De Nieuwe Taalgids. Jaargang 70
(1977)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
Het A.B.N., het spreken en het schrijvenHet taalkundig spraakgebruik kent aan taal ‘leven’ toe.Ga naar voetnoot1 Niet aan alle taal, want er zijn ook dode talen. Levende talen onderscheiden zich van dode, doordat ze dienen als verstandhoudingsmiddel binnen nog bestaande taalgemeenschappen. Net als levende wezens in biologische zin, worden ze geacht zich te ontwikkelen, te groeien, nieuwe loten voort te brengen, op bedreigingen te reageren, enzovoort. Met het predikaat ‘levend’ kan ook een andere tegenstelling worden opgeroepen: tegenover de ‘levende’ taal, de gesproken taal, wordt soms de ‘schrijftaal’ gezet. Dat die dan voor ‘dood’ gehouden wordt, ligt in de rede, en men vindt dat ook wel eens met zoveel woorden uitgesproken.Ga naar voetnoot2 De vraag naar leven of dood van geschreven taal is niet klemmend, zo lang het spreken dicht benaderd wordt, en de verschillen in hoofdzaak samenhangen met de traditionele orthografische transpositie, de zorgvuldiger woordkeus en de doordachter zinsbouw. Anders wordt het, als het schrijven grammaticaal en lexicaal sterk afwijkt van het spreken, zoals dat binnen het Nederlands het geval kan zijn. Er is dan sprake van ‘schrijftaal’, taal die primair op en door het papier bestaat, en die alleen secundair tot klinken kan komen. Het is duidelijk, dat zulke taal een belangrijk kenmerk van ‘levende taal’ mist. Dat ze niet of weinig weerklinkt, betekent een rem op haar ontwikkeling, een beperking van haar ‘leven’. Maar daarmee is ze nog niet ‘dood’, want een cultuurtaal als het Nederlands omvat meer dan het primaire spreken. Taal is klank, het is waar, en het schrijven een afgeleide, indirecte, secundaire vorm van taalgebruik. Het ‘primaat van de gesproken taal’ wordt de taalstudent terecht al vroeg voorgehouden. Daarover mag geen misverstand bestaan. Geschreven taal heet taal bij de gratie van de klank. Is er geen band met de klank, dan is er zelfs geen afgeleide taal meer. Zo is het met schrijftaal niet gesteld. Schrijftaal onderstelt wel degelijk een klankvorm, al is het dan een secundaire. Schrijftaalelementen kunnen te allen tijde in de primair gesproken taal worden opgenomen, en in het verleden is dat ook vaak gebeurd.De grens tussen primair en secundair gesproken taal is niet scherp. Zo brengt een schrijftraditie van eeuwen mee, dat taal behalve klank in zekere zin ook schrift is. Dagelijks brengen duizenden Nederlanders een in principe ontelbaar aantal zinnen op het papier, die ze zo niet zouden spreken. Niet alleen wegens de woordkeus, maar ook wegens de zinsbouw. Ook die papieren zinnen ontspringen aan de creatieve, taalscheppende geest. Ook de papieren taal is uitingsmiddel van de levende taalgemeenschap. Ze beantwoordt net als de spreektaal aan strenge regels, en moet door een waakzame ‘competence’ voor wanschapenheid worden behoed. Geen Nederlander van enige ontwikkeling, of hij heeft deel aan de papieren taal, passief en meestal ook actief. Het gebruik van de termen ‘schrijftaal’ en ‘papieren taal’, in het voorafgaande en in het nog volgende, zou misverstand kunnen wekken. Ze worden hier gebruikt zonder enige ongunstige bijgedachte en los van elke taalpolitieke lading. Ze duiden verzorgde geschreven taal aan, voor zover die grammaticaal en lexicaal afwijkt van | |
[pagina 16]
| |
verzorgde gesproken taal. Met ‘schrijftaal’ wordt hier bedoeld: plechtstatige papieren taal, waar gangbaarder geschreven en gesproken Nederlands tegenover staat. Bijvoorbeeld indien voor als, of het relatieve welke in plaats van die. Een ruimer begrip is ‘papieren taal’, waaronder veel rneer valt dan het plechtstatige alleen. Ruimer weer dan papieren taal is ‘geschreven taal’, waarvoor ‘schrijftaal’ ook wel als synoniem gebruikt wordt. De meerzinnigheid was voor De VooysGa naar voetnoot3 een reden, de term ‘schrijftaal’ te verwerpen. Niet de enige reden: hij vond bovendien dat de benaming schrijftaal ten onrechte de indruk wekte, dat er een aparte taal voor het schrijven zou bestaan. Het laatste bezwaar geldt voor het heden minder, omdat het gevecht tegen stijve geschreven taal al zover in het verleden ligt. De vóor 1900 wijdverbreide opvatting, dat de plechtstatige geschreven taal de norm moest zijn en blijven voor het beschaafde spreken en voor het taalonderwijs,Ga naar voetnoot4 is grotendeels achterhaald. Niet langer wordt de Nederlander voorgehouden, dat een zin als het is vandaag mooi weer op het papier toch pas beschaafd voor de dag komt in de vorm het is heden schoon weder.Ga naar voetnoot5 Verzorgde gesproken taal is sinds lang goed genoeg om ook geschreven te worden. Ondanks de bezwaren van De Vooys is de term ‘schrijftaal’ blijven bestaan. Ik hoop ze te hebben ondervangen met de bovenstaande toelichting, die in het vervolg nog even wordt hervat, wanneer ‘schrijftaal’ ook als historische term gebruikt wordt. Ieder taalwaarnemer kan zonder veel moeite vaststellen, dat de beslissende aantasting van de schrijftaalnormGa naar voetnoot6 sinds omstreeks 1900 niet betekende, dat nu schrijftaal en schrijftaalgezag verdwenen. Of dat al of niet zo zou moeten zijn, of de taal in dezen wat bijgestuurd zou moeten worden, en zo ja in welke richting en op welke manier dat zou dienen te gebeuren, blijft hier onbesproken. Het zijn taalpolitieke vragen, die de taalwaarneming liefst niet moeten vertroebelen.Ga naar voetnoot7 ‘Schrijftaal’ voorziet kennelijk nog altijd in diepgewortelde, alledaagse behoeften van de Nederlandse samenleving. Men wil dat erfdeel der vaderen, waaraan ettelijke eeuwen met noeste vlijt werd gebouwd, nog niet kwijt,Ga naar voetnoot8 al is er sinds de negentiende eeuw heel wat afgestoten. Mensen die het weten kunnen verzekeren, dat het Nederlands van Kamer- en regeringsstukken over | |
