De Nieuwe Taalgids. Jaargang 70
(1977)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BoekbeoordelingenH Smeeks: Beschryvinge van het magtig Koningryk Krinke Kesmes. Naar de eerste druk van 1708 uitgeg. met inl. en aant. door P.J. Buijnsters. Zutphen, W.J. Thieme & Cie, z.j. [1976]. Klassiek Letterkundig Patheon 212, 272 pp. [Prijs: f 29,50]Na zijn voordracht over ‘Imaginaire reisverhalen in Nederland gedurende de 18e eeuw’ (Groningen, 1969) en zijn editie van J.A. Schasz' Reize door het Aapenland (Zutphen, z.j.) levert Buijnsters met de uitgave van Krinke Kesmes een derde bijdrage tot de exploratie van het door hem - wat Nederland betreft - voor het eerst in kaart gebrachte genre van het imaginaire reisverhaal. Smeeks' tekst is alleszins de moeite waard al is de auteur, naar Buijnsters opmerkt, er niet in geslaagd zijn twee bedoelingen, nl. het geven van een spannend reisverhaal en het uitdragen van bepaalde ethische en wetenschappelijke opvattingen, in zijn boek te integreren. Daar staat trouwens tegenover dat hij juist door zijn onbeholpenheid het verhaal een sterke schijn van authenticiteit heeft meegegeven. Buijnsters plaatst het boek in een breed kader, zowel wat de grote lijnen als de details betreft. Dat laatste kan men vooral gedemonstreerd vinden in de aantekeningen waarmee de commentator zich vaak op terreinen heeft bewogen waarop een Neerlandicus zich gewoonlijk niet thuis voelt: van alles komt ter sprake, van de geschiedenis van de natuurwetenschappen en van het zeewezen af, tot de fijne kneepjes van de schermkunst toe. De grotere verbanden komen in de inleiding aan de orde wanneer de editeur o.m. de echte en imaginaire reizen en reisverhalen m.b.t. de ontdekking van het onbekende Zuidland bespreekt, of Smeeks' opvattingen inzake natuurwetenschappelijke en filosofische problemen in een contemporaine context plaatst. Op één punt uit die inleiding wil ik kort ingaan, nl. het probleem van de identiteit van de auteur die zich in de ondertekening van de voorrede ‘H. Smeeks chirurgijn te Zwolle’ noemt. Buijnsters duidt hem, na allerlei vroegere misverstanden omtrent zijn identiteit uit de weg geruimd te hebben, aan als ‘de onbekende Smeeks’. Deze bescheidenheid gaat me wat te ver. Niet alleen is uit archivalisch onderzoek nu heus wel het een en ander omtrent de auteur bekend - bijv. zijn conflict met de Zwolse kerkeraad over zijn boek -, maar bovendien levert dunkt me de roman ook enkele gegevens op. Buijnsters geeft dat ook wel aan, maar is m.i. op dit punt te terughoudend wanneer hij de relatie bespreekt tussen de auteur H. Smeeks en de in Krinke Kesmes voorkomende figuur van de ‘meester’, een in Overijssel wonende scheepschirurgijn die de vertrouweling is van de reizende hoofdpersoon De Posos en over diens papieren beschikken mag. Smeeks mikt via de vermelding van zijn eigen naam op de titelpagina als editeur van de reispapieren op identificatie van hemzelf en de meester en versterkt die indruk ten zeerste door in zijn eigenhandige voorrede te melden dat hijzelf bepaalde proposities van practisch nut voor de zeevaart aan de Amsterdamse burgemeesteren heeft gedaan, die in het boek aan de meester worden toegeschreven. Dergelijke zaken moeten voor vele Zwolse en Amsterdamse lezers zo controleerbaar geweest zijn, evenals de voorstelling van zaken dat Smeeks dus zelf als chirurgijn gevaren zou hebben, dat men de identificatie van de Zwollenaar met de scheepsdokter Wel mag aandurven. Dit te meer omdat Smeeks - het is herhaaldelijk opgemerkt - een zeer grote kennis van zaken m.b.t. het zeemanslever aan de dag legt. De gegevens die in de roman over de meester verstrekt worden (jaartallen, kindertal) kloppen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eveneens met die van Smeeks in de werkelijkheid. Dat dit alles authentificerend werkt, behoeft geen betoog. Curieus is dan nog dat in een passage waar de meester als ‘ik’ sprekend wordt ingevoerd, deze verwijst naar zijn eigen afbeelding op de titelprent van de roman(!). Buijnsters vraagt: ‘Illustratief voor de identificatie van De Posos, Meester en Smeeks?’ De Posos moet hier m.i. buiten beschouwing blijven: hij wordt in de tekst niet bedoeld en de afgebeelde figuur is niet de reiziger, maar een in verre reizen geïnteresseerde die met belangstelling van hem toegezonden gegevens kennis neemt. Maar dat zou zelfs kunnen betekenen dat we - als tenminste de illustrator niet op zijn fantasie heeft vertrouwd - over een afbeelding van de ‘onbekende Smeeks’ beschikken!
