| |
| |
| |
Aankondigingen en mededelingen
Woordenboek van de Brabantse dialecten, afl. 3
De derde aflevering van het woordenboek van de Brabantse dialecten is bezorgd door Drs. J. Vromans, Dr. A. Weijnen en Drs. J. Berns. Ze handelt over veeteelt. In een eerste algemeen gedeelte komen de namen van een aantal lichaamsorganen (longen, blaas, enz.) aan de orde (blz. 285-289). De rest van de aflevering (blz. 289-524) heeft betrekking op grootvee. Na een tweede algemeen gedeelte, waarin alles ondergebracht is wat in de volgende paragrafen niet past, zijn er overzichtelijke paragrafen gewijd aan de woorden voor voer, vaatwerk waarin dat wordt klaar gemaakt of opgediend met toebehoren, het tuieren met toebehoren,en het rundvee. Het gedeelte over het rundvee is ingedeeld in paragrafen over soort en herkomst, lichaamsdelen, eigenschappen, verrichtingen en gedrag, voortplanting, ziekten en behandeling/verzorging. De inhoud van elke paragraaf wordt op blz. 279-283 nauwkeurig opgegeven, zodat het nog ontbreken van een alfabetisch register voor iemand die termen voor bepaalde zaken zoekt, geen grote bezwaren oplevert. Er zijn een groot aantal woordkaartjes tussen de tekst aangebracht, die de lezer een beeld geven van de verbreiding van sommige woorden. Ze zouden aan duidelijkheid gewonnen hebben, als er allemaal gevulde, of althans vetgelijnde tekens waren gebruikt. Lege figuurtjes en dunne lijnen steken te weinig af tegen de vele kleine cirkeltjes die de ligging van de plaatsen aangeven.
Het moet een groot werk geweest zijn, al het ontvangen materiaal voor de druk en clichering klaar te maken. De bewerkers verdienen dan ook de dank van alle huidige en toekomstige dialectologen. Een hartelijke gelukwens met de voltooiing van deze aflevering is zeker op zijn plaats. Het boek is verschenen in de reeks Opera Theodisca, Publicaties van de Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde (Van Gorcum, Assen/ Amsterdam, 1976), telt 248 blz. en kost ingenaaid f 75,-.
B.v.d.B.
| |
Proceedings van het Instituut voor Fonetische Wetenschappen van de Universiteit van Amsterdam 4, 1976
Dit rapport bevat 7 bijdragen, waarvan er drie nadere uitwerkingen zijn van voordrachten, gehouden op het 8ste internationale congres voor fonetische wetenschappen in Leeds (1975). Het opent met een bijdrage van F.J. Koopmans-van Beinum en M.H. Reitsma, waarin wordt nagegaan welke invloed het diminutief-suffix heeft op de vocaal in de voorafgaande lettergreep van het woord. De vocaal blijkt te worden verkort, de basisfrequentie ervan wordt verhoogd en de formanten ervan verschuiven in de richting van die van [i] of [j] onder invloed van de [j] van het suffix. Ze hebben dit onderzoek ingesteld om de theorieën betreffende de i- en j-umlaut te toetsen, maar de uitkomsten lieten niet toe één van de gangbare theorieën de voorkeur te geven. -A.G. Wempe beschrijft vervolgens een systeem voor het heel nauwkeurig uitpoorten van segmenten van spraak op een band. - J.G. van Blom en L.W.A. van Herpt geven een nadere versie van hun voordracht in Leeds over de evaluatie van jury-oordelen betreffende de kwaliteit van de uitspraak van het Nederlands. Uit een groot aantal beoordelingsfactoren van een vroeger experiment selecteren ze een geringer aantal
| |
| |
waarvan ze bruikbaarder resultaten verwachten. - F.J. Koopmans-van Beinum geeft een uitgebreidere versie van haar voordracht in Leeds over vocaalreductie in het Nederlands in afhankelijkheid van de contekst. - J.G. Blom en L.W.A. van Herpt geven een korte beschrijving van een aantal computerprogramma's voor het in schaal brengen van oordelen over spraakverschijnselen. - H.V. Deighton-van Witsen geeft een nadere versie van haar voordracht in Leeds over verschillen in steminzettijd tussen sprekers van Standaard-Nederlands en een Gronings dialect. Bij sprekers van dit dialect houdt de stembandtrilling voor stemloze consonant vlugger op dan bij sprekers van Standaard-Nederlands, maar aansluiting in dit opzicht van de ‘Saksers’ bij de ‘Angel-Saksen’ komt niet aan het licht. - H.Mol komt via uitvoerige berekeningen tot de conclusie dat de keten van middenoorbeentjes in de meeste leerboeken over audiologie ten onrechte voorgesteld wordt als drukwijziger. In werkelijkheid gaat het meer om de verbetering van een karakteristieke trillingsfrequentie dan om kracht.
