Ik hout
‘De verba met stam op -d vvorden, als ze tot de gewone omgangstaal behoren, zoals rijden, snijden (niet lijden, belijden, schrijden) veelal gesproken rijen, snijen (...)’ (Van Haeringen, Gramarie, blz. 82). Over hetgeen hier aan de hand is, is verschil van mening mogelijk. Ik zou de stelling willen verdedigen: zo'n woord wordt niet meestal anders uitgesproken dan het is, maar het heeft twee vormen; in gesproken taal zijn rijen en snijen veel gebruikelijker dan rijden en snijden. Reeds een halve eeuw geleden waren de d-loze vormen ‘algemeen gangbaar’ (Van Haeringen, Neerlandica, blz. 108). Hetzelfde geldt voor (ik) rij, (ik) snij, en ook voor (ik) hou. Wie tegenwoordig ‘ik houd niet van die fratsen’ zegt, maakt de indruk van iemand die verbaal eens netjes voor de dag wil komen. Aan deftigheidsvertoon dacht ik aanvankelijk ook, toen ik een vrouw uit de heffe des volks in een gesprekje met mij ‘ik houd’ hoorde zeggen. Beter geformuleerd: ik hoorde iets, waarvan ik dacht dat het er geschreven als houd uit zou moeten zien. Maar ‘ik gaat’ en ‘ik werkt’ uit dezelfde mond leerden me anders. In dit taalgebruik heeft de slotconsonant van de werkwoordsvorm niets te maken met de stam; de dentaal is een uitgang. De vorm is niet houd, ook niet houdt, maar hout (hou + t). Moet dit per se anders zijn, als er ‘hij’ aan voorafgaat?
c.f.p. stutterheim