Utrecht, Instituut De Vooys voor Nederlandse taal- en letterkunde Maria A. Schenkeveld-van der Dussen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eli Fischer-Jørgensen. Trends in phonological theory. A historical introduction. Ko-penhagen Akademisk Forlag, 1975.In veel takken van wetenschappen zijn publicaties van meer dan zo'n 10, 15 of misschien 20 jaar geleden verouderd, hetzij omdat de theoretische inzichten algemeen aanvaard zijn en in later werk zijn geïncorporeerd of juist ondeugdelijk zijn gebleken, hetzij omdat de gebruikte methoden van onderzoek achterhaald zijn. Dit lijkt echter niet te gelden voor de fonologie. Zoals door Prof. Eli Fischer-Jørgensen in haar inleidende hoofdstuk uiteengezet ‘produceert fonologische analyse geen nieuwe concrete feiten die door iedereen beaamd worden op dezelfde wijze als dat in de fonetiek het geval is (...) fonologische scholen verschillen voornamelijk daarin dat zij verschillende algemene gezichtspunten hebben voortvloeiend uit de historisch-filosofische context waarbinnen ze geplaatst zijn’. Dit lijkt een keurige manier om te zeggen dat fonologische theorievorming mode-afhankelijk is en dat er weinig vooruitgang is in de ontwikkeling van nieuwe methoden van onderzoek waarvan de resultaten duidelijke grenzen zouden kunnen stellen aan waar wél en waar niét over getheoriseerd wordt. Juist doordat de fonologische theorievorming (en men kan zich met rede afvragen of dat niet nog sterker geldt voor andere onderdelen van de taalkunde) zich sterker laat sturen door de filosofische inzichten van het moment dan door een evenwichtige wisselwerking met de empirie hebben zich na en naast elkaar een aantal scholen en richtingen kunnen vormen, die vaak elkaar bestreden en bestrijden zonder dat er algemeen aanvaarde criteria zijn om uit te maken welke theoretische richting de voorkeur verdient boven andere. Het is om deze reden dat oudere theorieën in de fonologie niet op dezelfde wijze verouderd zijn als, het voorbeeld is van Fischer-Jørgensen, Rousselot's beschrijving van de akoestische fonetiek. Zij zijn van meer dan historische betekenis. Hier ligt dan ook het grote belang van deze lijvige historische inleiding in de fonologie. Voor het eerst wordt een omvattend en goed gestructureerd overzicht gegeven van de verschillende scholen en richtingen in de fonologie en de verbanden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daartussen, zonder dat de gelegenheid wordt aangegrepen om te laten zien dat één bepaalde theorie veel beter is dan alle andere, al worden wel hier en daar kritische kanttekeningen geplaatst. Men kan zich afvragen waarom een dergelijk overzicht niet eerder tot stand is gekomen. Het lijkt aannemelijk de oorzaak daarvan in de schoolvorming zelf te zoeken. Zij die voldoende van de fonologie en haar ontwikkelingen weten om zo'n overzicht te kunnen schrijven zullen in het algemeen een gevestigd belang in één van die richtingen hebben dat makkelijk in de weg kan staan bij een objectief-afstandelijke bespreking van uiteenlopende theorieën. Het is dan ook niet vreemd dat dit werk is blijven liggen voor iemand die zich zelf niet als fonologe beschouwt, maar wel een grote belangstelling vóór en kennis van de fonologie heeft. Prof. Eli Fischer-Jógensen is hoogleraar in de fonetiek aan de universiteit van Kopenhagen. Haar eigen wetenschappelijk onderzoek, hoewel steeds grenzend aan fonologische problemen, ligt op het gebied van de experimentele fonetiek, en heeft geleid tot een groot aantal publicaties vanaf 1934 tot nu toe. Het boek onder bespreking is, zoals zij schrijft in haar bijdrage aan het VIIIe Internationale Congres van Fonetische Wetenschappen, gehouden in Leeds in 1975, ‘onbedoeld’ tot stand gekomen, gegroeid uit haar onderwijs in de fonologie aan studenten fonetiek. Het resultaat is meer een handboek dan een leerboek geworden, en zeker niet alleen geschikt voor studenten, maar ook voor fonologen die een hanteerbaar overzicht willen hebben van wat er aan belangrijke theoretische ideeën geformuleerd is over de linguïstische functie van spraakklanken. Het boek telt, na een voorwoord en een lijst van fonetische symbolen, dertien hoofdstukken. Daarvan is het eerste een korte inleiding, en de overigen zijn achtereenvolgens gewijd aan (2) voorlopers van fonologische theorie, (3) Praagse fonologie, (4) Daniel Jones, (5) de prosodische school van Firth, (6) de Bloomfield school, (7) glossematiek, (8) Roman Jakobson's theorie van onderscheidende kenmerken, (9) generatieve fonologie, (10) stratificationele theorie, (11) fonologische theorie in de Sovjet-Unie, (12) bijdragen van buiten de scholen, (13) slotopmerkingen. Aan het eind van het boek is een bibliografie opgenomen, georganiseerd per hoofdstuk, een namen register en een zaken-register. Het hele werk getuigt van een zeer grote belezenheid en een nuchter-kritische houding die nooit in de war gebracht wordt door ingewikkelde terminologieën of notatiesystemen. De oorspronkelijke bedoeling van de schrijfster om een overzicht van fonologische theorieën te schrijven ten bate van studenten blijft bewaard in de didactische precisie waarmee termen en begrippen van de individuele fonologische richtingen duidelijk worden gedefinieerd en zo nodig nader uitgelegd, zonder dat dit overigens leidt tot nodeloze simplificaties. Terwijl zo bereikt wordt dat een heldere bruikbare inleiding wordt gegeven tot ieder van de behandelde fonologische scholen of auteurs, wordt het ons tevens mogelijk gemaakt op de voet te volgen hoe van de ene school op de andere niet alleen de terminologie en het notatiesysteem anders gekozen worden, maar ook de doelstellingen van de onderzoekers zich wijzigen. Waar nodig worden expliciet gemaakte theoretische uitgangspunten en de onuitgesproken motieven tegen over elkaar gesteld, zoals bij de Praagse fonologen, vooral Trubetzkoy, die beweerden de fonetiek buiten de fonologie te willen houden, maar in de praktijk van de fonologische beschrijving bij voortduring | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