B.v.d.B.
| |
Supplement bij de cursus ‘Levend Nederlands’
Bij de VU-boekhandel (postbus 7161, Amsterdam) is een in het Engels geschreven supplement verschenen op de audio-visuele cursus ‘Levend Nederlands’ (gerecenseerd in dit tijdschrift, 69, blz. 265 e.v.). Dit supplement is geschreven voor de student die Engels kan lezen en de cursus zonder begeleiding doorwerkt, maar kan tevens dienen als hulpmiddel voor de docent die de stof van de cursus in het Engels moet uitleggen. De prijs van dit gestencilde werk van 100 blz. Bedraagt f 12,50 exclusief portokosten.
B.v.d.B.
| |
Een bundel voor Schultink
Onder de titel Lijnen van taaltheoretisch onderzoek. Een bundel oorspronkelijke artikelen aangeboden aan prof. dr. H. Schultink hebben G. Koefoed en A. Evers een achtenswaardige verzameling taalkundige opstellen het licht doen zien. De aanleiding voor deze uitgave is curieus: in april 1974 werd Schultink vijftig jaar en in maart 1975 was hij twaalf-en-een-half jaar hoogleraar. ‘Het bijna samenvallen van deze twee gedenkwaardige data’ bracht de medewerkers van Schultinks instituut toen tot dit initiatief. Het is een motivering, zo spits dat ze alleen Godfried Bomans in zijn beste ogenblikken had kunnen invallen; stellig zal deze spitsheid zowel de samenstellers als de jubilaris ogenblikken van intense binnenpret hebben bezorgd. De Nederlandse taalwetenschap heeft er inmiddels een uiterst waardevolle bundel aan te danken.
Na een lijst van de voornaamste publikaties van Schultink en een lijst van onder zijn leiding tot stand gekomen dissertaties opent Geert Koefoed de rij van opstellen met een ‘Inleiding. Taaltheoretisch onderzoek: het paradigma en de paradoxen’, een fraaie beschouwing over de moderne taalkunde en tevens een introductie tot de hierop volgende studies. Allereerst komt een reeks methodologische beschouwingen: een streng geformuleerd stuk van R.P. Botha, ‘Theoretische intuïties in de transformatio- | |
| |
neel-generatieve grammatica’ een van weldadig aandoende skepsis getuigend opstel van A. Evers, ‘Onderzoeksprogramma's en het transformationele onderzoeksprogramma’ (waarin Popper, Kuhn en Lakatos tegen elkaar afgewogen worden); een taalpsychologische beschouwing van Louis des Tombe, ‘Competence en performance’; en tenslotte een artikel van A. van Katwijk, ‘Taalkunde, een vak om in te experimenteren’, waarin een parallel wordt getrokken tussen taalbeschouwing en een muzikaal probleem.
De taalkunde in engere zin - de abele linguïstiek, om zo te zeggen - is vertegenwoordigd door Pieter A.M. Seuren, die onder de titel ‘Echo: een studie in negatie’ op een discrepantie tussen logica en de semantiek van natuurlijke talen wijst. Het artikel van H.J. Verkuyl, dat daarna volgt, behandelt ‘Thematische relaties’ aan de hand van een boeiende beschouwing over bewegingswerkwoorden. W.G. Klooster bespreekt het probleem van de positieve, negatieve en positief-noch-negatieve connotaties van bijvoeglijke naamwoorden in een opstel ‘Adjectieven, neutraliteit en comparatieven’. De bijdrage van Jan Schroten handelt over onpersoonlijke constructies en draagt tot titel ‘Agreement in onpersoonlijke SE-zinnen in het Spaans’. Ger J. de Haan heeft een studie bijgedragen over ‘Regelordening en domeinformuleringen op transformaties’ en M.A.C. Huybregts over ‘Vragende(r)wijs: progressieve taalkunde’, twee artikelen van hoog niveau, waarin speciaal wordt nagegaan of feiten die door taalspecifieke ordeningen worden verantwoord, afgeleid kunnen worden uit een algemeen theoretisch principe.
Van Ed Melis is er ‘Fonologische verschijnselen in onderlinge samenhang: een hypothese’, waarin morfeemstructuurregels als logische implicaties gedefinieerd worden; Geert Koefoed bespreekt de bruikbaarheid van het begrip competence in een theorie over taalverandering: ‘Change is change in competence’; en de bundel besluit met een stuk van D.P. Wissing ‘De psychologische realiteit van distinktieve features’, waarin het feature-concept als basiseenheid van de fonologie getoetst wordt aan neuropsychologische experimenten.
