiten beschouwing gelaten); vers 881 treffen we weer in 893 aan (‘Die noit op eertrike was gheboren’). Het tautologische bevel in 882, waarmee Esmoreit zich na zijn monoloog tot Damiët richt, mist de hoofsheid van alle overige aansprekingen (vgl. b.v.v. 885, 888, 896, 904, 911). Het vers kan zonder bezwaar worden gemist; het zal ten dele zijn ontleend aan 894 (‘Och edel wijf nv laet mi hoeren’), alwaar hoeren evenwel een andere betekenis heeft, nl. ‘vernemen’, terwijl het in 882 als ‘met het oor waarnemen’ moet worden begrepen. Maar Esmoreit zal toch niet om een tweede ‘stemproef’ hebben gevraagd; die is niet nodig, daar de pelgrim zichzelf bekend kan maken, en dat in de volgende regels ook doet. In regel 878 is damiet een onnodige herhaling van de eigennaam in 874; care komt elders in Esmoreit niet voor en volgens Leendertz' glossariumGa naar voetnoot31 ook niet in de andere ‘abele spelen’. De tweede appositie, vers 879, is niet alleen op grond van de gebruikte titulatuur, maar ook vanwege de | |
[pagina 108]
| |
totale overbodigheid verdacht. Vers 881 tenslotte is na alle in de voorgaande regel een stoplap. Alles bijeen een waslijst van bezwaren. De overbodigheid en de onbeholpenheid van de verzen 877-882 noden tot de conclusie, dat de gehele passage is bijgerijmd. Dat kunnen we echter pas aannemen, wanneer we inzien, waarom de verzen zullen zijn toegevoegd. Naar uit de reactie van Damiët blijkt, moet vers 883 in essentie ongewijzigd zijn overgeleverd. Ook aan het rijmwoord ghelijc valt niet te tornen. Vers 877 is met 883 identiek op een verschil in volgorde na. Daar we de ‘omkering binnen het vers’ kennen als een frequente kopiistenfout, ligt het vermoeden voor de hand, dat de corruptie in een volgordewijziging is gelegen. Naar ik aanneem, heeft v. 877* er als volgt uitgezien, aansluitend op 874* Hore ic daer spreken damiet: 877*[regelnummer]
Si spreket hare soe ghelijc
Na de wijzigingen in de regels 874-876 is de volgorde, bewust of onbewust,Ga naar voetnoot32 gewijzigd, zodat ontstond: Ende hoe ghelijc soe sprect si hare
Om de twee weesverzen weg te werken heeft een corrigerend afschrijver uit de losse hand zes verzen bijgerijmd. Opmerkelijk is, dat de laatste toegevoegde regel, waarop vers 884 naar vorm en inhoud moest aansluiten, ongeveer de oorspronkelijke lezing geeft.Ga naar voetnoot33 Het vers is dan ook een herhaling van de aanvankelijke rijmpartner van v. 884 (nl. 877), maar met correctie van de gewijzigde volgorde. De kopiist had zich heel wat werk kunnen besparen, wanneer hij de omkering in 877 direct ongedaan had gemaakt. Maar waarschijnlijk draaide hij zijn hand niet om voor een paar verzen meer of minder. De nonchalance waarmee de verzen zijn bijgerijmd, verklaart het feit, dat de kopiist Damiët reeds de titel van koningin verleent, die ze pas na haar huwelijk met Esmoreit zal verwerven, zoals expliciet wordt meegedeeld in vers 925. Maar ze wordt dan koningin van Sicilië. Of ze ooit nog ‘coninghinne van damast’ zal | |
[pagina 109]
| |
worden, vertelt ons het verhaal niet. Het is evenwel niet waarschijnlijk: Damascus ligt van ‘kerstenrike’ uit gezien in een andere wereld; een personele unie is niet wel denkbaar. Maar we hoeven niet verder te gaan dan de tekst, die na de ontmaskering van twee valse ‘coninghinnen’ voor de interpretatoren een crux minder telt. | |