[pagina 17]
| |
een tijdvak van vijfentwintig jaar merkbaar ‘losser’ geworden is.Ga naar voetnoot9 Waar schrijftaal zich wat nadrukkelijker aandient, ontbreekt meestal stelselmatigheid: de eenheid van stijl, die veel negentiende-eeuws proza kenmerkte, is zoek. Het tijdperk van het onbevangen gebruik is voorbij. Waarschijnlijk voorgoed, al kan niemand voorspellen, waartoe nostalgie nog kan leiden. Bij ‘schrijftaal’ is evenmin sprake van een aparte taal als bij advertentietaal, kanseltaal, boeventaal, handelstaal enz. Ze omvat een bepaalde woordvoorraad en bepaalde grammatische structuren, vooral syntactische. Ze komt niet onverdund voor: als primair geschreven taal is ze altijd gemengd met ruimer gangbaar Nederlands. Aantal en soort van de schrijftaalelementen in een gegeven tekst staan in nauw verband met aard en bestemming van het geschrevene en met taalverleden, taalontwikkeling, taalgevoeligheid en taalvaardigheid van de schrijver. Van het tegenwoordige schrijftaalgebruik weten we eigenlijk niet veel af. Elk ontwikkeld Nederlander heeft ermee te maken, weet dat het regels en grenzen kent, dat er overdrijving bestaat, en dat die kan schaden, maar een heldere samenvatting voor taalstudie of taalpraktijk is vermoedelijk nergens te vinden. Een van de redenen zal wel zijn, dat op ‘schrijftaal’ sinds de eeuwwisseling een taboe rust: wat er niet mag zijn, zou aan speciale aandacht een bestaansrecht kunnen ontlenen. In grammatica's en spraakkunsten, ook in die voor de hogere niveaus, krijgt schrijftaal geen afzonderlijke, systematische behandeling. Gegevens over gesproken taal en schrijftaal wisselen elkaar soms in bonte orde af, met of ook zonder vermelding van hun speciale status. ‘Un système où tout se tient’, denkt de lezer. In een Nederlandse grammatica voor buitenlanders zou dat als een tekortkoming aangemerkt worden. Eigenlijk is het dat ook in een beschrijving die voor de eigen taalgenoten bestemd is. Binnen de papieren taal is de grens tussen plechtstatig en niet plechtstatig vloeiend. Veel plechtstatigs uit het verleden heeft alleen nog wat statigs behouden, of is schrijverspasmunt geworden. Een soortgelijk afslijtingsproces maken veel ‘geleerde’, boekerige woorden door. De neiging, zich van papieren taal bij het schrijven zoveel mogelijk te ontdoen, is niet wijdverbreid, zoals iedereen kan vaststellen die veel Nederlands leest. BromGa naar voetnoot10 meent, dat veel mensen zich geestelijk in postuur zetten, wanneer ze een pen in handen nemen, en bang zijn zonder wat plechtigheid niet voor vol aangezien te worden. Dat veronderstelt mijns inziens meer taalbewustheid en persoonlijke keus bij het schrijven, dan er over 't algemeen is. Ik denk eerder, dat velen in hun schrijfpraktijk zonder meer aansluiten bij het tamelijk algemeen gevoelen, dat op papier het gewone woord niet voldoende is. Dus schrijft men het vaak niet, niet uit principe, maar uit gewoonte. Behalve in de titel is in het voorafgaande nog niet van A.B.(N.) gesproken. In het vervolg gebeurt dat wel, met erkenning van de gegronde bezwaren die tegen term en begrip zijn aan te voeren. Uit de woordenboeken voor het moderne Nederlands kan men opmaken, dat de term A.B.(N.) in de Nederlandse taalschat is opgenomen, een vorm van officiële erkenning die de concurrenten (Verzorgd Nederlands, Standaard- | |
[pagina 18]
| |
Nederlands enz.) tot dusver niet te beurt gevallen is. Niet dat de benaming A.B.(N.) iets voor had op de andere, integendeel,Ga naar voetnoot11 maar ze was nu eenmaal het eerst aan de markt. Dat moet zo omstreeks de laatste eeuwwisseling geweest zijn,Ga naar voetnoot12 toen de schrijftaal (in negentiende-eeuwse zin) als norm voor het verzorgde taalgebruik sterk werd aangevochten. Het verzorgde gesproken Nederlands zocht na eeuwen een vervangend houvast, en vond dat... in zichzelf. Met ‘Algemeen Beschaafde Spreektaal’, ‘beschaafde algemeen gebruikte spreektaal’, ‘beschaafd gesproken Nederlands’ en ‘Algemeen Beschaafd Nederlands’ werden er op voorhand eenheid, algemeenheid en beschaafdheid aan toegeschreven. Taalpolitiek gezien begrijpelijk, taalwetenschappelijk gezien wat hachelijk. De taalwetenschappelijke ijking van het nieuwe begrip liet op zich wachten, want het onderzoek moest grotendeels nog plaatsvinden. Het begrip A.B.N. is vaag, net als vele andere begrippen. Een bezwaar hoeft dat niet te zijn, als er bij de hantering maar mee gerekend wordt. Het begrip ‘eik’ kan goede diensten bewijzen, maar er ontstaan moeilijkheden wanneer men al concretiserend vraagt naar de juiste hoogte, de omvang, of het gewicht per kubieke meter hout. Het begrip ‘A.B.N.’ is net zo abstract als het begrip ‘eik’. Men kan er best mee aanduiden, dat in het taalgebruik van verzorgd sprekende Nederlanders veel overeenkomstigs zit. Wie dat wil beschrijven, stuit onvermijdelijk op verzorgingsgraden, individuele schommelingen, plaatselijke varianten enz. Even abstract is de opvatting van het A.B.N. als het bovenpersoonlijk verzorgingsreservoir, waaruit elk verzorgd sprekend Nederlander put, of als het normensysteem waarvan vele Nederlanders zich bewust zijn, ook al hanteren ze het bij het spreken vaak niet correct. De taalpolitieke hypotheek drukte zwaar op het begrip A.B.N., dat niet uit het onderzoek was voortgekomen. De eenheid en de algemeenheid bleven omstreden zaken, evenals de beschaafdheid. In de uitgebreide A.B.N.-literatuur kan men dat nalezen.Ga naar voetnoot13 Bij de verhouding van het A.B.N. tot de geschreven taal moeten we even stilstaan. Er heerst op dit punt een merkwaardige vaagheid, die taalpolitiek wel te verklaren is. De vrees voor de vroegere despoot bleef tot ver in de twintigste eeuw merkbaar en stond een onbevangen houding jegens de geschreven taal wel eens in de weg. Geschreven taal werd dan gezien als schriftelijke weergave van het A.B.N. Volgens het W.N.T. (t.a.p.) zou met A.B.N. ook geschreven taal worden bedoeld. De term op zichzelf sluit dat niet uit, en in de literatuur vindt men die ruime betekenis ook | |