Uit dit inhoudsoverzicht is wel duidelijk geworden dat we hier een belangrijke verzameling artikelen voor ons hebben; zo belangrijk dat er eigenlijk geen aanleiding voor gezocht had hoeven te worden: hun belang maakt een aanbieding ervan aan Schultink al ten volle gerechtvaardigd. Wat deze bundel sterk onderscheidt van de meeste andere huldebundels is de thematische doortrokkenheid. Er is hier een eenheid van linguïstische gerichtheid, gehalte en niveau, en dat maakt deze verzameling tot een heel bijzonder werk. Uiteraard hangt dat samen met de herkomst van de contribuanten: allen zijn promoti of promovendi van Schultink. De in het ‘Voorwoord’ uitgesproken hoop dat deze bundel een waardig huldeblijk vormt voor Schultink, wordt stellig bewaarheid. Niet veel hoogleraren zullen op zo jonge leeftijd een dergelijke bundel aangeboden krijgen. Men kan er Schultink van harte en oprecht mee geluk wensen.
Lijnen van taaltheoretisch onderzoek is een uitgave van H.D. Tjeenk Willink te Groningen; de prijs is f 37,30.
M.C.v.d.T.
| |
| |
| |
Sociolinguïstiek
Onder de titel Sociolinguïstiek is als Aula-pocket (nr. 575) een inleiding in dit wetenschapsgebied gepubliceerd door René Appel, Gerard Hubers en Guus Meijer. In een negental hoofdstukken geven de auteurs een elementair, maar duidelijk overzicht van de voornaamste probleemgebieden binnen dit vak. Sociolinguïstiek wordt daarbij ruim geïnterpreteerd, want na een inleidend hoofdstuk waarin terminologie en historische achtergronden besproken worden, wijden de schrijvers drie hoofdstukken aan sociale interactie, gespreksanalyse en pragmatiek. Pas met het vijfde hoofdstuk komen de geijkte sociolinguïstische begrippen aan de orde: situatie en codewisseling, taalgemeenschappen, taal en sociale klasse, tweetaligheid en taalverandering. Een literatuurlijst en een register besluiten het boek.
Het stemt tot voldoening dat de drie auteurs er zo goed in geslaagd zijn een - evenals de pragmatiek - omstreden discipline zakelijk en onpartijdig aan de orde te stellen. Hun ruime interpretatie van de sociolinguïstiek brengt met zich mee dat niet alleen pragmatische kwesties behandeld worden, maar dat ook het ruime terrein van de ‘echte’ sociolinguïstiek niet verengd wordt tot dat van taal en sociale klasse (veelal uitmondend in politiek weinig genuanceerde verlangens naar emancipatoir taalonderwijs). Integendeel, deze inleiding bestrijkt ondanks haar beknoptheid een breed terrein, waarbij veel voorbeeldmateriaal uit zeer verscheiden bronnen wordt aangehaald. Weldadig is ook dat de schrijvers de zaak niet mooier voorstellen dan ze is en er eerlijk voor uitkomen dat systematische theorievorming in de sociolinguïstiek nog schaars is. Zeer juist is ook de waarschuwing aan het adres van diegenen die de toepasbaarheid van de bevindingen der sociolinguïstiek teleurstellend vinden en die maatschappelijke relevantie anders geïnterpreteerd zouden willen zien. Appel, Hubers en Meijer tonen zich op dit stuk bijzonder voorzichtig, wat de leesbaarheid van hun inleiding verhoogt.
Onder de taalkunde-publikaties in de Aula-reeks voorziet dit boekje in een lang gevoelde lacune. De prijs is f 9,50.
M.C.v.d.T.
| |
Inleiding in de pragmalinguïstiek
Van de hand van Brigitte Schlieben-Lange is in de reeks Urban-Taschenbücher een inleiding tot de pragmalinguïstiek verschenen onder de titel Linguistische Pragmatik. Het is ook voor Nederland van belang dat een elementaire inleiding nu verkrijgbaar is zolang een Nederlands equivalent van een zodanig boekje nog ontbreekt. De pragmalinguïstiek is een nogal omstreden vakgebied, dat door velen met enig wantrouwen wordt gadegeslagen. Dat is niet zo verwonderlijk als men Brigitte Schlieben uiteen ziet zetten dat deze soort linguïstiek nogal wat moeite heeft met de definitie van haar object. Pragmatiek blijkt in minstens drie verschillende betekenissen gebruikt te worden: als leer van het tekengebruik, als linguïstiek van de dialoog, en als taalhandelingstheorie. Aan de hand van verschillende filosofische, sociaalwetenschappelijke en taalwetenschappelijke tradities die aan het tot stand komen van de linguïstische pragmatiek hebben bijgedragen, geeft de schrijfster een summier overzicht van de
| |
| |
opvattingen van het Amerikaanse pragmatisme (Peirce, Morris), van het logisch empirisme (Carnap), van de Ordinary Language Philosophy (Austin, Searle, Grice), van de dialoogfilosofische opvatting (Habermas) en van de bijdrage van marxistische zijde (Klaus, Leont'ev).