probeerden inzicht te krijgen in de wisselwerking tussen fonologie en fonetiek, tussen vorm en substantie. Wetenschappelijke onderzoekingen kunnen we classificeren als exploratief of heuristisch wanneer ze meer gepreoccupeerd zijn met het netjes ordenen en beschrijven van empirische observaties of als theoretisch wanneer ze meer gericht zijn op het formuleren van elegante theorieën die empirische observaties zouden kunnen verklaren. Indien we het boek van Fischer-jørgensen opvatten als een (meta-) wetenschappelijke studie met fonologische theorieën als object van onderzoek, dan valt deze studie eerder in de eerste dan in de tweede categorie. Zonder uit te gaan van theoretische veronderstellingen over wat fonologie is, en waar fonologen zich mee bezig (moeten) houden, probeert de schrijfster een zo goed mogelijke inventaris te geven van wat ze in de vakliteratuur aantreft. Dit heeft het voordeel dat ze de lezer niet in een bepaalde theoretische richting probeert te drukken, maar alles naar voren brengt dat in haar ogen van belang zou kunnen zijn voor verdere studie van de fonologie, ongeacht de dan gekozen theoretische uitgangspunten. Het heeft het onvermijdelijke nadeel dat haar beschrijving soms aan leesbaarheid inboet doordat deze het karakter dreigt te krijgen van een opsomming van uiteenlopende standpunten van individuele fonologen. Dit geldt met name voor het langste hoofdstuk, over generatieve fonologie, dat 122 bladzijden telt en waarin naar 158 verschillende publicaties verwezen wordt. Daar moet direct bij gezegd worden dat de duidelijke indeling in onderwerpen die in de literatuur aan de orde komen dit bezwaar voor een groot deel compenseert. Hoewel, zoals uit het bovenstaande al kan blijken, dit boek niet gedragen word door een sterk persoonlijke theoretische stellingname, speelt toch vrijwel steeds het oordeel van de schrijfster mee in de beschrijving. Zij beperkt zich niet tot het weergeven van de ideeën en discussies die zij in de literatuur aantreft, maar maakt nog al eens van de gelegenheid gebruik om aan de discussie deel te nemen. Dit gebeurt vooral in het hoofdstuk over generatieve fonologie, met name waar de relatie met andere fonologische scholen wordt besproken. De intolerante houding van de generatieve fonologen ten opzichte van hun voorgangers, en de vele onjuiste generalisaties van de kritiek op de zogenaamde ‘taxonomische fonologie’ over alle voorgangers, terwijl deze veelal alleen betrekking heeft op de Bloomfield-school, wordt aan de kaak gesteld. Bovendien argumenteert Fischer-Jørgensen, hoewel ze toegeeft dat er binnen de generatieve fonologie geen plaats is voor een taxonomisch niveau, vóór een ‘klassieke fonologische beschrijving als een onafhankelijke analyse’, niet binnen, maar naast de generatieve fonologie, met name omdat zo'n beschrijving een betere verantwoording kan afleggen van ‘fonologisch contrast’ of ‘fonologische oppositie’ dan de generatieve fonologie. Zo'n onafhankelijke analyse van fonologische structuren zou kunnen lijken op een gemoderniseerde versie van de Praagse fonologie, met inbegrip van onderscheidende kenmerken. Ik heb dit ene punt hier naar voren gehaald omdat het zo typerend is voor de ondogmatische opstelling van de schrijfster zoals die uit het hele boek naar voren komt, en die door haar als volgt expliciet wordt gemaakt op de voorlaatste bladzij, in het (overigens zeer beknopte) concluderende hoofdstuk: ‘...taal is een gecompliceerde en veelzijdige structuur die beschreven kan, en moet, worden vanuit uiteenlopende, complementaire gezichtspunten’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een andere wijze waarop de persoonlijke benadering van de schrijfster in dit boek naar voren komt is het steeds terugkerend besef dat, over wat voor mooie theorieën we ook beschikken, we op heel veel vragen geen antwoord hebben door het ontbreken van empirische evidentie. Zo weten we niet welke fonologische beschrijving het dichtst bij psychologische realiteit komt, de generatieve of de onafhankelijke (en voor Fischer Jørgensen is psychologische realiteit het meest relevante criterium voor de keuze tussen alternatieve linguïstische beschrijvingen). Evidentie voor psychologische realiteit zou ontleend kunnen worden aan onderzoekingen op de volgende gebieden: (1) diachronie, (2) behandeling van leenwoorden, (3) kindertaal, (4) rijm en ritme, (5) afasie, (6) orthografie, (7) onderwijs in vreemde talen, (8) directe psychologische experimenten. Ook in hoofdstuk 12, dat handelt over bijdragen van buiten de scholen, komt, vooral in de sectie over ‘verklaring in de fonologie’ een duidelijke voorkeur van de schrijfster tot uiting voor verklaringen van fonologische regelmatigheden en historische klankveranderingen vanuit empirisch toegankelijke gebieden van onderzoek, en niet alleen vanuit formele beperkingen van de fonologische theorie zelf. Voorbeelden zijn hier o.a. ontleend aan de verklaringen van somrnige typen foneemsystemen, assimilatieregels of klankveranderingen, vanuit fysiologische modellen van de spraakvorming en modellen van de auditief-perceptieve representatie van spraakklanken, in plaats van uit markeringsconventies zoals in de generatief-fonologische theorie gebeurt. Zo treffen we de schrijfster steeds op nieuw in dit boek aan als iemand die grote en zorgvuldig aandacht heeft voor de vele formele fonologische theorieën, die als evenvele mogelijke benaderingen van een complexe werkelijkheid naast elkaar staan, maar zich tevens constant er van bewust is dat veel in die theorieën speculatief is en dat niet de formele structuur van de theorieën zelf, maar alleen empirisch onderzoek ons kan leren wat wel en wat niet in die theorieën houdbaar is. Men mag hopen dat dit boek er toe zal bijdragen dat fonologen in de toekomst hun krachten minder zullen wijden aan scherpe polemieken vanuit apodictisch geformuleerde theoretische stellingen en meer aan het empirisch toetsen van interessante theoretische mogelijkheden. Wanneer zo'n ontwikkeling werkelijk zou plaatsvinden zou dit er wellicht op den duur toe kunnen leiden dat ook in de fonologie oudere theorieën verouderd zullen raken.