4. Willem van Hildegaersberch: Vander drierehande staet der werlt v. 109-122Ga naar voetnoot34In zijn Schets van de geschiedenis van de Nederlandse syntaxis § 4.23.4. vestigt A.A. WeijnenGa naar voetnoot35 de aandacht op een zeldzaam gebruik van ‘de omschrijving van het koppelww. sijn met soude(n)’ in ‘relatieve zinnen die zelf al een omschrijvend karakter hebben’. Hij ontleent aan Stoett's Syntaxis3 § 360 Opm. II het citaat uit De reis van sente Brandane ‘Dat die stijle souden zijn Dat was al karbonkel’ (hier geciteerd naar de editie-Oskamp,Ga naar voetnoot36 v. 738-739), hetgeen zou betekenen: ‘De pilaren waren geheel van karbonkel’. Dit type omschrijving werd, aldus Weijnen, ‘tot heden slechts in Brandaan en Hildebrand aangetroffen’. ‘Het verschijnsel is ook middelhoogduits. Het mnl. gebruik moet daaruit ontleend zijn; immers zowel Brandaen als het Hildebrandslied zijn van Duitse herkomst’.Ga naar voetnoot37 Het wekt verbazing, dat het gebruik van de conjunctief (in omschreven vorm) in het geheel geen betekenisverschil zou veroorzaken. En dit te meer omdat in het Middelhoogduits, waarin de indicatief ‘der Normalmodus im Relativsatz’ is, de conjunctief ‘der verbalen Aussage des Relativsatzes voluntativen oder potentialen Charakter [verleiht]’.Ga naar voetnoot38 Maar we zullen hier het Duits buiten beschouwing laten, en ons beperken tot de spaarzame Mnl. voorbeelden. In de hierboven geciteerde verzen uit Brandaen zou inderdaad in plaats van de omschrijving met een relatieve zin het enkele substantief gebruikt kunnen worden. Het is alleen de vraag, of dan precies hetzelfde wordt uitgedrukt. Het is immers mogelijk, souden zijn als een irrealis op te vatten: ‘Wat de pilaren moesten zijn, dat was allemaal karbonkel’. Wie dit zegt, gaat crvan uit, dat pilaren noodzakelijkerwijs uit steen of hout zijn vervaardigd. Zijn ze dat niet, dan zijn het geen pilaren. Zegt men daarentegen de pilaren zijn van karbonkel, dan wordt het materiaal niet als een inherente eigenschap van pilaren beschouwd. De volgende twee zinnen kunnen het bedoelde onderscheid verduidelijken. Dat zijn geen bloemen, dat is plastic
kan men zeggen, wanneer men een bloem als een levend organisme definieert. Let men alleen op de uiterlijke vorm, dan is | |
[pagina 110]
| |
Deze bloemen zijn van plastic
een acceptabele mededeling. Met de eerste zin correspondeert de irrealis als.in Wat bloemen zouden zijn, was allemaal plastic, of Waar bloemen zouden staan, zag men alleen plastic. Dat we in Brandaen vers 738 inderdaad met een irrealis te doen hebben, maken ook vergelijkbare plaatsen uit hetzelfde werk waarschijnlijk. Doordat het nu om plaatsbepalingen gaat, is de vervanging door het enkele substantief niet mogelijk. Men verge.lijke: 705[regelnummer]
Maer die gront der zee was goudijn,
706[regelnummer]
Daer dat slijc soude zijn.
H 677[regelnummer]
Daer dat gras [1. gruus] soude sijn
H 678[regelnummer]
Daer waren vele edelre steneGa naar voetnoot39
In het Hildebrandslied, waarover Weijnen spreekt, komen we de constructie niet tegen. Naar alle waarschijnlijkheid heeft Weijnen de gebruikelijke afkorting Hild. voor Willem van Hildegaersberch in Stoetts Syntaxis3 (§ 360 Opm. II) verkeerd begrepen. De door Stoett aangehaalde verzen (‘Die gheen die priesters souden sijn (= de priesters) die lazen daer die letteren fijn’) zijn in elk geval ontleend aan Vander drierehande staet der werlt van Van Hildegaersberch (v. 113-114). Op deze plaats kan de omschrijving niet als een irrealis worden uitgelegd. Het gaat om personen die inderdaad priester zijn en daar niet voor spelen. De context sluit ook de mogelijkheid uit, dat het om priesters zou gaan die hun plichten verwaarlozen, zich niet als priesters gedragen. De geestelijkheid wordt in de tekst geplaatst naast de ridderschap en de boerenstand; men spreekt van die ridders (v. 152) en den huusman (212). Die gheen die priesters souden sijn lijkt ook om die reden inderdaad met die priesters gelijkgesteld te kunnen worden. Naar het schijnt, hebben we hier te doen met een onmiskenbare bewijsplaats voor de constructie, die Stoett en Weijnen voor het Nederlands aannemen, en die Behaghel en Mitzka ook aan het Duits toeschrijven.Ga naar voetnoot40 Maar het is voor het Mnl. de enig bekende plaats. Dit gevoegd bij het feit, dat de verwarring van realis en irrealis (die priesters tegenover die priesters souden sijn) moeilijk te accepteren is, vormt voldoende reden om de geciteerde plaats wat nauwkeuriger te bezien. Om met de conclusie te beginnen: naar ik meen, is de relatieve zin niet oorspronkelijk, maar ter correctie van een onregelmatigheid aan priesters toegevoegd. Corrupt of niet, zal men nu tegenwerpen, het staat er toch maar, of de auteur het nu heeft geschreven of een kopiist. Dat maakt toch wel wat verschil. De schrijver, | |