In de tweede helft van het boekje geeft de schrijfster een ontwerp van een linguïstische pragmatiek, waarbij ook de grenzen met de semantiek, de tekstlinguïstiek en de sociolinguïstiek ter sprake worden gebracht alsmede de mogelijkheden voor het onderwijs. Wie zich wil oriënteren op dit gebied en niet bang is voor af en toe wat zwaarwichtige formuleringen, kan in dit boekje terecht. De presentatie van deze pragmatiek vindt bij Brigitte Schlieben, ondanks alle beknoptheid, vrij duidelijk plaats en gelukkig ook objectief. Deze inleiding is niet een pleidooi voor deze nieuwe loot aan de taalkundeboom, maar laat de lezer alle kans zich zelf een oordeel te vormen. - Urban-Taschenbücher worden uitgegeven door Kohlhammer (Stuttgart, Berlin, Köln, Mainz); dit is Band 198.
M.C.v.d.T.
| |
Lexicologie en computergestuurd fotografisch zetten
Onder de titel Lexicologie en computergestuurd fotografisch zetten, ervaringen en problemen heeft P.G.J. van Sterkenburg een uitgewerkte versie van een voordracht gepubliceerd, gewijd aan de ervaringen met bovengenoemde wijze van zetten die men op de afdeling Thesaurus van het Instituut voor Nederlandse Lexicologie te Leiden heeft opgedaan. Van Sterkenburg geeft allereerst een uiteenzetting van een aantal begrippen op het gebied van deze zettechniek en bespreekt daarna de ervaringen die hij heeft opgedaan bij de totstandkoming van de editie van zijn eigen dissertatie. Vooral de correctie bleek daarbij aanzienlijke moeilijkheden op te leveren: ‘De theorie leerde mij dat praktisch alles mogelijk was, in de praktijk is evenwel de experimenteerfase nog niet geheel voltooid’, aldus de auteur. Toch is hij door deze kinderziekten niet ontmoedigd geraakt; volgens Van Sterkenburg is voor deze wijze van zetten een grote toekomst weggelegd: ‘Ik zie computergestuurd zetten meer als een technische ontwikkeling in de grafische wereld, die te vergelijken is met evolutie in het gebruik van energiebronnen, zoals de overgang van steenkool op atoomenergie’. Aan het eind van zijn betoog opent de schrijver zelfs vrij grootse perspectieven: heel veel zetsel wordt tegenwoordig computergestuurd fotografisch vervaardigd; wat zou het prachtig zijn als een instituut als het INL de beschikking zou kunnen krijgen over de informatiedragers van alle teksten die volgens dit nieuwe procédé worden uitgegeven! Voor het woordarchief van het hedendaags Nederlands zou dit inderdaad van onschatbaar belang zijn.
Het hier aangekondigde betoog is van belang voor ieder die kennis wil nemen van de mogelijkheden van computergestuurd fotografisch zetten, speciaal ten aanzien van de lexicologie, maar ook wel wat betreft andere teksten. De brochure is uitgegeven door Lumozet B.V., afd. Research, Eindhoven.
M.C.v.d.T.
| |
| |
| |
Je weet niet wat je weet, deel 2
In nummer 6 van de jaargang van 1975 (Ntg 68, 504-505) maakten we gewag van een nieuwe taalmethode Je weet niet wat je weet van M.K. van Dort-Slijper, W.G. Klooster en J.H.J. Luif. Van deze methode is nu het tweede en voorlopig laatste deel verschenen, dat bestemd is voor het tweede (en desgewenst ook derde) leerjaar van mavo, havo en vwo. In dit deel, dat omvangrijker is dan het eerste, wordt de stof die daar behandeld was, verder uitgediept en gedetailleerder uitgewerkt.
In het eerste hoofdstuk worden taaldaden besproken, waarbij vooral meedelen en vragen, waarschuwen, aanraden, bevelen en verbieden centraal gesteld worden. Het tweede hoofdstuk brengt een groot stuk zinsontleding; het valt op dat de auteurs daarbij voor een aantal niet-nederlandse termen hebben gekozen, zoals subject en direct, resp. indirect object; een gebruik dat in het eerste deel al geïntroduceerd was. Ook verschillende soorten bepalingen en bijzinnen komen aan de orde, waarbij boomdiagrammen zonder technische symbolen de structuur van de besproken zinnen resp. zinsdelen verhelderen. Het derde hoofdstuk is gewijd aan zinsbepalingen, een onderwerp dat aanleiding geeft tot heel interessante oefeningen. De auteurs wijken speciaal op dit onderdeel sterk af van de traditionele spraakkunst. In een zin met een negatie (Marijke komt niet) beschouwen ze de verbinding van onderwerp en predikaat (Marijke komt) als zinsdeelzin, en de negatie zelf (niet) als zinsdeel. Samen vormen dan zinsdeelzin en zinsdeel een negatieve zin. Het vierde hoofdstuk behandelt woordsoorten, waarbij speciaal aandacht besteed wordt aan lidwoorden (ook categoriale), substantieven, werkwoorden, adjectieven en daarbij behorende graadbepalingen. Het vijfde en laatste hoofdstuk is geheel gewijd aan de toepassing van grammaticaal inzicht bij het lezen van teksten; daarvoor zijn advertenties, krante-artikelen, literaire teksten en brieven gekozen. De commentaren en vragen bij die teksten zijn heel instructief, alleen is het geheel wat weinig. Het lijkt ons toe dat naast deze twee delen methode plaats is voor een apart boek met teksten en vragen zoals die nu in het vijfde hoofdstuk bij wijze van proeve worden aangeboden.