I.P.O., Den Dolech 2, Eindhoven S.G. Nooteboom | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
J.W. De Vries, Lexicale morfologie van het werkwoord in modern Nederlands. Universitaire Pers Leiden, 1975. Leidse Germanistische en Anglistische reeks van de Rijksuniversiteit te Leiden. Deel XV. 228 pag. ISBN 90.6021.262.2. Prijs f 43,70.Deze studie over de lexicale morfologie van het werkwoord in modern Nederlands, het proefschrift van J.W. de Vries, bestaat uit zeven hoofdstukken. In hoofdstuk I geeft | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de auteur er een verantwoording van waarom hij verkiest te werken binnen het kader zoals dat door Schultink (1962) ontworpen is en niet binnen het transformationele kader. Hoofdstuk II geeft een historisch overzicht van De morfologische behandeling van het werkwoord in enkele Nederlandse gramtnatica's. Hoofdstuk III behandelt Samenkoppelingen (woorden als opbellen, inzien, weglopen etc.) en in hoofdstuk IV probeert De Vries aan te tonen, dat er geen samengestelde werkwoorden bestaan; hij noemt werkwoorden als stortregenen en aderlaten daarom Pseudo-samengestelde werkwoorden. Hoofdstuk V gaat over Afgeleide werkwoorden (bewandelen, herwaarderen etc.) en hoofdstuk VI over afgeleide werkwoorden waarbij Transpositie naar de woordklasse van het werkwoord heeft plaatsgehad. Hoofdstuk VII geeft een Slotbeschouwing. Het boek bevat voorts een Summary en een register van behandelde verbale formaties. Ik wil in deze bespreking niet proberen de materiaalverzameling die De Vries in deze dissertatie presenteert, aan te vullen of anders in te delen. Niet omdat ik de waarde van materiaalverzamelingen gering zou achten - integendeel -, maar veeleer omdat aanvulling van een materiaalverzameling eigenlijk alleen goed mogelijk is, als men zelf al beschikt over een behoorlijke kast met fiches over het materiaal. Liever dan toevalligerwijs hier en daar een uitbreiding van het materiaal te geven, zou ik in willen gaan op De Vries' theoretische verantwoording in hoofdstuk I. Daartoe heb ik deze bespreking in twee stukken ingedeeld: (I) gaat over De Vries en het kader van Schultink (1962) en (II) over De Vries en de transformationele taalkunde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I De Vries en het kader van Schultink (1962)Als men het proefschrift van De Vries vergelijkt met het dertien jaar eerder verschenen proefschrift van Schultink, moet men wel tot de conclusie komen, dat de ontwikkelingen in de structuralistische morfologie in theoretisch opzicht buitengewoon traag gaan, als er überhaupt al enige vooruitgang te bespeuren is. Afgezien van een iets ruimere opvatting ten aanzien van de vraag wat de taak van de morfologie is (pag. 9) heb ik eigenlijk geen principiële verschillen met Schultinks kader kunnen bespeuren. Zelfs zulke kwetsbare noties als ‘onopzettelijk’ en ‘in principe niet telbaar’ uit Schultinks definitie van ‘produktiviteit’ zijn niet door de auteur aan een kritische blik onderworpen. Wellicht heeft dit vastklampen aan het kader van Schultink (1962) te maken met het feit dat de auteur zich in methodologisch opzicht nogal onzeker toont. Zo schrijft hij op pag. 4: Taal kan, dit zal uit het voorafgaande duidelijk zijn, nooit een ‘integrated system of rules’ zijn. Toch is het doel van ieder en ook dit onderzoek de regelmaat te ontdekken in de taalverschijnselen. Bij het formuleren van regels dient zo expliciet mogelijk weergegeven te worden welke verschijnselen door de regel beheerst worden. Dat klinkt goed, maar deze ferme stellingname wordt danig afgezwakt door De Vries' verwijzing naar de Praagse School-begrippen ‘centrum’ en ‘periferie’. Centrale taalverschijnselen worden door regelmaat beheerst, perifere minder of niet. Met dit uit- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gangspunt kan iedere linguist zich onkwetsbaar maken op het moment dat hij er niet in slaagt regelmatigheden in de taalverschijnselen te vinden. Als de onderzoeker geen regels vindt, wel, dan bestaan er voor het gebied waar hij zich mee bezig houdt blijkbaar geen regels. Die conclusie trekt De Vries ook (pag. 186): Dat wij geen regels hebben geformuleerd, volgt uit de aard van lexicale morfologie. De lexicale morfologie houdt zich bezig met het grensgebied van lexicon en grammatica, met het idiosyncratische en het systematisch bepaalde. Methodologisch is dit natuurlijk zwak. In feite komt het erop neer, dat het taalsysteem de schuld krijgt, als de taalonderzoeker geen regels weet te formuleren. Bovendien, meent De Vries nu echt, dat de taalgebruiker in lexicaal morfologisch opzicht maar wat doet? Heerst er in het grensgebied van lexicon en grammatica dan een volstrekte anarchie? Ik geloof er niets van. Het lijkt mij, dat er beslist betere conclusies te trekken zijn, bijvoorbeeld: ‘Ik heb niet goed genoeg gezocht’ of: ‘het kader waarbinnen ik werkte is hard aan revisie toe’. Dat laatste lijkt mij nogal voor de hand liggend: het kader dat Schultink dertien jaar geleden ontwierp, is een classificerend kader. Het is geen theorie in die zin dat men er voorspellende en falsificeerbare woordvorrningsregels zal aantreffen. De Vries had zelf natuurlijk kunnen beginnen het Schultinkkader uit te breiden door wel - zoals min of meer beloofd op pagina 4, zie citaat hierboven - zo expliciet mogelijke regels te formuleren, in welke voorlopige vorm dan ook. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II De Vries en de transformationele taalkundeOp blz. 14 schrijft De Vries: De transformationeel-generatieve grammatica heeft zich slechts incidenteel uitgelaten over morfologische verschijnselen, en dan nog bijna uitsluitend over compositavorming en morfonologische problemen. Een verklaring hiervoor ligt voor de hand: enerzijds werden morfologische verschijnselen als behorend tot de oppervlakte gezien - en daarom minder interessantGa naar voetnoot1 - en anderzijds beschouwde men niet het woord, maar de zin als de grondslag van de taal. We achten het hier niet de plaats om de ontwikkeling binnen het transformationeel-generatieve taalmodel te schetsen; [...] De redenGa naar voetnoot2 is, dat - op een enkele uitzondering na, waarop in de volgende hoofdstukken wordt teruggekomen - de hypothese- en theorievorming niet gesteund wordt door voldoende descriptieve activiteit. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Na deze alinea volgt een overzicht van wat er in de transformationele taalkunde zoal aan morfologie gedaan is, waaruit blijkt dat De Vries de belangrijkste literatuur over dit onderwerp gelezen heeft. Aan het eind van dit overzicht vinden we Halle (1972) en (1973). De Vries zegt over Halle's werk het volgende: Halle (1972, vooral 1973) luidt wellicht een ontwikkeling in die aansluit bij de opvattingen over morfologie die we eerder in deze paragraaf uiteengezet hebben (vergelijk ook Schultink 1974: 35-37). Duidelijk wordt aan het woord een afzonderlijke statuts [lees: status] toegekend. Morfologie bestaat uit drie componenten: een verzameling morfemen, morfologische regels of woordvormingsregels en een filter dat tot taak heeft semantische en fonologische idiosyncratische eigenschappen te beschrijven tezamen met de toevallige ‘gaps’. Het filter bepaalt het gerealiseerde, de verzameling morfemen met de morfologische regels het theoretisch mogelijke. Kortom, een model dat overeenkomst vertoont met de principieel dynamische taalbeschouwing waarin potentialiteit en realisatie een centrale rol spelen, die we in de eerste paragraaf hebben geschetst. Het belangrijkste verschil blijft echter dat we de morfologische regels niet laten werken op morfemen of formatieven, maar op woorden zoals die in de vorige en deze paragraaf zijn gedefinieerd; ... Uit dit laatste citaat blijkt duidelijk, dat De Vries, om het in zijn eigen, later gebruikte woorden te zeggen, de opvattingen van Halle ‘gezondere morfologische opvattingen’ (pag. 17) acht. Als we de beide citaten nu met elkaar vergelijken, moeten we wel constateren, dat de transformationeel-generatieve taalkunde, die als weinig morfologiebewust van de hand wordt gewezen, toch al in 1972/1973, d.w.z. twee à drie jaar voor de voltooiing van De Vries' proefschrift, een model bezat dat grote gelijkenis vertoont met wat de auteur voor ogen staat. Als het enige verschil met Halle is, dat De Vries de morfologische regels wil laten werken op woorden en niet, zoals Halle, op morfemen, dan lijkt mij dat geen argument om in het geheel niet in te haken op wat Halle voorgesteld heeft. En als die woord/morfeem-kwestie wel zo wezenlijk is, dat van samenwerking geen sprake meer kan zijn, dan heeft De Vries op zijn minst de plicht duidelijk aan te geven waarom dat niet zou kunnen en wat het voordeel van zijn benadering is boven die van Halle. Voor zover ik het nu kan beoordelen lijkt er mij voor de auteur geen enkele reden te zijn, om niet op deze ‘gezondere morfologische opvattingen’ in te gaan. De Vries zal toch niet serieus willen volhouden dat het classificerende kader van Schultink (1962) nòg gezonder is dan de kaders van Halle (1973) en Jackendoff (1974)? In dat geval is hij beslist plus royaliste que le roi! Bovendien, welke morfologische regels zou De Vries überhaupt willen laten werken op zijn ‘woorden’? Hij heeft geen enkele morfologische regel gegeven (zie citaat in I)! Is dat gezond? Mij lijkt dat die morfologische opvatting 't gezondst is die de meeste verklarende kracht heeft, d.w.z. die het meest expliciet aangeeft welke beperkingen er bestaan op woordvormingsprocessen en daardoor het nauwkeurigst definieert wat een ‘potentieel woord’ in het Nederlands (of andere taal) is en wat een ‘actueel woord’ (zie Halle 1973). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III EvaluatieOp grond van wat ik hierboven geschreven heb, zal duidelijk zijn, dat ik het proefschrift van J.W. de Vries in theoretisch opzicht geen interessant werk vind. De auteur heeft zijn materiaal zeker op heel kundige wijze geclassificeerd, maar hij heeft ons inzicht in morfologische processen in geen enkel opzicht vergroot. Ook in methodologisch opzicht is dit boek teleurstellend, zeker als men bedenkt dat de auteur, blijkens de bibliografie, zoveel werk heeft gelezen, waar men methodologisch zo ontzettend veel van kan leren (Botha (1968) en (1974), Halle (1973), Jackendoff (1974)). Uiteraard kan een materiaalverzameling als deze uitstekend gebruikt worden voor verder onderzoek. Ik hoop daarom, dat De Vries zich er nog eens toe zal zetten om op basis van deze classificatie interessante hypotheses op te stellen over woordvormings-processen.
Nijmegen, Hermelijnstraat 2 M. Klein | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
S.G. Nooteboom en A. Cohen: Spreken en Verstaan: een inleiding tot de experimentele fonetiek. Van Gorcum, Assen, 1976. XII + 163 blz. Prijs: ing. f 24,90.Ondanks een toch tamelijk rijke fonetische traditie ontbrak binnen het Nederlands taalgebied eigenlijk duidelijk een coherent inleidend boek dat zich specifiek richtte op de moderne experimentele fonetiek.Ga naar voetnoot* De meest recente bijdragen op dit vakgebied op inleidend niveau zijn bijvoorbeeld kleine gedeelten in de beide boekjes Fonetiek en Fonologie (Hermkens, 1971; Collier en Droste, 1973), en S.G. Nooteboom's artikel ‘Experimentele bijdragen aan de fonologie’ (1974a). De lijst van handboeken van daarvóór (Van den Berg, Cohen et al.) en vér daarvoor (Zwaardemaker en Eykman, Kaiser, Blancquaert) is weliswaar tamelijk uitgebreid en veelgebruikt, maar tegelijkertijd nog veel minder representatief en ondanks alle herdrukken en herziene uitgaven verouderd voor gebruik in de tweede helft der zeventiger jaren. Men zou dus inderdaad | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kunnen spreken van een groeiende kloof tussen belangstellende leken en de echte vakspecialisten. Alleen om deze reden al zal Nooteboom en Cohen's Spreken en Verstaan: een inleiding tot de experimentele fonetiek ongetwijfeld in snel tempo zijn weg vinden naar de doelgroepen: de studenten in de Neerlandistiek, de moderne vreemde talen, de algemene