[pagina 111]
| |
die generaliserend gesproken meer talent en taalvaardigheid bezit dan de afschrijver, geeft niet alleen vorm aan wat hij wil zeggen, maar kan ook terwille van een correcte vormgeving de mededeling aanpassen. Een corrigerend kopiist moet maar zien, dat hij zonder de inhoud in essentie te wijzigen, door kleine veranderingen de onregelmatigheden van zijn legger wegwerkt. Het is begrijpelijk, dat hij af en toe de grammatica wat geweld aan doet. Naar ik hieronder aannemelijk hoop te maken, heeft de afschrijver die priesters tot een geheel vers moeten uitbreiden. Hij zou er ongetwijfeld het liefst Die gheen die priesters waren van hebben gemaakt, een weliswaar omslachtige, maar grammaticale omschrijving. Door het rijm gedwongen heeft hij i.p.v. de indicatief een conjunctief gebruikt, wat echter een ongrammaticale zin tot gevolg had.Ga naar voetnoot41 De door Stoett en Weijnen geconstateerde constructie kan uit de grammatica worden geschrapt, daar de beschrijving alleen steunt op deze minder geslaagde correctie van een kopiist in arren moede. Dat het om een correctie gaat, zal ik nu trachten waarschijnlijk te maken. Vander drierehande staet der werlt handelt over de drie maatschappelijke standen: de geestelijkheid, de ridderschap en de boerenstand. Om eenieder voor te houden, hoc hij volgens zijn stand moet leven, deed ‘die wijsheit’, zo wordt verhaald, in het oude Rome drie beelden maken, voorstellend een priester, een ridder en een landbouwer. Bij ieder beeld werd beschreven, hoe elk ‘sijn leven soude leyden’ (v. 68). Naar alle steden worden boden gezonden om afvaardigingen van de drie standen ‘te hove’ uit te nodigen, waar ze kennis zouden kunnen nemen van de richtlijnen voor een juiste levenswijze; Elke stand stuurt daarop zijn knapste koppen naar de hoofdstad: 109[regelnummer]
Ende als si Romen dus hebben versocht,
110[regelnummer]
Worden si inden tempel ghebrocht,
111[regelnummer]
Daer dese drie beelden ghehouwen stoeden:
112[regelnummer]
Doe ghincmen elc tsijn bevroeden. [d.i. ‘beleren’]
113[regelnummer]
Die gheen die priesters souden sijn
114[regelnummer]
Die lazen daer die letteren fijn,
115[regelnummer]
Die si daer saghen ghescreven staen,
116[regelnummer]
Die beduden sonder waen,
117[regelnummer]
Dat si souden alle gader
118[regelnummer]
Bidden anden hemelschen vader
119[regelnummer]
Voer den staet der werlt al.
120[regelnummer]
Oec waen ic datmen hem beval,
121[regelnummer]
Dat sy gheestelijc souden leven,
122[regelnummer]
Op dat si exempel mochten gheven
De regels 109-114 bevatten een aantal eigenaardigheden die op uitbreiding wijzen. Dat vers 113 omslachtig is, behoeft geen betoog. In vers 111 is ghehouwen over- | |
[pagina 112]
| |
bodig. Het is bovendien merkwaardig, dat de afgevaardigden inden tempel (110) worden gebracht, over welk gebouw noch tevoren, noch later wordt gesproken. De standen zijn te hove genodigd (v. 85 en 96). We hoeven daarbij niet aan een paleis te denken, waarschijnlijk is de hoofdstad, Rome, bedoeld. De precieze plaats waar de beelden zijn opgesteld, wordt nergens vermeld; we weten slechts dat ze binnen Roem (88) staan. Daar het niet om beelden van goden gaat, is de tempel in elk geval niet de meest voor de hand liggende plaats. Wanneer we nu de overbodige tekstgedeelten schrappen, wordt duidelijk wat de oude lezing geweest zal zijn: 109[regelnummer]
Ende als si Romen dus hebben versocht
110*[regelnummer]
Worden si vor den drie beelden ghebrocht
112*[regelnummer]
Doe ghincmen bevroeden elc tsijn
114*[regelnummer]
Den priesters na den letteren fijnGa naar voetnoot42