Een oordeel over Je weet niet wat je weet kunnen we hier niet geven. Niet alleen is een korte aankondiging daar de plaats niet voor, maar bovendien kan men naar onze mening een leerboek pas echt beoordelen als men er - liefst geruime tijd - mee gewerkt heeft. Hoewel het belangrijkste deel van deze methode in de praktijk al uitgeprobeerd is, blijft dit boek, ook in z'n huidige vorm, een ‘experimentele uitgave’, zoals op het titelblad staat. De auteurs zien dan ook graag reacties van gebruikers tegemoet. Die gebruikers, voorzover docenten dan altijd, krijgen trouwens een apart pamflet met Informatie voor de docent, waarin toelichtingen en suggesties staan bij de besproken stof. Die stof is - dat blijkt al uit het bovengegeven overzicht - maar ten dele nieuw te noemen. Waar die stof traditioneel is (de zinsontleding bijvoorbeeld) is echter de presentatie wèl nieuw. Het boek is voorts aantrekkelijk uitgegeven en prettig leesbaar gedrukt. Niet onvermeld laten we de fijn-gedetailleerde tekeningen van J. Peeters, die functioneel bij de tekst aansluiten.
Je weet niet wat je weet is een uitgave van Tjeenk Willink/Noorduijn in Culemborg; de prijs van deel 2 is f 10,50.
M.C.v.d.T.
| |
| |
| |
Litterae textuales voor Lieftinck, deel 3 en 4
In mei 1972 heeft Prof. Dr. G.I. Lieftinck bij zijn afscheid als hoogleraar in de westerse paleografie en handschriftenkunde aan de Leidse universiteit de eerste twee delen van een vierdelige, door collega's, oud-leerlingen en vrienden samengestelde huldebundel in ontvangst mogen nemen. De delen 3 en 4 van deze Litterae textuales, Essays presented to G.I. Lieftinck, edited by J.P. Gumbert and M.J.M. de Haan, hadden in de herfst van 1972 moeten verschijnen (zie de aankondiging in Ntg 65, 1972, p. 319-20), maar door allerlei tegenslagen heeft het tot 1976 geduurd voor deze delen, respectievelijk getiteld Neerlandica manuscripta en Miniatures, scripts, collections, van de pers zijn gekomen. Het moet voor Lieftinck een grote voldoening zijn geweest, de reeks nu voltooid te zien, al zal de gedachte dat inmiddels vier van de auteurs die artikelen aan deze twee delen hebben bijgedragen, niet meer tot de levenden behoren, hem daarbij ook droevig hebben gestemd.
Neerlandica manuscripta, het derde deel van Litterae textuales, bevat tien studies over Middelnederlandse handschriften. Meer dan een opsomming van de titels, met een zeer korte aanduiding van de inhoud, kan hier niet gegeven worden.
De bundel opent met een studie van M. Gysseling: ‘Die Einführung des Niederlandischen als amtliche Sprache im 13. Jahrhundert’, waarin hij laat zien hoe snel het gebruik van het Nederlands als ambtelijke taal (naast of in plaats van het Latijn of, in sommige gewesten, het Frans) zich in luttele tientallen jaren na ca. 1250 heeft verbreid over een gebied dat grofweg wordt begrensd door een lijn die de plaatsen Oostende, Oudenaarde, Geraardsbergen, Brussel, Mechelen, Breda, Dordrecht en Den Haag omsluit. Rekent men ook Utrecht mee, dan blijkt 98% van de 13de-eeuwse ambtelijke stukken in het Middelnederlands uit dit gebied afkomstig. Gysselings studie is inmiddels ook in het Nederlands verschenen in VMVA 1971, p. 27-35.
Dr. J.M. Willeumier-Schalij legt in een korte bijdrage ‘On indexing mediaeval songs and poems’ rekenschap af van de door haar gevolgde methode bij de samenstelling van een index op in de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta beschreven Middelnederlandse liedteksten en gedichten.
Twee studies hebben betrekking op het Haagse handschrift van de Lancelot-compilatie. In ‘The workshop behind the Middle Dutch Lancelot Manuscript The Hague 129 A 10’ vervult Maartje Draak een oude wens van Lieftinck, die in TNTL 81 (1965), p. 68, had gevraagd om een vergelijkende studie over het fragment 's-Gravenhage K.B. 75 H 58 en het daarmee corresponderende gedeelte in 129 A 10. Het fragment, overblijfsel van een tweede exemplaar van de Lancelot-compilatie (of althans van het Lancelot-en-prose-gedeelte daarin) is geschreven door een kopiist (D) die in 129 A 10 een ander gedeelte van de tekst voor zijn rekening heeft genomen; de met de tekst van het fragment corresponderende verzen in 129 A 10 zijn door kopiist B geschreven. Professor Draak toont aan dat B en D onafhankelijk van elkaar naar dezelfde legger hebben gewerkt. Zij besluit haar artikel met de conclusie dat ‘the workshop behind 129 A 10 was a small group of scribes who had to struggle hard and to hurry fast to earn money by an acceptable but not very high-class penmanship.’