taalwetenschap, psychologie, communicatietechniek, logopedie, akoepedie, en in het algemeen ‘allen die belangstelling hebben voor het proces van spreken en verstaan’ (voorwoord).Ga naar voetnoot1 Onder deze overtuiging leek het me wat overbodig deze recensie van Spreken en Verstaan het karakter te geven van een beoordeling aan de hand waarvan de lezer al of niet zou kunnen overgaan tot de aanschaf van het boek. Eerder grijp ik de gelegenheid om in te gaan op enkele voornamelijk theoretische punten, al zal ik natuurlijk aan enkele puur praktische onderdelen van een recensie, zoals een inhoudsopgave en opmerkingen over de uitvoering van het boek niet voorbijgaan. Een jaar of vier, vijf geleden volgde ik met erg veel plezier de colleges in de experimentele fonetiek van A. Cohen aan het Engels Instituut te Utrecht. Ik moet zeggen dat ik met evenveel plezier grote gedeelten van Nooteboom en Cohen's Spreken en Verstaan gelezen heb. Het boek heeft een heldere indeling. Het bevat drie langere hoofdstukken experimentele fonetiek, door de schrijvers met een wat merkwaardig vvoordgebruik de ‘harde kern’ genoemd. Deze hoofdstukken bevatten de verschillende theorieën en deeltheorieën over de productie en perceptie van steeds grotere eenheden spraak: losse fonemen in hoofdstuk III; korte combinaties van fonemen (voornamelijk monosyllaben) in hoofdstuk IV; en grotere eenheden, combinaties van woorden in zinnen voornamelijk wat betreft hun prosodie, in hoofdstuk V. Deze indeling komt ruwweg, en waarschijnlijk niet toevallig, overeen met de historische ontwikkeling van het onderzoek in het vak experimentele fonetiek, zoals door de schrijvers geschetst in het voorwoord. Dit centrale gedeelte van het boek wordt voorafgegaan door twee inleidende hoofdstukken, waarvan het eerste het vakgebied ‘experimentele fonetiek’ definieert, terwijl het tweede de experimentele fonetiek inbedt in de moderne taalkunde. Er is verder een zesde hoofdstuk dat de relatie behandelt van de experimentele fonetiek tot vakgebieden als uitspraakonderwijs, onderwijs in vreemde talen, communicatietechniek, taalwetenschap, en psycholinguïstiek. Het boek besluit met drie korte appendixen.die ‘Enkele technieken voor zichtbaar maken van akoestische spraaksignalen’ beschrijven en terminologie uitleggen; een bibliografie; en een zakenregister. Ik zal ook in deze volgorde wat dieper op de verschillende delen van het boek ingaan. Het centrale gedeelte van Spreken en Verstaan, de hoofdstukken III-V dus, vormen duidelijk en merkbaar het beste onderdeel van het boek. De opbouw aan de hand van de productie en perceptie van steeds grotere eenheden spraak is zeer goed te volgen. Sommige didactische beslissingen zijn wat mij betreft uitstekend uitgevallen. Zo begint hoofdstuk IV met een korte discussie over Nederlandse tweeklanken, altijd een dankbaar onderwerp, waardoor op tamelijk soepele wijze de notie ‘formantverglijding’ kan worden geïntroduceerd, die later aan de hand van nonsenssyllaben wordt uitgewerkt. Dit leidt dan weer tot de bekende ‘motor theory of speech perception’ (67 vv.). Het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoofdstuk besluit met de behandeling van de fonetische complexiteit van de fonologische oppositie stemhebbend-stemloos, een: complexiteit die zich uitstrekt eerder ove: foneemcombinaties dan enkele fonemen, opnieuw een dankbaar voorbeeld natuurlijk. Het voorafgaande hoofdstuk III heeft dan al een overzicht gegeven van de grondbeginselen van de experimentele fonetiek. Het behandelt de spraakorganen, de spraakvorming, en de akoestiek van spraakgeluiden. Hoofdstuk V, het derde en laatste centrale hoofdstuk, behandelt voornamelijk de productie en perceptie van prosodie, en daarvan met name intonatie en temporele organisatie. Op beide onderdelen kunnen de schrijvers zich uitleven in de resultaten van veel eigen onderzoek, waarbij bijvoorbeeld de bekende ‘hoedjespatronen’ niet ontbreken. In aparte secties gaan de schrijvers in op de perceptieve functie van prosodie (het markeren van woord(groep)-grenzen, en het opleggen van continuïteit aan spraak), en op productie- en perceptiemodellen voor grotere stukken verbonden spraak. Zoals gezegd, deze centrale hoofdstukken vorrnen tezamen het beste gedeelte van het boek. Veel substantieels zou ik er dan ook niet over kunnen zeggen. Een aantal kleine opmerkingen misschien. Ondanks de geschetste heldere indeling parallel aan de historische ontwikkeling van de experimentele fonetiek, heb ik toch het gevoel dat de schrijvers speciaal wat betreft de notie ‘syllabe’ in de loop van de verschillende hoofdstukken een onduidelijkheid hebben geschapen. In de eerste plaats blijft de notie ongedefinieerd, en in de tweede plaats lijkt de houding van de schrijvers zelf ten opzichte van de syllabe een zekere ontwikkeling door te maken. Deze ontwikkeling is te illustreren aan de hand van drie korte passages waarin de notie syllabe een belangrijke rol speelt. In de eerste passage (blzz. 78-9), in hoofdstuk IV, waarschuwen de schrijvers dat het geen ‘uitgemaakte zaak’ is, en dat niet iedereen ervan overtuigd is dat fonemen de eenheden zijn die geproduceerd en gepercipieerd worden... We hebal bij de behandeling van coarticulatie-theorieën gezien dat Kozhevnikov en Chistovich (1965) menen dat niet fonemen maar syllaben de eenheden zijn die geproduceerd worden. Vervolgens op blz. 87, in een samenvatting van het hoofdstuk, volgt dezelfde waarschuwing, maar nu een stap verder qua overtuiging. Segmenten van foneemgrootte zijn nu tenminste één verwerkingsstap verwijderd... van de neurale besturing van de articulatoren in de productie, en de neurale verwerking van auditieve patronen in de perceptie. In de productie worden verschillende fonemen samengenomen tot een articulatorisch gebaar van syllabegrootte, in de perceptie worden fonemen herkend uit auditieve patronen waarin opeenvolgende fonemen gecodeerd zijn. De derde passage in de reeks, en duidelijk de meest besliste, vinden we op blz. 114: In hoofdstuk IV hebben we gezien dat de realisatie van individuele fonemen beheerst