De vergelijking van 112* en 112 maakt duidelijk, dat de volgorde gewijzigd is. Waarschijnlijk is de gehele corruptie aan deze ‘omkering binnen het vers’Ga naar voetnoot43 us te wijten. Doordat bevroeden in rijmpositie terechtkwam, ontstonden er twee weesverzen die door uitbreidingen zijn weggewerkt. Van vers 110* zijn, zeer vindingrijk, twee verzen (110-111) gemaakt. Voorts is den priesters uit 114* tot een heel vers uitgebreid: 109[regelnummer]
Ende als si Romen dus hebben versocht
110[regelnummer]
Worden si <inden temple> ghebrocht
111[regelnummer]
<Daer> dese drie beelden <ghehouwen stoeden>
112[regelnummer]
Doe gincmen elc tsijn bevroeden
113[regelnummer]
<Die gheen> /die/priesters <souden sijn>
114[regelnummer]
<Die lazen daer> die letteren fijn
Hoewel het ontstaan van vers 113 hiermee is toegelicht, is de reconstructie niet voltooid. De correctie heeft ook invloed gehad op de verzen 115-121, die evenwel lastiger zijn te reconstrueren. Oec waen ic in v. 120 wekt de schijn, dat de verteller van de tweede opdracht niet zeker is. Natuurlijk is dat tweede bevel wel degelijk gegeven: het is een wezenlijk voorschrift voor geestelijken, dat zij geestelijk leven. Vers 120 zal dan ook wel als een omslachtig synoniem van vers 126 moeten worden beschouwd, dat luidt: ‘Oeck beval men hem al bloot’. De herhaling van 120 in 126 of omgekeerd, geeft overigens op zichzelf al reden tot argwaan. Vers 115 is in zijn geheel overbodig en sonder waen (116) en alle gader (117) zijn stoplap- | |
[pagina 113]
| |
pen. De enige woorden die in de verzen 115-117 niet kunnen worden gemist, zijn die beduden. De betekenis en het gebruik van dit werkwoord echter zijn ten opzichte van vergelijkbare plaatsen in de tekst (v. 149, 153, 212-213) uitzonderlijk. Beduden in 116 is synoniem met ‘betekenen’, elders met ‘voorschrijven’. En telkens wanneer het om een voorschrift gaat, wordt een onpersoonlijke constructie gebruikt (zie v. 112, 120, 126, 149, 152, 153, 178, 212-213, 215, 216, 232, 241, 242). Even tevoren ‘ghinc men bevroeden’ (112) en even later ‘beval men hem’ (120 en 126). Dat doet vermoeden, dat het subject van beduden in 116 ook men is geweest. Tenslotte zij gewezen op een inconsistentie in de tekst. In de verzen 149-151 wordt samengevat, hoe ‘den priesters was beduut Int ghemeen al overluut, Wat horen leven toebehoert’. Dat de priesters in net openbaar de les zou zijn gelezen, is in de passage 113-148 echter niet tot uitdrukking gebracht.Ga naar voetnoot44 Waarschijnlijk is deze bijzonderheid aanvankelijk in vers 119 vermeld: voer der werlt (al) betekent ‘coram populo’, ‘ten aanhoren van iedereen’. De opgesomde eigenaardigheden worden ondervangen en verklaard, wanneer we uitgaan van de volgende gereconstrueerde lezing: 114*[regelnummer]
Den priesters na den letteren fijn
116*[regelnummer]
Bedudemen voer der werlt algader
118*[regelnummer]
Te bidden anden hemelschen vader
121*[regelnummer]
Ende gheestelijc te leven
122[regelnummer]
Op dat si exempel mochten ghevenGa naar voetnoot45
Uit de gereconstrueerde lezing moet de overgeleverde tekst verklaard kunnen worden: 113[regelnummer]
<Die gheen> /die/ priesters <souden sijn>
114[regelnummer]
<Die lazen daer> die letteren fijn
115[regelnummer]
<Die si daer saghen ghescreven staen>
116[regelnummer]
/Die beduden/ <sonder waen>
117[regelnummer]
/Dat si souden/ <alle gader>
118[regelnummer]
Bidden anden hemelschen vader
119[regelnummer]
Voer <den state> der werlt/al/Ga naar voetnoot46
120[regelnummer]
<Oec waen ic datmen hem bevel>
121[regelnummer]
/Dat sy/ gheestelijc /souden/ leven
122[regelnummer]
Op dat si exempel mochten gheven
De uitbreidingen en wijzigingen lijken op het eerste gezicht willekeurig, overdadig en chaotisch. Toch zijn ze alle als het directe gevolg van de omkering in vers 112* | |
[pagina 114]
| |