Mijn eigen bijdrage aan de bundel voor Lieftinck (W.P. Gerritsen: ‘Corrections and indications for oral delivery in the Middle Dutch Lancelot Manuscript’) is een poging
| |
| |
de bedoelingen van dezogenaamde ‘corrector’ van de Lancelot-compilatie te doorgronden. Op vele duizenden plaatsen, verspreid over een groot gedeelte van de codex, is de tekst naderhand door een veertiende-eeuwse hand veranderd; diezelfde hand heeft min of meer systematisch in de marges voor de verzen tekentjes aangebracht die niet als correcties kunnen worden geïnterpreteerd. Uit een onderzoek dat ik in 1970 in het kader van een werkcollege heb ingesteld, is gebleken dat veel van de aangebrachte correcties kunnen worden verklaard als veranderingen met het oog op het voorlezen van de tekst. De marginale tekens hebben een vergelijkbare functie: zij dienen onder meer als aanwijzingen voor de voordracht, zij structureren de tekst voor het oog van de lezer. In geen enkel ander Middelnederlands handschrift is tot nu toe een dergelijk systeem van voordrachtstekens aangetroffen.
‘Die Dichtsituation des “Wapene Martijn”’ is de titel van de postume bijdrage van K. Heeroma. Op grond van een interpretatie van de eerste vijftien strofen van Maerlants gedicht, in samenhang met de ‘Verkeerde Martijn’ en de ‘Vierde Martijn’, komt Heeroma tot de conclusie ‘dass der Anlass zum Dichten des “Wapene Martijn” eine verlorene “Präbende” gewesen sein muss’. Uit de Heimelijchede, volgens Heeroma omstreeks 1261 geschreven, blijkt al dat de verhouding tussen de dichter en zijn maecenas Albrecht van Voorne, de machtige raadsheer van de zevenjarige Floris V, te wensen overliet. In ‘Wapene Martijn’ is die verhouding definitief verstoord. De dichter beklaagt zich over de ‘scalke’ aan wier intriges dat te wijten was. Deze nieuwe visie op Maerlants ‘Dichtsituation’ sluit ten dele aan bij een in 1871 en 1878 door Van Vloten verdedigde opvatting.
Ook de bijdrage van M.J.M. de Haan, ‘Illustrations of gems in the Leiden manuscript of “Der Naturen Bloeme”’, is aan een werk van Maerlant gewijd. In het Leidse handschrift B.P.L. 14A is het twaalfde boek verlucht met kleine miniaturen waarvan er een aantal wel mòeten berusten op waarneming van èchte gesneden stenen. De afbeelding van een talisman tegen verwoethede en fantomen in XII, v. 1393-96 lijkt sprekend op een van de antieke gemmen die in de band van het beroemde Evangeliarium van Sint Ansfried zijn verwerkt. De Haan neemt aan dat de illustrator deze codex, die deel uitmaakte van de Utrechtse kerkschatten, gekend moet hebben.
Ria Jansen-Sieben houdt zich bezig met ‘Ein Datierungsproblem in Hs. Utrecht 1328’, het handschrift dat onder meer de Natuurkunde van het heelal bevat. In afwijking van Gundolf Keil die het handschrift op 1400 wilde dateren, komt zij op grond van een vernuftige argumentatie tot de slotsom dat het werk van Broeder Thomas in 1300 voltooid was, dat de bewerking door Broeder Aernt tussen 1320 en 1344 plaatsgevoriden heeft en dat het afschrift daarvan in het Utrechtse handschrift waarschijnlijk uit het laatste kwart van de veertiende eeuw stamt.
In ‘“Retractationes” with reference to the question whether Ms. Brussels 2849-51 is an autograph’ komt C.C. de Bruin tot een conclusie die voor een deel afwijkt van een eerder door hem verdedigde opvatting. Handschrift Brussel K.B. 2849-51, meent hij nu, is een autograaf, het bevat een vertaling van de Brieven van Paulus en een bewerking van een al bestaande vertaling van andere bijbelgedeelten; zowel het schrijven van het handschrift als het vertalen van de Brieven en bewerken van de andere Schriftgedeelten zijn het werk van een augustijn uit Rooclooster (Rodendaal) die omstreeks 1400, waarschijnlijk als librarius, met de zorg voor de ‘dietsche boeke’ van
| |
| |
het klooster was belast.