[pagina 19]
| |
wel terug.Ga naar voetnoot14 Maar meestal lijkt onder A.B.N. toch gesproken taal, de algemene omgangstaal, verstaan te worden.Ga naar voetnoot15 Als een definitie ontbreekt, wat vaak het geval blijkt, is niet altijd gemakkelijk uit te maken, of met A.B.N. ook het schrijven wordt bedoeld, en zo ja, welk schrijven allemaal. De theorie van het A.B.N. zal deze leemte nog moeten vullen. Wanneer men onder A.B.N. ook het schrijven begrijpt, worden de begrenzingsproblemen in elk geval niet weinig vergroot, om van de eenheids- en algemeenheidsproblematiek maar te zwijgen. De schrijftaalfobie heeft ertoe geleid, dat de verhouding tussen A.B.N. en geschreven taal wat in het duister bleef. Maar bovendien ontstond de neiging, het A.B.N. naar boven toe veilig te begrenzen, en het ongeveer te beperken tot omgangstaal of spreektaal, de taal die men bij het gewone spreken gebruikt. Eenheid en algemeenheid zijn dan naar verhouding ook het best gewaarborgd. Toch bevredigt dat niet. Wie erkent, dat juist de ontwikkelden en beschaafden de groei en de verbreiding van het A.B.N. sterk bëinvloeden en bëinvloed hebben, kan moeilijk vrede hebben met zo'n gekortwiekte, ja kaalgeplukte standaardtaal. Het A.B.N. omvat behalve gewone spreektaal een omvangrijke bovenbouw, die met een brede grensstrook aansluit bij de papieren taal. Het A.B.N. voorziet niet alleen in de noden van huis-, tuin- en keukengesprekken; het onderscheidt zich juist hierin van het dialect. Voor hoger en verder reikende behoeften put het uit de welvoorziene arsenalen van de papieren taal, lexicaal en grammaticaal. Dat gebeurde vóor Taal en Letteren, en het gebeurt ook daarna. Het in 1975 verschenen boek over Woordfrequentie in geschreven en gesproken NederlandsGa naar voetnoot16 geeft bij alle voorlopigheid al een duidelijke indruk van de woordvoorraad in de bovenbouw van het A.B.N. Naar beneden toe scheidt een betrekkelijk smalle grenszone het A.B.N. van A.O.,Ga naar voetnoot17 volkstaal en dialect. Bij alle schakering is daar een redelijk normbesef en een doeltreffende grensbewaking. Daarbij vergeleken is de scheiding tussen A.B.N. en papieren taal vaag. In het grensgebied kan de spreker van verzorgd Nederlands zich van alles veroorloven, zonder het gehalte van zijn A.B.N. in de waagschaal te stellen. Integendeel, men krijgt wel eens de indruk dat het gebruik van papier-achtige elementen iemands taalstatus eerder dient dan schaadt, en dat ze om die reden zelfs wel bewust worden toegepast. Ze dragen bij tot het oprichten en in stand houden van maatschaplijke en sociale staketsels, en ontglippen aan de greep van taalpolitici. Het statuselement lokt uit tot navolging, ondanks het risico, dat zo'n symbool in z'n tegendeel verkeert. Het effect van met name is bijvoorbeeld averechts, wanneer de spreker net even naast de heldere a schiet. Het trekken van grenzen tussen de papieren taal en de bovenbouw van het A.B.N. zal altijd wat willekeurigs houden. Maken groepen als de te verwachten toeloop of de maatregelen voorgesteld door de regering deel uit van het A.B.N. of niet? Behoren | |
[pagina 20]
| |
woorden als desgewenst, bijgevolg, niettemin, klaarblijkelijk, enigszins, doch, herhaaldelijk, veronachtzamen, bestendigen, destijds, mettertijd, enerzijds/anderzijds, hetgeen enz. enz. tot de woordenschat van het A.B.N.,Ga naar voetnoot18 of moet men ze primair zien als papieren taal die ook wel eens gesproken wordt? Wie het A.B.N. ‘eenvoudig’ wil houden, bekijkt de taalwerkelijkheid met een taalpolitieke bril. Het mondeling taalgebruik van ontwikkelde Nederlanders is sterk gestempeld door hun lektuur, en daarin is schrijftaal en andere papieren taal nu eenmaal schering en inslag. De taalpoliticus Brom drukte het zo uit: op iedere Nederlands boek drukken vier eeuwen schrijftaal.Ga naar voetnoot19 En dat geldt niet alleen voor de boeken. De vloeiende overgang tussen A.B.N. en papieren taal maakt het onmogelijk, bij A.B.N. te denken aan eenheid en afgerondheid.Ga naar voetnoot20 Het A.B.N. is hecht verbonden met de papieren taal, en dat zal in de beschrijving tot uiting moeten komen. Wat de verzorgde gesproken taal in het verleden deed, dat doet ze in het heden: communiceren met de geschreven taal in volle omvang en assimileren wat ze meent te kunnen gebruiken. Voor een cultuurtaal is dat niets ongewoons en niets onnatuurlijks. Bij het schrijven brengt de aard van de stof vaak het gebruik van (niet plechtige) papieren taal mee. Als het landbouwvraagstuk binnen de E.E.G. aan de orde komt, of het vraagstuk van de vermogensaanwasdeling, volstaat omgangstaal nu eenmaal niet meer. Ook niet bij schrijvers die er op zichzelf geen behoefte aan hebben, door hun taalgebruik de zaken ingewikkelder te presenteren dan ze zijn. Ook als papieren taal niet plechtstatig is, schept het abstracte, het verstandelijke en geleerde toch licht een klimaat, waarin ook de op zichzelf wel vervangbare plechtstatigheden gemakkelijk gedijen. Zo wordt de schrijftaal geconserveerd. Zou het schrijven ontdaan worden van alle schrijftaal, van alle plechtstatigheid en deftigheid, dan blijft de afstand tot het dagelijkse spreken in vele gevallen groot. De school van Taal en Letteren heeft de zaak wel eens wat versimpeld. ‘Wat is ook natuurlijker (...), dan dat wij één taal hebben, waarin wij schrijven en spreken?’ is de retorische vraag, die een leerboek uit de jaren dertigGa naar voetnoot21 de scholieren voorlegt. Men kan de bedoeling van de vraag begrijpen en waarderen, en toch protest aantekenen tegen een eenzijdige opvatting van het schrijven. Diezelfde eenzijdigheid komt ook nu nog aan de dag, wanneer taalpolitici zich wat smalend uitlaten over taalgenoten, die er een zonderling plezier in vinden, anders te schrijven dan ze spreken, taalfolkloristische bezienswaardigheden in hun ogen.Ga naar voetnoot22 Bekijkt men dan hun eigen schriftelijk gebruik wat nader, dan kost het niet veel moeite, uit hun proza een sierlijk boeket schrijftaalbloemen samen te lezen. Een wat malicieuze bezigheid, want wie is te alien tijde consequent, en wie herinnert zich niet Multatuli's | |
[pagina 21]
| |
bekende en van veel zelfkennis getuigende uitspraak: ik leg my toe... enz. Maar het feit bevestigt, dat schrijven - ook als het niet bepaald deftig en plechtstatig wil zijn - wel wat anders is dan spreken, en dat ‘schrijftaal’ anno 1976 een levende behoefte dient, zelfs bij bestrijders. Ook hier is er trouwens niets nieuws onder de zon. G. Blom geeft ettelijke voorbeelden van schrijvers uit het verleden die voor een natuurlijke, bij het beschaafde spreken aansluitende schrijftrant pleiten... in boekerig Nederlands.Ga naar voetnoot23
Het voorgaande is bedoeld als inleiding tot een aantal opmerkingen over de voorgeschiedenis van het A.B.N. Dat wordt in het vervolg, net als hiervoor, opgevat als de bovengewestelijke gesproken standaardtaal. Er gesproken zowel als geschreven Nederlands onder te verstaan is voor het verleden riog verwarrender dan voor het heden.Ga naar voetnoot24 Met ‘schrijftaal’ wordt in het vervolg vaak de sterk met schrijftaal gemengde geschreven taal van vóor 1900 bedoeld. Het is bekend, dat gegevens over vroeger gesproken Nederlands alleen langs de omweg van de teksten te krijgen zijn, en dat dat moeilijk is. Rechtstreekse mededelingen over het spreken zijn er veel te weinig, en als ze er zijn is er vaak nog het probleem van de juiste uitleg. Is het gegeven ondubbelzinnig duidelijk, dan willen we ook wel weten, of het betrekking heeft op verzorgd Nederlands. Als het om de voorgeschiedenis van het A.B.N. gaat, is dat immers van belang. De grammatische literatuur over het vroegere Nederlands kan de indruk wekken, dat de taalhistorici van de nood vaak een deugd gemaakt hebben, en de gesproken taal gelaten hebben voor wat ze was: de grote onbekende. Een taalhistoricus merkt op, dat met de geschiedenis van het Nederlands meestal alleen maar de evolutie van de geschreven taal wordt bedoeld.Ga naar voetnoot25 Dat gaat dan niet over de hele linie op, want wat vanouds de historische ‘klankleer’ heet, heeft zich niet beperkt tot de registratie van spellingen, maar daar beschouwingen over de klanken aan verbonden. In andere afdelingen van de historische taalkunde komt de verhouding tussen schrijven en spreken veel minder ter sprake. In studies over de ‘vormleer’ is het niet ongewoon, dat een rijkdom aan flexiebijzonderheden wordt geboden, zonder dat ook maar één keer de vraag wordt gesteld, wat van dat alles in de gesproken taal te horen was. Dat maakt zulk onderzoek bepaald niet zinloos, maar op het nuttig en nodig voorwerk zou toch wat moeten volgen. De vraag naar het spreken lijkt wel eens ontweken te worden. De eerder genoemde verhandeling van Taco Roorda uit 1858 bevat bijvoorbeeld waardevolle gegevens over de verhouding van spreken en schrijven in de middeleeuwen, maar in de handboeken voor het Middelnederlands wordt deze publikatie bij mijn weten zelfs niet genoemd. De neerslag van G. Brom's Boekentaal zoekt men in Schönfeld's bekende handboek tevergeefs. Stellig een boek dat tot tegenspraak prik- | |
[pagina 22]
| |
kelt, maar dat betekent niet, dat aanpak, inzicht en rijke documentatie de historische taalkunde van het Nederlands niets te zeggen zouden hebben. De boven bedoelde onthouding is ook merkbaar op het terrein van de historische syntaxis. De vraag of het ‘leven’ van de woordgroep al dan niet verder reikt dan het papier, soms het papier van een beperkt aantal schrijvers, komt vaak niet eens aan de orde.Ga naar voetnoot26 Dat doet dan de historische taalkunde geen goed. Mijn opmerkingen over de voorgeschiedenis van het A.B.N. hebben betrekking op het tijdvak van omstreeks 1575 tot heden. Men kan die voorgeschiedenis het beste laten beginnen bij het ontstaan van de Noordnederlandse staat. Het samenspel van Hollandse dialecten en bovengewestelijk geschreven Nederlands krijgt dan een nieuw staatkundig kader, waarin het overwicht van Holland de ontwikkeling beslissend zal beïnvloeden. Het bovengewestelijk geschreven Nederlands, een van het spreken in noord en zuidGa naar voetnoot27 afwijkende, zuidelijk getinte taal, bestond omstreeks 1575 al lang. Ook in de voorafgaande eeuwen moet er druk aan gebouwd zijn. Die Middelnederlandse voorgeschiedenis van de geschreven taal blijft hier buiten beschouwing. Het geschreven Nederlands van de zestiende eeuw fungeerde in kleine