te beschouwen. Het door de inversie ontstane weesvers 114* is in eerste instantie tot een rijmpaar uitgebreid: van den priesters is een volledig vers gemaakt (113) en de daardoor ontstane leemte in 114 is opgevuld met Die lazen daer, welke mededeling in de situatie inderdaad aannemelijk is. Maar dientengevolge moest vers 116*, dat niet meer op het voorgaande vers (114) aansloot, worden aangepast: beduden werd op letteren betrokken: die beduden (‘die betekenden’). Daarmee echter veranderde ook de betekenis van het werkwoord: het gaat niet langer om gespróken, doch om geschréven aanwijzingen. De bepaling van omstandigheid voer der werelt (algader) die bij het handelingswerkwoord beduden (=‘vertellen’, ‘voorschrijven’) ‘in het bijzijn van iedereen’ betekende, kon zó niet langer worden opgevat; vgl. de parafrase: * de woorden betekenden in het bijzijn van iedereen. De bepaling werd nu verbonden met het volgende vers (die mogelijkheid was er overigens al eerder): den priesters zouden moeten bidden voor de (hele) wereld. De wijziging van (a) den priesters bedude men in (b) die letteren fijn die beduden had niet alleen gevolgen voor de betekenis, maar ook voor de syntactische bouw van de zin. Op beduden + datief (a) kan een infinitief als complement volgen. Na (b) echter moet in de bijzin het subject worden vermeld. Het infinitief-complement moest dus worden gewijzigd in een dat-zin. De invoeging van dat si (souden) in vers 116* zou het vers te lang maken. De kopiist is daarom als volgt te werk gegaan. Hij vult Die beduden aan met een stoplap (sonder waen) en formeert het nietszeggende vers 115 om het rijmpaar te completeren. In 117 begint hij de bijzin met het vereiste Dat si souden. Daarop zou de bepaling voer der werlt algader kunnen volgen, al wordt het vers wat lang. Misschien heeft de kopiist die mogelijkheid over het hoofd gezien, of om de een of andere reden verworpen. In elk geval vult hij Dat si souden aan met alle gader, laat dan het hoofdwerkwoord volgen (118) en maakt van de bepaling voer der werlt algader door uitbreiding een afzonderlijk vers. Om het gepaarde rijm te herstellen voegt hij het weinig geslaagde vers 120 toe, naar de betekenis een herhaling van 126, en verandert tenslotte de constructie in 121. Overzien we de hele correctie, dan moeten we vaststellen, dat een kleine fout grote gevolgen heeft gehad. Door de omkering in 112* ontstonden er twee weesverzen, die door uitbreidingen zijn weggewerkt, in beide gevallen door een 1 > 2 (110* > 110-111 en 114* > 113-114). De toevoeging in vers 114 heeft evenwel gevolgen gehad voor de mededeling en de syntaxis in het direct aansluitende vers 116*, en vereiste verdere aanpassing. De kopiist heeft er geen been in gezien, de passage met in totaal zes verzen te verlengen. Van de formulering heeft hij kennelijk geen gewetenszaak gemaakt. Maar hoe kon hij ook vermoeden, dat er in de twintigste eeuw grammatici zouden zijn, die zich op zijn vlot bijgerijmde verzen zouden beroepen? | |
[pagina 115]
| |
5. Moriaen v. 1213-1222Het derde chapiter van de Roman van Moriaen, waarin wordt verteld ‘Hoe walewein ene ioncfrowe verloeste’Ga naar voetnoot47, begint met een omhaal van woorden die te denken geeft: 1213[regelnummer]
Nv seget ons vort di auenture
1214[regelnummer]
Dat walewein quam nv ter vre
1215[regelnummer]
Op ene riuire diep ende wijt
1216[regelnummer]
En lettel nader primtijt
1217[regelnummer]
Si was groet ende oec diep
1218[regelnummer]
Ende dat water sere te dale liep
1219[regelnummer]
Crachtelike ende die stroem
1220[regelnummer]
Daer mercte walewein ende nam goem
1221[regelnummer]
Banderside ane dander lant
1222[regelnummer]
Dat hem was harde ombecant
1223[regelnummer]
Hoe een riddere quam gereden