Bij een onderzoek naar Middelnederlandse rijmende gebeden van het type dat ook in het gebedenboek in het Gruuthuse-handschrift is vertegenwoordigd, stuitte R. Lievens op een onuitgegeven hymne tot de Heilige Geest in handschrift Londen, B.M. Add. 39638, een codex uit de eerste helft van de vijftiende eeuw, afkomstig uit Brugge. In ‘The hymn “Lof gheest ghenaemt”’ geeft hij deze tekst met vertaling en commentaar uit, en gaat hij in op de bijzonder geraffineerde poëtische techniek.
De laatste bijdrage in Litterae textuales 3 valt buiten het gebied van de Middeleeuwen. A.G.H. Bachrach onderzoekt ‘Constantijn Huygens's acquaintance with Donne’, en voert bewijzen aan dat het contact met Donne voor Huygens veel meer betekend moet hebben dan vroeger werd aangenomen.
Over de inhoud van Litterae textuales 4 moet ik in deze aankondiging, die toch al een ongebruikelijke lengte heeft gekregen, nog korter zijn. Ik laat het bij een opsomming van de titels van zes van de twaalf studies: Otto Pächt, ‘Die niederländischen Stundenbücher des Lord Hastings’; G. Dogaer, ‘A Utrecht book of hours from the last quarter of the fifteenth century’, J.P. Gumbert, ‘A proposal for a Cartesian nomenclature’ (over de classificatie van middeleeuwse schrifttypen), Pavel Spunar, ‘Palaeographical difficulties in defining an individual script’; H. de la Fontaine Verwey, ‘The Golden Age of Dutch calligraphy’; L. Brummel, ‘Josep Désiré Lupus et a collection de manuscrits’ (over de herkomst van een collectie handschriften in de K.B. te 's-Gravenhage).
Litterae textuales 3 en 4 zijn, fraai geïllustreerd en door Huib van Krimpen typografisch schitterend verzorgd, uitgegeven bij A.L. van Gendt & Co te Amsterdam. Deprijs is f 156,- per deel.
W.P.G.
| |
Truwanten anders
Het korte dramatische fragment uit het Handschrift-Van Hulthem dat bekend staat onder de naam Truwanten, is in de jaren van 1838 tot 1975 zeven maal uitgegeven. Op het eerste gezicht lijkt het daarom misschien wat veel eer dat daarvan nog eens een editie zou verschijnen. Toch is dit geschied: deel V van de reeks Ruygh-bewerp is getiteld: Truwanten. Een toneeltekst uit Handschrift-Van Hulthem. Uitgegeven en toegelicht door een werkgroep van Brusselse en Utrechtse neerlandici. (VIII, 124 blz.) Een bezoek door een aantal studenten en een hoogleraar van de Université Libre de Bruxelles aan het Utrechtse Instituut De Vooys leidde tot het plan gezamenlijk een editie van het bij die gelegenheid bestudeerde handschrift te verzorgen. Maar het zou geen ‘gewone’ uitgave worden: de bedoeling was ‘een teksteditie-in-de-maak’ te produceren, ‘een boekje waaruit de beginner-in-het-vak zich een indruk zou kunnen vormen van de praktijk van het filologische handwerk’.
In een tijd waarin de universiteiten nauwelijks het hoofd kunnen bieden aan de exploderende studentenaantallen, en waarin de persoonlijke vorming tot wetenschappelijk vakman dus steeds meer in de knel raakt, is een dergelijke didactisch geïnspireerde onderneming dubbel welkom. In de artikelen en de boeken die hij hanteert, wordt de
| |
| |
student geconfronteerd met het geordende (= hèrordende), overzichtelijk aangeboden resultaat van een onderzoek, maar van de wijze waarop de auteur, moeizaam maar systematisch ploeterend, het produkt tot stand heeft gebracht, krijgt hij ternauwernood een indruk. En toch is het juist dit, waarom het in de opleiding tot wetenschapsman is begonnen.
Het eerste hoofdstuk stelt de vraag: ‘Wat staat er in het handschrift?’ en beschrijft de weg die gegaan moet worden om van de krabbels in het handschrift te geraken tot een diplomatisch afschrift. Vervolgens wordt getracht de vraag te beantwoorden: ‘Wat staat er in de tekst?’, waarbij de doelstelling van een kritische editie, de beschikbare hulpmiddelen, en ten slotte een voorlopige kritische tekst en vertaling op tafel komen. Het derde hoofdstuk houdt zich bezig met het gebeuren in het spel, waarbij gezocht wordt naar de structurering en de contekst - in historisch en functioneel opzicht. Dit resulteert in een kritische tekst met toegevoegde regie-aanwijzingen. Literatuurverwijzingen besluiten het geheel.