kring: overheid, kerk, onderwijs, kunst en wetenschap. Daar was dan ook nog de concurrentie van het Latijn. De grote massa van de bevolking kwam met het geschreven Nederlands weinig in aanraking. Hetzelfde geldt voor het streven naar verheerlijking, zuivering en opbouw van het Nederlands,Ga naar voetnoot28 dat in de tweede helft van de zestiende eeuw ook in het noorden merkbaar werd. De bouwnijverheid, in de volgende eeuwen voortgezet, speelde zich in de eerste plaats op het papier af, en was gericht op de geschreven taal van kunst en wetenschap.Ga naar voetnoot29 Eenactie op het papier voor het papier dus. Was het door velen bewonderde en nagevolgde Latijn ook niet primair in geschreven vorm aanwezig? Veelvuldig vertalen van Latijnse werken was éen van de wegen, waarlangs het Nederlands aan meer geleerdheid en sierlijkheid kon geraken.Ga naar voetnoot30 De weg naar zuiver en sierlijk Latijn spreken liep via het papier, en voor de redenaar in de moedertaal was dat niet anders. Wanneer de bouwers ook het spreken in hun streven betrekken,Ga naar voetnoot31 lijken ze spreken en schrijven te vereenzelvigen. Het schrijven is de norm, | |
[pagina 23]
| |
waaraan het spreken gemeten moet worden. Het is bekend, dat de bouwers zich aan de gangbare gesproken taal niet veel gelegen lieten liggen. De renaissance-opvatting, dat de grammaticus tot taak had, onafhankelijk van het spraakgebruik aan de opbouw van een ‘klassieke’ taal te werken, werd algemeen als juist erkend.Ga naar voetnoot32 Dat af en toe een buiging in de richting van ‘het (achtbaer) gebruyck’ gemaakt wordt,Ga naar voetnoot33 door de een meer dan door de ander, doet daaraan weinig af. Een man groot mag als strijdig met ‘goet Duytsch’ verworpen worden,Ga naar voetnoot34 net als de latinistische genitief (het huys Jakobs), als het aankomt op ‘herstel’ van de buiging en onderscheiding van geslachten is het alles ‘onduytsch’ wat de klok slaat.Ga naar voetnoot35 Ampzing vindt dattet, watter, hebber (voor ‘dat het’, ‘wat er’, ‘hebbe er’) wel zoetvloeiend,Ga naar voetnoot36 maar bij het schrijven moet het toch liever maar niet zo. Een gesproken dattet enz. kon dan mettertijd gemakkelijk een slordigheidsstempel opgedrukt krijgen.Ga naar voetnoot37 De enclitische vormen van de pronomina worden door Hooft en de Statenvertalers in hun paradigmata al niet meer genoemd.Ga naar voetnoot38 Het Hollands is ‘tot verkortinge, ende uytbijtinge der zilben, ende letteren sonderling genegen’, zegt Ampzing;Ga naar voetnoot39 maar een schrijver moet beter weten. Door ‘onse Hollandsche verkortinghe en af-bijtinghe’ dreigt ‘nodig ende zierlijk onderscheyd der gevallen’ verloren te gaan. Vandaar. Hoever de invloed van de bouwmeesters op de schrijfpraktijk ging, en hoe vlug die zich heeft doen gelden, is nog onvoldoende bekend. Men moet er zich geen overdreven voorstelling van maken.Ga naar voetnoot40 Juist op het gebied van spelling en buiging, geliefdkoosd terrein van de oude grammatici, laten de zeventiende-eeuwse teksten nog al wat verschillen zien.Ga naar voetnoot41 Geen wonder ook, want de richtlijnen liepen niet altijd parallel. De bouwers hielden zich trouwens ook zelf niet altijd aan eigen bestek en bouwtekening.Ga naar voetnoot42 Tot meer eenheid in het schrijven zal het voorbeeld van vooraanstaande schrijvers minstens zoveel bijdragen hebben, vooral wanneer die zelf grammatiseerden, zoals Hooft en | |
[pagina 24]
| |
Vondel.Ga naar voetnoot43 Men kan zeggen dat de Nederlandse taaleenheid op het papier tegen het einde van de zeventiende eeuw al een heel eind is bereikt. Vergelijkt men vele, uiteenlopende teksten, dan vertonen ze sterke overeenkomsten, of ze nu in Dordrecht, Amsterdam, Gorcum of elders in de Republiek gedrukt zijn. Het leeuwendeel van de gedrukte teksten komt uit Holland, vooral uit Amsterdam.Ga naar voetnoot44 Het overeenkomstige geeft ons naar mijn mening zeker het recht, van ‘het zeventiende-eeuws’ te spreken. Wel te verstaan dan: voor de geschreven taal. Bij ‘het Middelnederlands’ is, zoals bekend, veel meer voorbehoud op z'n plaats. De bovengewestelijke geschreven taal, en zeker de gezuiverde en gesierde uitgave, moet lange tijd wel het deel van weinigen geweest zijn, van de dunne bovenlaagGa naar voetnoot45 die deel had aan de cultuur van het geschreven woord. De nimbus van voorbeeldigheid die het verzorgde schrijven sierde, zal ertoe geleid hebben, dat in die bovenlaag een aanpassing van het spreken aan het schrijven plaatsvond. Met wisselend resultaat en in allerlei gradaties, afhankelijk van de taalsituatie en van ieders ontwikkeling, taalverleden en taalvaardigheid. Als het erop aankwam, bijvoorbeeld in de ‘raetkamer der Heeren Staten’, om met VondelGa naar voetnoot46 te spreken, kan de aanpassing bij ‘lieden van goede opvoedinge’ wel eens erg ver gegaan zijn.Ga naar voetnoot47 Uit wat Vondel vooraf laat gaan, blijkt mijns inziens, dat de verbouwde geschreven taal model staat voor de bewonderde gesproken taal. Het gesproken Nederlands in statige uitvoering zal in de eerste plaats in de Hollandse steden te horen geweest zijn. Ik denk dat vele ‘lieden van goede opvoedinge’ in de zeventiende-eeuwse Republiek de geschreven taal redelijk of goed beheersten, een nog al vormelijk Nederlands spraken bij officiële en half-officiële gelegenheden, het midden houdend tussen geschreven taal en omgangstaal, en dat ze zich tenslotte van de dagelijkse omgangstaal bedienden.Ga naar voetnoot48 Het aanleunen tegen de geschreven taal verzekert het statige spreken van Vondel's respect, maar de gewone omgangstaal was voor het leven van alledag toch het aangewezen verstandhoudingsmiddel, het enige trouwens waarover de overgrote meerderheid van de Nederlanders beschikte. Daarbij moet men bedenken, dat de maatschappelijke en sociale barrières in de zeventiende eeuw aanvankelijk nog nauwelijks | |