wordt door de structuur van de syllaben waar die fonemen deel van uitmaken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jammergenoeg wordt op deze manier uiteindelijk misschien toch te weinig recht gedaan aan het werk van Kozhevnikov en Chistovich, dat door Kim (1971:46) ‘the single most powerful driving force underlying the current of phonetic research in the late 60's’ genoemd wordt, en verder dat ‘it was in the main Kuzhevnikov en Chistovich's monograph that freed us from the spell of phonemes as far as speech production models were concerned’ (48). Het feit dat in hoofdstuk V de schrijvers erg veel eigen onderzoek kunnen bespreken, leidt in een enkel geval tot een teveel aan referenties naar eigen werk dat niets verduidelijkt op het punt in kwestie. Zo lezen we (105): ‘Alleen voor /r/ worden /u/, /y/ en /i/ lang (Nooteboom en Slis, 1972)’. De genoemde referentie bevat dan de zinsnede (303): ‘the /u,y/ and /i/ are generally considered to be short except before /r/’. en dat is al! Er zijn meerzeggende referenties op dit punt te bedenken, bijv. Van Haeringen (1923), en binnen de moderne experimentele fonetiek 't Hart (1969). Een vergelijkbare suggestie zou ik willen doen voor het gedeelte van hoofdstuk IV dat de fonetische complexiteit behandelt van de fonologische oppositie stemloos-stemhebbend (blzz. 79 vv.). Hier mis ik een verwijzing naar Chen's zeer goede overzichtsartikel (1970). Maar zoals gezegd, de drie centrale hoofdstukken zitten zeer goed in elkaar, en wat ik er over te zeggen heb is alles bijeen tamelijk luttel. Helaas staat in contrast hiermee mijn gebrek aan enthousiasme voor een groot gedeelte van de twee inleidende hoofdstukken, met name het taaltheoretische stuk van hoofdstuk II, waarin de schrijvers de experimentele fonetiek inbedden in theorieën over taal en taalgebruik (aan hoofdstuk I en het gedeelte van hoofdstuk II dat versprekingen behandelt heb ik hier weinig toe te voegen). De auteurs beginnen dit gedeelte tekst met het inperken van hun werkterrein door het uitsluiten van de ‘fysiologie en neurologie van de menselijke hersenen’ (5), hoewel ze zich er natuurlijk van bewust zijn dat het ‘menselijk vermogen om een taal te leren en die te gebruiken eerst en vooral een functie [is] van het menselijk brein’ (5). Hun motivatie is dat zij menen dat op dit moment de kennis over de verbanden tussen mentale functies aan de ene kant en fysiologische en neurologische structuren aan de andere kant nog zo gering is dat een bespreking daarvan maar in geringe mate zou bijdragen tot een beter inzicht in de structuur van de menselijke taal- en spraakvermogens. (5) Een verwijzijng naar Lenneberg (1967) begeleidt deze tekst, en het klinkt acceptabel. Maar ik mis toch iets, en met name mis ik waar Kim (1971:23) over schrijft: Phoneticians are now turning their interests to physiological phonetics again. But this is not a circle but a spiral; the new trend is more than physiological; it is neurophysiological. One now wants to relate articulatory phenomena with neuromuscular activities and with brain function. By examining the ways by which the human sensory and motor systems process and interpret linguistic data, one hopes to find some underlying mechanisms that would explain as yet poorly understood dynamic aspects of speech production and speech perception. I am not saying that phonetic laboratories will now throw their spectographs out of the window, but merely that for the reasons which were just mentioned and that will be elaborated | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
later, phoneticians now want to examine man's brain as much as, perhaps mor than, his tongue. Kim's artikel heet simpelweg ‘Experimental Phonetics’, en is geschreven als onder deel van de bundel A Survey of Linguistic Science (Dwingwall, 1971), die inleidend teksten bevat op 10 linguïstische deelgebieden, van Experimental Phonetics via Development Psycholinguistics and Generative Phonology totaan Computational Linguistics. Hierbij geeft voor elk gebied een ‘erkende geleerde’ zijn oordeel over ‘the current state of the subdiscipline assigned to him, and the direction in which he believes future progress will lie’ (11). En hoewel Spreken en Verstaan een ruime indruk geeft van het eerste, geloof ik dat op deze plaats in het boek (of misschien zelfs in een apart laat hoofdstukje) een korte aanduiding van de ideeën, die de schrijvers zelf hebben over waar het met het vak naar toe zal gaan, niet misplaatst zou zijn, zelfs al komen die ideeën niet overeen met die van Kim. Elk vak heeft nu eenmaal zijn eigen ‘issues’, en binnen de verzameling issues is variatie van onderzoeker tot onderzoeker natuurlijk niet ongewoon. Naar mijn mening zou zo'n stuk tekst een inleidend boek over het vak experimentele fonetiek, waaraan men nu eenmaal een zeker ‘futuristisch’ imago niet kan ontzeggen, ook eerder aantrekkelijker maken dan moeilijker. Ik benadruk dat het op zich te prijzen is dat de auteurs van Spreken en Verstaan een beschrijving van het algemeen taaltheoretisch kader waarbinnen de experimentele fonetiek zich ophoudt niet uit de weg zijn gegaan. En elke recensent heeft nu eenmaal zijn stokpaardje, en het mijne is toevallig de meer theoretisch gerichte taalkunde. Dit neemt echter niet weg dat ik er toch echt niet onderuit kan sommige gedeelten van de tekst van hoofdstuk II in te delen in een van de volgende vier categorieën: (i) slordig, (ii) verbalisme, (iii) fout, en (iv) onbegrijpelijk, terwijl er eigenlijk ook nog een vijfde categorie is die iets van alle vier heeft. Op het grote risico af pietluttig bezig te zijn geef ik van elk van deze categorieën een illustratie. Het is (i) slordig als de schrijvers zeggen dat (13): bij woordparen als hoed-hoeden, er sprake is van één morfeem -hoed-, dat twee verschillende vormen heeft, t.w. /hut/ en /hud/... In de fonologische representatie nemen we de meervoudsvorm op, dus met + STEM voor de slotklank. Hier wordt zonder verdere uitleg de / -notatie geïntroduceerd, en het woord ‘meervoudsvorm’ is verwarrend ambigu.