De syntactische structuur van regel 1219 is ondoorzichtig.Ga naar voetnoot48 Ende kan in de context niet als ‘eindigde’ worden opgevat, maar moet een voegwoord zijn. Wanneer we v. 1219 met 1220 verbinden (die stroem daer mercte walewein) is de mededeling meer dan overbodig. De diepe, brede rivier die hij moest oversteken, kon Walewein met geen mogelijkheid over het hoofd zien. De meest voor de hand liggende interpretatie lijkt die van Te Winkel, die in zijn editieGa naar voetnoot49 na vers 1219 een punt zet. Dat water [...] ende die stroem moet dan als een tautologie, desnoods als een hendiadys worden opgevat, al komt me de verbinding niet erg gebruikelijk voor. Onbevredigend vooral is het feit, dat ende die stroem niet direct op dat water volgt, doch aan de zin is toegevoegd en er wat verloren achteraan bungelt. De hele passage maakt trouwens een allerminst kwieke indruk. De verzen zijn omslachtig en bevatten verscheidene herhalingen. We zullen de eigenaardigheden zo bondig mogelijk opsommen. (1) Vers 1216 (‘kort na de primen’) kan worden gemist. Het tijdstip is niet onmogelijk, al moet Walewein dan wel vroeg van huis zijn gegaan, maar de bepaling is overbodig; temeer, omdat vers 1214 al een bepaling van tijd bevat. Dat de twee temporele bepalingen door een vers van andere strekking (1215) van elkaar zijn gescheiden, vergroot het wantrouwen. (2) Zelf brengt het overbodige vers 1216 ook een scheiding te weeg, nl. tussen 1215 en 1217, dat ene riuire in 1215 specificeert. Dat alles wijst erop, dat vers 1216 is ingevoegd. (3) In 1217 is oec een vulling terwille van het versritme. Regel 1217 als geheel is een herhaling van de bepaling diep ende wijt in 1215. (4) In 1218 is dat water een herhaling van | |
[pagina 116]
| |
riuire (1215), waarnaar si in 1217 refereert. (5) Crachtelike in 1219 drukt hetzelfde uit als sere in 1218. Wil men sere zien als adverbium bij crachtelike, dan is de woordorde merkwaardig: sere te dale liep crachtelike. (6) Die stroem in 1219 vormt in het gunstigste geval een tautologie of hendiadys met dat water. De woordorde blijft een struikelblok. (7) Vers 1220 bevat een tautologie evenals (8) vers 1221. (9) Ane dander lant moet bedoeld zijn als ‘aan de andere kant’, maar de relatieve bijzin v. 1222 bepaalt lant in de betekenis van ‘landstreek’. (10) Vers 1222 is bovendien een losse opmerking, die geen invloed heeft op de rest van de tekst. Dat hier het een en ander aan de overgeleverde redactie hapert, is onmiskenbaar. En wanneer men zich dat heeft gerealiseerd, wordt men nieuwsgierig naar wat er oorspronkelijk kan hebben gestaan. Wanneer we om het reconstructiewerk te beginnen de herhalingen en overbodige tekstgedeelten schrappen, houden we van de passage 1215-1222 bijzonder weinig over: 1215[regelnummer]
Op ene riuire diep ende wijt
(?)1218[regelnummer]
Ende dat water sere te dale liep
1220[regelnummer]
Daer mercte walewein (resp. daer nam walewein goem)
1221[regelnummer]
Banderside
Vers 1218 is niet solide te achten, vanwege het overbodige dat water. Bovendien moet het aantal verzen even zijn geweest. Voor vier regels is er te weinig materiaal, zodat we voorlopig moeten aannemen, dat we met de brokstukken van één rijmpaar te doen hebben. Wanneer we de scherven schoonmaken en aan elkaar lijmen, levert dat twee perfect rijmende verzen op: 1215*[regelnummer]
Op ene riuire diep ende wide
1220*[regelnummer]
Daer hi mercte banderside
Steun voor het rijmpaar wide (i.p.v. wijt): side vinden we in r. 1275-1276 (‘Doe walewein quam banderside Dire riuiren diep ende wide’) en in v. 1564 (wide: stride) en 2228 (met widen: van besiden). Omdat niet wide maar wijt is overgeleverd, moeten we overwegen, of ‘vormverandering’Ga naar voetnoot50 de oorzaak van de corruptie geweest kan zijn. Een ongewilde wijziging van het rijmwoord heeft weesverzen tot gevolg en dat kan, zoals ook hierboven is gebleken, tot ingrijpende correcties leiden. In dit geval zou de verandering van wide in wijt de toevoeging van vers 1216 verklaren. De correctie van het andere weesvers (1220*) is evenwel minder doorzichtig. Weliswaar vereist de voor de hand liggende toevoeging (Daer mercte walewein) ende nam goem een nieuwe rijmregel (1219), die de voorafgaande verzen 1217-1218 niet kan missen, maar die aanvullingen zijn allerminst vanzelfsprekend. De kopiist zou bovendien bij zijn correctie van achteren naar voren moeten hebben gerijmd. En dat terugwerken vereist veel zorg en ... een kladversie.Ga naar voetnoot51 De | |
