Twee ‘martelaren verbrand’: Jan de Bakker en Laurentius
In het lied, waarmee de bloemlezing Nederlandse Strijdzangen van dr W.J.C. Buitendijk inzet: Historie van een martelaar verbrand (1525), vindt men een tweetal reminiscensen aan het verhaal van de marteling van de aartsdiaken van Rome, Laurentius. Voor deze legende en haar bronnen en verschillende versies, met haar neerslag in de liturgie, moge ik verwijzen naar het Rotterdams Jaarboekje 1959, 251-256.
Naar deze legende wijst wellicht reeds het feit, dat in het lied op Jan de Bakker de protomartyr Stephanus wordt genoemd (vss. 16 en 34 v.), die óók voorkomt in de versie van Laurentius' martelie, die Prudentius heeft gegeven in zijn ‘Hymnus in honorem passionis S. Laurentii martyris’ (= Peristephanon II), vs. 369 vv.
Allereerst maak ik attent op vs. 27 ‘Ik ga u voren, volgt mij na’ dat, mutatis mutandis, echo is van de woorden, die de aan het kruis geslagen bisschop Sixtus II bij Prudentius, vs. 27 v., zegt tot Laurentius, die zijn lot wil delen: ‘Praecedo, frater, tu quoque / Post hoc sequere triduum.’ (Ik ga u voor, broeder, gij ook zult me drie dagen na dezen volgen).
Duidelijker is nog de reminiscens in de laatste regel van 41-43: ‘Zuipt op, gij wolven, der martelaren bloed, / Zuipt op en vervult uwen nijdigen moed, / Tast toe, en snijdt van 't gebraden.’ Men vergelijke bij Prudentius de vss. 406/8. De prefect heeft Laurentius, op diens honende aansporing, nadat hij één zijde van diens lichaam op het rooster heeft verbrand, laten omkeren en met de andere zijde boven het vuur doen leggen. Laurentius zegt dan: ‘... Coctum est, devora, / Et experimentum cape, sit crudum an assum suavius’ (Het - mijn vlees n.l. - is gaar, verslind het en neem de proef of het rauw dan wel gebraden beter smaakt.)
De herinnering aan Laurentius verklaart het toch wel opmerkelijke feit, dat het beeld voor de inquisiteurs: de wolven (van Joh. 10), die het bloed van het schaap zuipen, ineens zonder meer overgaat in een ander beeld, n.l. van mensen, die een gebraden schaap eten.
Het in de bloemlezing direct volgende lied: Ik arm schaap aan de groen heide vermijdt deze sprong en houdt zich aan de wolven: (vs. 9) ‘De wolven willen mij verscheuren, / Na mijn bloed hebben zij gedorst ...’ en (vs. 15) ‘Zij hebben een schaapken gegeten, / Zij en zijn nog niet verzaad’. Dit was artistiek winst. Ook yerder lijkt lied 2 geïnspireerd door lied 1: Kain en Abel treft men er óók in aan. Mag men bij het slot: (vs. 50) ‘Die dit liedeke dichtte, / God de Heer wil hem bijstaan’ etc. ook denken aan invloed van Prudentius? Die smeekt n.l. in vss. 573, na te hebben vermeld dat Laurentius overal door allen wordt vereerd, de heilige: ‘Hos inter, o Christi decus, / Audi et poetam rusticum’ (Wil onder dezen, gij roem van Christus, ook de onbeholpen dichter verhoren). Waren beide anonymi identiek?? Dan zouden we te maken hebben met waarschijnlijk een geestelijke (lied 2,52 vv), die de hymne van Prudentius kende en die, toen het volgen van die hymne hem in lied 1 tot het opgeven van het sterke beeld van de wolven had verleid, dit in lied 2 verbeterde.
In elk geval doen de overeenkomsten van lied 1 met de Laurentius-hymne zien, dat de dichter naast de bijbelteksten en de Nieuw-Testamentische martelaar Stephanus ook de tekst van die hymne en de heilige Laurentius voor ogen had. In lied 2 is diens beeld verdwenen en - mutatis mutandis - vraagt de dichter rechtstreeks God's bijstand. Daarna ziet men in de liederen van dit genre, meen ik, alleen en uitsluitend bijbelteksten. Zo getuigt lied 1, het oudste Nederlandse ‘offerlied’ (F.C. Wieder, zie bloemlezing p. 32) van het allereerste stadium, waarin nog niet geheel - overigens uitsluitend voor wat de voorstelling en vormgeving betreft - met de traditie der heiligen was gebroken.
Bergschenhoek, 30 maart 1976
Hendrik Chabotlaan 45
n. van der blom