Het is (ii) verbalisme als de schrijvers zeggen (8): In het voorafgaande hebben we zulke formuleringen gebruikt als bewustzijn, het bewust worden van iets, het actief of geactiveerd worden van concepties, het beschikbaar komen of opduiken van concepties, het terugvinden van concepties. De woorden ‘bewust’ en ‘bewustzijn’ vallen voor de eerste maal in het boek in deze passage. Het is (iii) fout om als voorbeeld van geordende regels het volgende paar te geven:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met als commentaar (12): ‘Om ook de nasalen -SYLLABISCH te maken, moeten we de regels in de gegeven volgorde toepassen’. Het opleggen van een volgorde aan deze regels is namelijk niet noodzakelijk, ze zijn zogenaamd intrinsiek geordend, wat wil zeggen dat hun volgorde volgt uit hun formulering (voor meer hierover cf. Chomsky en Halle, 1968: 386; en Chomsky, 1965: 223 over het verschil tussen intrinsieke en extrensieke ordening). Onbegrijpelijk (iv) is de passage tekst die volgt op het introduceren van de zogenaamde ‘kenmerkmatrix’ (12): Een dergelijke kenmerkmatrix leent zich al gauw [sic] voor het formuleren van regels, waarin bijvoorbeeld plussen vervangen worden door minnen en andersom. Dit heeft geleid tot het ontstaan van een generatieve fonologie, als onderdeel van de transformationeel-generatieve taalkunde. Ik zou hieraan werkelijk geen interpretatie kunnen (durven) geven. Iets van alles heeft de volgende bewering (14): ‘De kenmerken van Chomsky en Halle [1968] zijn vooral gebaseerd op klassifikatorische overwegingen, die van Ladefoged [1971] op fonetische overwegingen’. De bewering is vaker gedaan (cf. Nooteboom, 1974b: 256, hoewel daar ‘genuanceerder’), maar ik blijf er elke keer van opkijken. Het lijkt me verdedigbaar (hoewel niet per se zinvol) om Chomsky en Halle fonologen te noemen, en Ladefoged een foneticus. Aangaande fonologische kenmerken echter is hun gemeenschappelijke doel die set van kenmerken te construeren die voldoet aan drie eisen (cf. Schane, 1973: 25): (1) They are capable of describing the systematic phonetics - a phonetic function. (2) At the more abstract level they serve to differentiate lexical items - a phonemic function. (3) They define natural classes, that is, those segments which as a group undergo similar phonological processes. The difficulty is to find the set of features which, in the most insightful way, can fulfil all of these three requirements. Met andere woorden: een set kenmerken voldoet aan de drie eisen of niet, en elk kenmerk kan verworpen worden op grond van bezwaren uit elk van de drie domeinen.Ga naar voetnoot2 Op grond van welke overtuiging of welke soort overwegingen men tot de set komt is uiteindelijk onbelangrijk. Helaas zijn dit slechts voorbeelden van de verschillende categorieen en geen uitputtende lijst. Een stevige revisie van het hier besproken gedeelte van hoofdstuk II lijkt me werkelijk op z'n plaats. Ik heb weinig op te merken over het allerlaatste hoofdstuk van het boek, over de ‘Toepassing’ van de experimentele fonetiek. Hier komt de relatie ter sprake met bijv. uitspraakonderwijs, communicatietechnieken, taalwetenschap, en psycholinguïstiek. De laatste tak van taalkunde komt er overigens wat magertjes af. De drie appendixen, en de besluitende index zijn meer dan nuttig, hoewel de index niet helemaal volledig is (van het lemma syllabe, bijvoorbeeld, dat ik toevallig nodig had, ontbreken verwijzingen naar hoofdstuk II, en met name het gedeelte over versprekingen; en naar hoofdstuk V). Tot slot nog enige opmerkingen over de algemene uitvoering van het boek. In de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eerste plaats moet ik zeggen dat alle tekeningen, grafieken, spectogrammen, oscillogrammen, enzovoorts, byzonder fraai zijn uitgevoerd, en zonder uitzondering duidelijk zijn. Vervolgens zou ik de schrijvers de suggestie willen doen om aan het eind van elk hoofdstuk van het boek wat ‘oefeningen’ op te nemen over de zojuist behandelde stof. Dit vind ik zelf één van de aardigste (en yaak uitdagendste) onderdelen van een inleiding. Dat dit in principe niet onmogelijk is bewijzen de oefeningen in bijv. Van den Broecke (1971), Collier en Droste (1973), en Ladefoged (1975). Eén van de gestelde vragen zou bijvoorbeeld kunnen zijn: Waarom bevat dit boek zoveel drukfouten? Want Spreken en Verstaan is helaas slecht gecorrigeerd. Aan pure drukfouten vond ik het volgende:
De lezer die een aantal minuten niets om handen heeft kan deze lijst verdubbelen door de drukfouten uit de bibliografie te halen. Behalve drukfouten bevat het boek ook nog wat ik inconsistenties zou willen noemen. Deze zijn van allerlei typen. Zo heeft bijvoorbeeld de stemloze velare fricatief drie verschillende symbolen: /x/ (20), /X/ (20), en-/χ/ (112). De niet-ronde korte lage vokaal heeft er twee: /a/ (79), en /a/ (54). Een systeem in de interpunctie heb ik niet kunnen ontdekken, zo bijv. (Schouten, 1938) (56) naast (Flanagan, 1972) (57), en vele andere voorbeelden, vooral weer in de literatuurlijst. Natuurlijk zou ik grapjes kunnen maken over schrijvers van werken over spelling, wat flauw zou zijn, maar een feit blijft dat zonder systeem (en soms werkelijk zeer opvallend) naast elkaar voorkomen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Instituut A.W. de Groot voor A.T.W. Biltstraat 200, Utrecht W. Zonneveld | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|