[pagina 117]
| |
correctie zou wel buitengemeen gecompliceerd zijn geweest. We mochten eerder verwachten, dat de kopiist de rijmende regel op Daer mercte walewein ende nam goem achter dit vers had bijgerijmd, wat heel eenvoudig was: Banderside <van den stroem>. Daarom moeten we wel aannemen, dat de ontwikkeling van de gereconstrueerde naar de overgeleverde redactie anders is verlopen. Het is niet aannemelijk, dat we met een amplificatio te doen zouden hebben, een bewuste uitbreiding die moet dienen om de mededeling volgens de regels van de artes poeticae fraaier, indringender of begrijpelijker te maken.Ga naar voetnoot52 De aanvullingen geven geen nieuwe details en de slecht gebouwde verzen wijzen niet op een creatieve bewerker. We zullen naar een corruptie, een kopiistenfout moeten zoeken, die een correctie door middel van tekstuitbreiding noodzakelijk maakte. Wanneer we wat verder lezen in de Roman van Moriaen, stuiten we al gauw op een passage die sterk op de bovengeciteerde verzen lijkt. Walewein is met zijn paard Gringalet het water ingesprongen en het prachtige dier slaagt er ternauwernood in zijn meester veilig naar de overkant te brengen: 1273[regelnummer]
Want die riuire si was diep
1274[regelnummer]
Ende die stroem daer sere liep
De overeenkomst met 1215*_1218 springt in het oog: 1215*[regelnummer]
Op ene riuire diep ende wide
1218[regelnummer]
Ende dat water sere te dale diep
Maar terwijl de mededeling in 1274 zeer ter zake is, daar de sterke stroom de oversteek haast onmogelijk maakt, is deze bijzonderheid in 1218 nog niet relevant. Dit gevoegd bij het feit, dat 1215* sterk op 1273 lijkt, doet vermoeden, dat hier een fout is gemaakt, die in Karel ende Elegast zeer veel voorkomt,Ga naar voetnoot53 maar die we bijvoorbeeld ook in Esmoreit aantreffen:Ga naar voetnoot54 de ‘invoering van een tekstgedeelte van elders’. Het optreden van dit type associatiefout is als volgt te verklaren. Een vers of rijmwoord dat ook elders in de tekst voorkomt, brengt de kopiist het op de andere plaats volgende tekstgedeelte in gedachten, en hij schrijft dat neer alsof hij het zojuist in zijn legger heeft gelezen. Ook woorden en verzen die verderop in de tekst thuis horen, blijken op deze wijze te verdwalen. Deze anticipatie is alleen | |
[pagina 118]
| |
mogelijk, wanneer de kopiist de tekst goeddeels van buiten kende. We moesten daarom voor de Karel ende Elegast aannemen, dat er een relatie tussen vertellers en afschrijvers bestond. En die zal er ook bij andere voordrachtsteksten als Moriaen geweest zijn. Wanneer we nu in de passage 1215-1222 met de gevolgen van dit type ‘onthoudfout’ te maken zouden hebben, moet de overgeleverde lezing uit de volgende drie verzen verklaard kunnen worden: 1215*[regelnummer]
Op ene riuire diep ende wide
1274[regelnummer]
<Ende die stroem daer sere liep>
1220*[regelnummer]
Daer hi mercte banderside
Het ingevoegde vers scheidt een rijmpaar, zodat een volgende kopiist drie weesverzen moest wegwerken. Het eerste (1215*) heeft hij na een vormverandering van het rijmwoord aangevuld met een onschadelijke tijdsbepaling, vers 1216. Daarop sluit vers 1274 minder goed aan, om welke reden vers 1217 tot herstel van het gepaarde rijm werd tussengevoegd: 1215[regelnummer]
Op ene riuire diep ende /wijt/
1216[regelnummer]
<En lettel nader primtijt>
1217[regelnummer]
<Si was groet ende oec diep>
1274[regelnummer]
Ende die stroem daer sere liep
Het derde weesvers (1220*) heeft voor de grootste moeilijkheden gezorgd. De kopiist heeft geen rijmwoord op banderside gevonden en daarom het vers gesplitst. De twee helften zijn door middel van tautologieën uitgebreid: 1220[regelnummer]
Daer mercte /walewein/ <ende nam goem>Ga naar voetnoot55
1221[regelnummer]