[pagina 25]
| |
bestonden.Ga naar voetnoot49 De omgangstaal in de steden,Ga naar voetnoot50 rijk geschakeerd, stond nog dicht bij het dialect. In het vervolg kom ik daarop terug. Het A.B.N. is een eenheid in verscheidenheid. De vraag: in hoeverre is er sprake van een A.B.N.? Iijkt zinvoller dan de vraag: is er een A.B.N.? Hoe groot is de som van overeenkomsten bij verzorgd sprekende Nederlanders, en hoe groot is de bereidheid, persoonlijke, plaatselijke en gewestelijke normen in te ruilen voor westelijke en bovengewestelijke? Werd in het verleden ergens een kritische grens overschreden, die het recht gaf voortaan meer de nadruk te leggen op de eenheid dan op de verscheidenheid? In de zestiende eeuw waren er in Holland een aantal stadsdialecten.Ga naar voetnoot51 In beginsel had de verscheidenheid kunnen blijven, zoals bijvoorbeeld ‘het Zeeuws’ een verzameling dialecten gebleven is. Maar Holland kreeg een leidende positie, waarbij een door Holland geïnspireerd bovengewestelijk spreken paste. Het had een naar verhouding groot aantal steden, die een snelle ontwikkeling doormaakten, ook cultureel. Er begon een standaardisering van het spreken die eeuwen in beslag genomen heeft. Dat regenten en patriciërs,Ga naar voetnoot52 of aristocratenGa naar voetnoot53 dat proces beslissend beïnvloed zouden hebben, is mijns inziens niet bevredigend aangetoond. Er zijn vele factoren in het geding: bevolkingsmenging, verruiming van onderwijsmogelijkheden, toenemende ontwikkeling, groei naar groter bestuurlijke eenheid, opkomst van de pers, enz. Meer dan iets anders heeft naar ik vermoed de geschreven taal de eenheid in het verzorgde spreken bevorderd. Niet alleen was ze tot omstreeks 1900 toe de voorbeeldige, maar ook bezat ze een mate van eenheid waar de gesproken taal zich aan spiegelen kon. De eenheid in het spreken groeide, naarmate het aantal actieve en passieve beheersers van de geschreven taal toenam. Nauwe aanraking met de geschreven taal was niet voorbehouden aan regenten, patriciërs en aristocraten: de kring was veel breder. Ampzing wijst op de rol van de ontwikkelden: So en is dan de gewoonte van den gemeynen man niet enkelijk het richt-snoer van de sprake, nochte hun mond de schat-kamer van de suyverheyd derselve: maer by de geleerden is het beste ende sekerste oordeel: so behoren die ook op de tale vlijtigst te merken, ende de selve suyverst ende bescheydenst te spreken.Ga naar voetnoot54 Bij ‘geleerde’ hoeven we dan niet bepaald aan beoefenaars van de wetenschap in hedendaagse zin te denken. Ik vermoed dat de bedoeling is: mensen van kennis en ontwikkeling. Wanneer in de negentiende eeuw nog zo geklaagd wordt over de ‘kloof’ (subsidiair: klove) tussen spreken en schrijven,Ga naar voetnoot55 ligt het voor de hand, dat de afstand in de zeventiende eeuw heel wat groter geweest is. De geschreven taal heeft dan nog veel | |
[pagina 26]
| |
minder gelegenheid gehad, meer eenheid in het spreken te brengen. Bij die ‘kloof’ zal het gaan om de dagelijkse omgangstaal, niet om de vormelijke gesproken taal die Vondel bedoelde. Ik denk dat het vormelijk gesproken Nederlands mettertijd niet alleen gebruikt werd bij plechtige of als ietwat plechtig beschouwde gelegenheden. Er zijn vermoedelijk nog al wat Nederlanders geweest, die vaak of meestal schrijftaalachtig spraken. Hun bemiddelend voorbeeld vergrootte de invloed van de geschreven taal op het spreken, vooral in de tijd waarin nog betrekkelijk weinig Nederlanders konden lezen en schrijven. Het ‘schrijftaalspreken’ moet ook wel goed gepast hebben bij de oudvaderlandse deftigheid.Ga naar voetnoot56 Er zijn wel aanwijzingen, dat het vormelijke spreken dicht bij de geschreven taal van vroeger kon staan. R.A. Kollewijn vertelt in zijn onderhoudende HerinneringenGa naar voetnoot57 van een bejaard hoogleraar-jurist die het hoofd schudde over de bewering, dat de verbuiging in de schrijftaal ingrijpend verschilde van die in de spreektaal: dat had hij nooit gemerkt, hij maakte wat dat betreft geen verschil. Een ander, aanstaand hoogleraar Nederlands, zei dat Kollewijn's fout was, dat hij het geschreven Nederlands aan het gesprokene gelijk wilde maken: het moest juist andersom. Bij overheid, kerk en school kon het schrijftaalspreken gedijen. Als Multatuli meester Pennewip bij de Pietersens laat optreden met zinnen als gij behoort inderdaad tot de klasse der zoogdieren, dan mag dat wat gechargeerd lijken, en misschien ook wel wat gechargeerd zijn, maar ik denk dat hij met deze vertegenwoordiger van de klasse der schrijftaalsprekers toch een werkelijkheid typeert. Sprekers in het openbaar hebben dit plechtige taalgebruik gecultiveerd.Ga naar voetnoot58 Na de onttroning van de schrijftaal omstreeks 1900 moet het wel vrij snel verdwenen zijn.Ga naar voetnoot59 Alleen al vanwege de eeuwenlange invloed op het spreken verdient de vroegere schrijftaal bestudering. Ze ontstond niet pas in de zeventiende eeuw, maar ontwikkelde zich al in de Middelnederlandse periode, mede door de sterke invloed van Latijn en Frans. Dat de scheiding tussen de taal van de ontwikkelden en die van de minder ontwikkelden op rekening van de renaissance geschreven moet worden,Ga naar voetnoot60 is maar voor een deel waar. De renaissance vergrootte mijns inziens een al bestaande afstand, vooral bij de literatoren. Wegens de verscheidenheid in het taalgebruik wil De Vooys pas laat in de zeventiende eeuw van ‘schrijftaal’ spreken.Ga naar voetnoot61 Beschouwt men | |