Het is natuurlijk duidelijk dat een zo engagerend, helder gecomponeerd en met instructieve illustraties welverzorgd boekje ook zelf weer een goed geregisseerd toneelstuk is, en dat de wèrkelijke gang van zaken: de moeizaamheid van het zoeken naar en het onderzoeken van relevant materiaal op allerlei gebied, de talloze keuzen die gemaakt moesten worden, en uiteraard het vakmanschap waardoor al deze activiteiten gestuurd zijn, niet tot uitdrukking konden worden gebracht. Ook zijn niet alle beslissingen in extenso en op afdoende wijze verantwoord (b.v. die omtrent de keuze van de spelling der kritische editie), maar zeker is dat de aankomende neerlandicus - en niet alleen hij - uit deze uitgave van Truwanten opmerkelijk veel kan leren van het bedrijf der filologen, en niet in de laatste plaats van het kennelijk plezier dat de editeurs hebben beleefd aan hun werkzaamheden.
Truwanten is voor f 5,- verkrijgbaar in de bibliotheek van het Instituut De Vooys, Emmalaan 29, Utrecht. Schriftelijke bestellingen graag per briefkaart aan bovenstaand adres. Het boekje wordt u dan met een acceptgirokaart toegezonden. De portokosten bedragen f 2,75.
A.L.S.
| |
Zesde Colloquium Neerlandicum
Van 30 augustus tot en met 4 September jl. werd in Antwerpen het zesde Colloquium Neerlandicum gehouden. Als steeds werd deze driejaarlijkse conferentie van hoogleraren en lectoren in de neerlandistiek aan buitenlandse universiteiten - onder auspiciën van de Vaste gemengde commissie ter uitvoering van het Nederlands-Belgisch Cultureel Verdrag - door de I.V.N., de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek georganiseerd. Ruim tachtig extramurale docenten uit alle werelddelen en een groeiend aantal representanten van het thuisfront (een nieuw record!) namen aan dit opnieuw zeer geslaagde colloquium deel. Een reeks bijzonder gastvrije ontvangsten alsmede excursies, o.a. naar Leuven en Gent, boden ruimschoots gelegenheid tot onderling contact. Daarnaast kwamen in plenaire werkvergaderingen didactische, taal- en letterkundige problemen ter tafel. Helaas hadden enkele der uitgenodigde sprekers zich wat
| |
| |
weinig ingeleefd in de mogelijke interessen van hun hoorders. Dit laatste gold echter bepaald niet voor de lezing van de Belgische hoogleraar Van Passel die het misbruiken van de moderne linguïstiek bij het vreemde-taalonderwijs hekelde, en evenmin voor die van dr. Jo Daan over het gebruik van de pronomina van de tweede persoon. Belangrijk was voorts de informatie die verstrekt werd over het in te voeren certificaat-Nederlands als vreemde taal. Het betreft hier een officieel erkend examen-Nederlands voor anderstaligen met daaraan verbonden een getuigschrift. Wat we misten, waren enkele voordrachten over ‘actuele vraagstukken’ in Nederland en Vlaanderen, voordrachten die voor ons in 1973 in Noordwijkerhout een der hoogtepunten van het vijfde Colloquium hebben gevormd.
Tijdens het congres werd in het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven een tentoonstelling geopend, ‘De studie van het Nederlands in het buitenland’. Deze expositie was ingericht door de I.V.N. in samenwerking met de stad Antwerpen en gaf aan de hand van vele documenten een breed en gevarieerd overzicht van de verbreiding van de Nederlandse taal en cultuur buitengaats.
Blijkens haar welkomstrede ziet de Belgische minister van Nederlandse cultuur, mevrouw R. De Backer-van Ocken, nog volop ‘Nieuwe perspectieven voor de uitstraling van de Nederlandse taal en cultuur’. Daar staat evenwel de harde waarheid tegenover dat lokale bezuinigingsmaatregelen de positie van het Nederlands aan tal van uitheemse universiteiten ernstig bedreigen. Dat de belangstelling van studentenzijde voor onze moedertaal vrijwel overal toeneemt, vormt daarbij slechts een schrale troost.
H. Schultink
| |
Zes Zedeprinten van C. Huygens herdrukt
Een jaar geleden is in dit tijdschrift aangekondigd dat er een editie van Zes Zedeprinten van C. Huygens zou verschijnen, verzorgd door een werkgroep van Utrechtse neerlandici, bestaande uit docenten en studenten van het Instituut De Vooys. De uitgave, 122 blz. tellend, bevat: Een goed predikant, Een gemeen soldaat, Een onverstandig medicyn, Een alchymist, Een beul en Een professor, voorzien van annotatie en een cultuurhistorische toelichting.
De eerste druk die in februari van de pers kwam, was snel uitverkocht. Inmiddels is er een tweede, onveranderde druk verschenem Het boek is verkrijgbaar in de bibliotheek van het Instituut, Emmalaan 29, Utrecht; prijs: f 5,-. Men kan het ook per briefkaart bestellen bij mevr. M. van der Jagt-Pothoven op hetzelfde adres; de portokosten bedragen f 2,75.
B.v.d.B.
|
|