Banderside <ane dander lant>
Maar nu zijn er weer twee weesverzen weg te werken. Vers 1221 is met het weinigzeggende vers 1222 aangevuld (‘Dat hem was harde ombecant’; vgl. v. 2756 en 3488). Op goem (1220) rijmt die stroem, dat aan het voorgaande vers 1274 werd ontleend. De lege plaats in 1274 werd opgevuld met het ongeveer synonieme dat water, dat door de toevoeging van te dale tot een stromende rivier werd gemaakt. Vers 1219 is opgevuld met het passend geachte bijwoord crachtelike. Vatten we de hele correctie samen. De eerste twee weesverzen zijn door een 1>2 tot rijmparen uitgebreid. Van de derde losse regel zijn twee verzen gevormd, die elk met een rijmend vers werden aangevuld: 1213[regelnummer]
Nv seget ons vort di auenture
1214[regelnummer]
Dat walewein quam nv ter vre
1215[regelnummer]
Op ene riuire diep ende /wijt/
| |
[pagina 119]
| |
1216[regelnummer]
<En lettel nader primtijt>
1217[regelnummer]
<Si was groet ende oec diep>
1218[regelnummer]
Ende /dat water/ sere <te dale> liep
1219[regelnummer]
<Crachtelike ende die stroem>
1220[regelnummer]
Daer mercte /walewein/ <ende nam goem>
1221[regelnummer]
Banderside <ane dander lant>
1222[regelnummer]
<Dat hem was harde ombecant>
1223[regelnummer]
Hoe een riddere quam gereden
De voorgestelde reconstructie ondervangt niet alleen de bezwaren die tegen de overgeleverde redactie zijn ingebracht, het is ook zeer wel te begrijpen, hoe uit de gereconstrueerde verzen de lezing is ontstaan, zoals de Lancelot-compilatie die geeft. De reconstructie is daardoor zeer waarschijnlijk te achten en dat is in het algemeen de hoogste lof die in de tekstkritiek te verdienen valt. In dit geval echter kan bovendien nog een bevestiging van buitenaf worden verkregen. In de edities van Jonckbloet, Te Winkel en Paardekooper-Van Buuren en GysselingGa naar voetnoot56 wordt op parallellen gewezen tussen ‘De Walewein-episode in den Moriaen’ en de Moriaen-passage in de Roman van Walewein. Zij wijzen allen op de letterlijke overeenkomst tussen M 1215-1217 en W 3676-3677, en Jonckbloet ook op de parallel M 1221 en W 3678. Ik citeer de passage uit Walewein naar de editie-Van Es:Ga naar voetnoot57 3676[regelnummer]
Mettien quam hi up ene riviere
3677[regelnummer]
Die herde diep was ende wide
3678[regelnummer]
Ende hi [sach] over andander zide
3679[regelnummer]
Enen rudder comen ghereden
De overeenkomst met de gereconstrueerde lezing van Moriaen is treffend: 1213[regelnummer]
Nv seget ons vort di auenture
1214[regelnummer]
Dat walewein quam nv ter vre
1215*[regelnummer]
Op ene riuire diep ende wide
1220*[regelnummer]
Daer hi mercte banderside
1223[regelnummer]
Hoe een riddere quam gereden
Walewein en Moriaen vertellen hetzelfde verhaal. De sterke gelijkenis van de beide redacties kan daarom niet op toeval berusten. Wat ook de onderlinge verhouding der twee bronnen moge zijn, het feit dat de lezing van Walewein met de herstelde passage in Moriaen overeenstemt, houdt een bevestiging in voor de juistheid | |
[pagina 120]
| |
van de reconstructie. Wanneer de conclusie van A.M.E. Draak,Ga naar voetnoot58 die de episode van ‘het geschonden gastrecht’ in Moriaen, Walewein en in de Perceval-voortzetting van Gerbert de Montreuil met elkaar heeft vergeleken, juist is,Ga naar voetnoot59 dat Moriaen op Walewein terug zou gaan, staat de reconstructie nog steviger.Ga naar voetnoot60
Men zou kunnen menen, dat de titel van deze bijdrage door een handvol reconstructies niet wordt gerechtvaardigd. Deze enkele plaatsen zijn evenwel niet alleen willekeurige voorbeelden van tekstcorruptie, ze vormen bovendien slechts een selectie uit een ruime sortering kant en klare reconstructies, die hier niet alle kunnen worden uitgestald. Als een krap gehuisveste winkelier moet ik de lezers om vertrouwen vragen: ‘Onze collectie is groter dan wij kunnen tonen’, ‘wat U in de etalage niet ziet, dat hebben we binnen’.
Amsterdam, Amsteldijk 32 a.m. duinhoven |
|