[pagina 27]
| |
schrijftaal als een samenhangend, min of meer uniform geheel, dan lijkt me dat juist. Maar schrijftaalelementen zijn er dan al eeuwen lang. De achttiende eeuw is de schrijftaaleeuw bij uitstek door een vormelijke verstarring, die in de negentiende eeuw tot steeds meer protest zal leiden.Ga naar voetnoot62 Het is ook de moeite waard, de mislukte initiatieven van de schrijftaal te onderzoeken. De absolute constructies bijvoorbeeld, in de zeventiende eeuw nog al in trek, zijn mettertijd grotendeels weer verdwenen. Vooral in de zeventiende eeuw experimenteert de schrijftaal nog. Eeuwenlang weerklinken klachten over de ‘slordigheid’ van de gesproken taal. In verband met Ampzing kwam dat al even ter sprake. Van slordigheid kan uiteraard alleen maar gesproken worden, als er een maatstaf bij de hand is. Die was er: de voorbeeldige geschreven taal. Die moet de ‘afbijtinghe’ van de Hollanders wegwerken, de goede vormen restaureren en platte gesproken taal uitzuiveren.Ga naar voetnoot63 Het slordige spreken mag zich eeuwenlang aan het schrijven spiegelen. Geen wonder dan, dat het A.B.N. niet zo erg meer lijkt op de Hollandse dialecten, die zo'n voogdij niet kenden. Wat we de ‘ontwikkeling’ van het A.B.N. noemen, lijkt voor een belangrijk deel te bestaan uit aanpassingen aan het schrijven. Dat betekende ook, dat natuurlijke groei werd afgeremd, teruggedrongen, ongedaan gemaakt of voorkomen.Ga naar voetnoot64 ‘Taalverandering’ in het A.B.N. is wel iets heel aparts. Het spontane en originele; dat bij de dialectontwikkeling zo opvallen kan, zou er wel eens grotendeels kunnen ontbreken. Wie bijvoorbeeld de ontwikkeling van het sterke-werkwoordensysteem in de Nederlandse verzorgde omgangstaal wil bestuderen, moet met voortdurende tussenkomst van de geschreven taal rekenen. In de dialecten hebben de sterke werkwoorden veel meer verliezen geleden dan in de omgangstaal.Ga naar voetnoot65 De neiging om sterke werkwoorden zwak te maken is er stellig ook geweest in de gesproken taal van de Hollandse steden van de zeventiende eeuw. Uit zeventiende-eeuwse verzorgde teksten kan men namelijk een bloemlezing samenstellen van zwakke vormen van sterke werkwoorden. De geschreven taal heeft een ontwikkeling als in vele dialecten onmogelijk gemaakt. Op de verhouding van spreken en schrijven in de zeventiende eeuw moeten we nog wat verder ingaan. Wanneer Multatuli een schrijftaalspreker invoert in Woutertje Pieterse, is dat heel wat anders dan wanneer zeventiende-eeuwse schrijvers dat doen. Afgezien van uitzonderingen, wordt in de zeventiende eeuw op papier wijd en zijd schrijftaal gesproken. Niet alleen door engelen, duivelen, toverkollen, Amstellandse jofferen enz., maar ook door burgers in schuitepraatjes en religieuze twistgesprekken wie op papier praatte, of liever: sprak, sprak schrijftaal, stellig een ingrijpende vertekening, stilering en idealisering van de werkelijkheid. Een soort wissel op de toekomst, zou men kunnen zeggen, die voor een deel nog betaald is ook. De schrijftaalstilering in de literaire dialoog duurt eigenlijk tot vandaag toe.Ga naar voetnoot66 Dat onze kijk op de groei van het | |
[pagina 28]
| |
verzorgd gesproken Nederlands hierdoor erg belemmerd wordt, is duidelijk. Ook kan gemakkelijk de onjuiste indruk ontstaan, dat de vroegere omgangstaal wel niet zo heel ver van het hedendaagse A.B.N. af gestaan zal hebben. Ik vermoed, dat we ons toch ook wat verkijken op het taalgebruik van de zeventiende-eeuwse kluchten. Dat ziet men gewoonlijk als Nederlands dat beneden de verzorgingsgrenzen van toen lag. Maar dat de schrijftaal van de bovenlaag allerlei taalelementen uit de kluchten niet vertoont, betekent nog niet dat men die ‘dus’ onverzorgd vond. Men vond ze alleen maar niet geschikt, niet verzorgd genoeg voor het papier. Ongeveer zoals wij het verzorgde rijen of Jan z'n boek wel zeggen, maar meestal niet schrijven. In de kluchten vielen de regels van de schrijftaal weg, wat de smakelijkheid voor de lezers ten goede kwam. Bij opvoering sloot het kluchtennederlands voor de hoorders dan toch wel zo bij hun omgangstaal aan, dat ze ervan konden genieten. Ik denk dat bijvoorbeeld kedaer een doodgewone vorm uit de omgangstaal was, ook voor de bovenlaag, maar al wie schrijven kon bracht kijk daer op het papier. Een -geschreven kedaer kon ermee door, maar dan voor sprekend opgevoerde boeren, hondenslagers, matrozen enz. Een voorbeeld om het betoog te verduidelijken. Men mag aannemen dat de apokope van -n na schwa aan het woordeindeGa naar voetnoot67 in het zeventiende-eeuwse Holland wijd verbreid was. In dialect en in de omgangstaal van de steden, net als nu. In de teksten komt die weglating, net als nu weinig voor. Daaruit mag men niet afleiden, dat de -n-afval wel tot het dialect beperkt gebleven zal zijn, Maar op het papier mag het verschijnsel grafisch alleen blijken bij boeren, kluchtige figuren en volkstypen. Verder heerst de slot-n soeverein, al zijn er wel wat inconsequenties, wanneer men er maar voldoende teksten van een groot aantal verzorgd schrijvende auteurs op nakijkt. Zelfs in de kluchten overheerst toch soms nog weer de -n. Het zijn dan ook meestal scheppingen van in schrijftaal geoefende literatoren. In Hooft's Warenar en in de kluchten van Samuel Coster ontbreekt de apokope wel niet, maar in de regel wordt de -n gespeld. Leest men daarentegen de Zaanlandse gedeelten in Huygens' Trijntje Cornelis, dan is apokope regel. Ik denk dat Huygens, zoals bij hem zo vaak het geval is, de taalwerkelijkheid hier zuiver weergeeft. In de overgrote meerderheid van de zeventiende-eeuwse teksten komt de zo doodgewone apokope van de -n verder niet of zelden tot uiting. Met veel gewone omgangstaal zal het gegaan zijn als met de apokope. De stelling dat de omgangstaal in de Hollandse steden nog ver van ons A.B.N. afstond, en niet ver van het dialect, kan met argumenten ondersteund worden. In de eerste plaats noem ik het verschijnsel dat zich de hele zeventiende eeuw voordoet, namelijk dat de meeste verzorgd schrijvende auteurs in de loop van honderden bladzijden proza af en toe door de schrijftaalmand vallen. Gaat het om gedrukte teksten, dan zijn die uitzonderingen misschien niet van de schrijver afkomstig. Voor ons doel zijn ze dan nog wel bruikbaar, want ook de correctoren waren mensen die intensief met verzorgde geschreven taal omgingen. Het gaat om verschijnselen die buiten de normen van de schrijftaal vallen, en die ons vaak vertrouwd zijn uit de kluchten. Ze hebben geen toekomst in het latere A.B.N. Ik denk bijvoorbeeld aan zeldzame mijn's of deur's (resp. ‘mij’ en ‘door’) in verzorgde teksten. Het lijkt onaannemelijk, dat een verzorgd schrijvend auteur taalelementen te pas zou brengen die hij zelf ondermaats | |
[pagina 29]
| |
vond en niet sprak, maar die hij bijvoorbeeld bij het spelevaren wel eens van een plattelander had opgevangen. Het ligt meer voor de hand, dat mijn en deur tot 's mans dagelijkse gesproken taal behoorden, mogelijk al vroeg beconcurreerd door de vormelijker tegenhangers door en mij van de geschreven taal. Een aantal voorbeelden laat ik hier volgen. Ze zijn afkomstig uit het eigenhandig proza van de gebroeders Van der Goes, vooraanstaande Hagenaars die elkaar in het derde kwart van de zeventiende eeuw brieven schrijven.Ga naar voetnoot68 Twee van hen zijn advokaat bij het Hof van Holland. Stellig ‘lieden van goede opvoedinge’ dus, om met Vondel te spreken. In hun verzorgde geschreven taal kan men onder meer vinden: hongen (pret.pl., 2/406), ontfong (pret.sg., 1/348), kost (‘kon’, 2/348), deur (adv., 2/343), wecht (‘weg’, subst., 1/355, 2/142, 353), off (‘af’, 2/149), offgaende (1/191), mijn (‘mij’, 2/102, 109, 300, 429), sien (ick) (1/432), begonst (‘begon’, 1/160), begost (‘begon’, 2/434, 473), begonde (‘begon’, 1/418), blompotten (1/150), melckkoei (1/472), harsticke doot (1/318), de graef syn vroumoeder (1/335), rispen (‘rupsen’, 1/396, 2/135), elst (‘els’, de boom, 1/474) enz. Al deze taalelementen lijken me uit de niet onverzorgde omgangstaal in de geschreven taal doorgedrongen. Het meeste keert terug in verzorgde teksten van andere Hollanders. Zou men zulke gegevens uit vele teksten verzamelen, dan kan ons dat helpen, de omgangstaal van de Hollandse steden te benaderen. Vergelijking is ook van belang, want het ligt voor de hand, dat de ene auteur vaker of anders door de schrijftaalmand valt dan de andere. De een veroorlooft zich bijvoorbeeld wel eens an of commen, die bij een ander weer volkomen lijken te ontbreken. De drukker of corrector kan natuurlijk mee in het spel zijn, zodat eigenhandige teksten voor dit onderzoek de voorkeur genieten. Een andere bron voor de kennis van de stedelijke omgangstaal en een argument voor de kleine afstand tussen omgangstaal en kluchtentaal vormen naar ik meen ook de rijmen in verzorgde poëzie. Vele van de bovengenoemde taalelementen vinden we daar namelijk terug. Het lijkt me weinig voor dehand te liggen, dat de dichters, zelfs in hoge rijmnood, een beroep zouden doen op taal die beneden hun eigen spreektaalniveau lag. Waarschijnlijker is, dat ze spreektaalelementen gebruikten die over 't algemeen niet tot de geschreven taal werden toegelaten. Op de zangberg gelden nu eenmaal andere normen dan in de laagvlakte, en wat allerlei prozaïsten van tijd tot tijd per ongeluk lieten vallen, kon de dichter bewust toepassen. Ik stel me voor, dat ook hier stelselmatig onderzoek nog wel wat opleveren zal. Een paar illustraties mogen volgen. De rijmen van Hooft's GranidaGa naar voetnoot69 bieden onder meer: stick (‘stuk’, 57), an (25, 28, 44), dee (‘deed’, 85), bring (‘breng’, 38), van te veuren (81), veucht (‘voegt’, 39, 84), of raken (rijmend op: grof maken, 10), wins (‘wens’, 30), verwinssen (‘verwensen’, 22), mit (‘met’, 57), deurgaen (rijmend op veurstaen, 23), toeghedocht (84). Buiten 't rijm ook een keer mijn (‘mij’, 58), dat in rijmpositie een keer door de ruwe Parth gebruikt wordt (33). Daarentegen geen as (‘als’) of commen (‘komen’), wat bij rijmen toeval kan zijn. Iedere dichter kan ook zijn eigen opvattingen gehad hebben | |
[pagina 30]
| |
over de grenzen van de dichterlijke vrijheid op dit punt. Vormen als hangt (‘hand’), mongt (‘mond’) e.d. heb ik nog niet in verzorgd rijmwerk ontmoet. Als dat niet aan mijn beperkte lectuur geweten moet worden, kan het pleiten voor de opvatting, dat de dichters geen beroep deden op vormen die toen al als onverzorgd werden beschouwd. Ook in verzorgd proza zal men hangt enz. niet licht vinden. In Hooft's latere BaetoGa naar voetnoot70 geven de rijmen al veel minder houvast: bring (‘breng’, 168), ontsleghe (‘ontslagen’, 169) en gebroght (121) is het voornaamste. Of Hooft intussen, beter ingevoerd op de Parnas, minder rijmnood kende, dan wel zulke spreektaalelementen niet langer toelaatbaar vond, althans niet in een stuk als dit, durf ik niet uit te maken. Het is niet de bedoeling, hier een overzicht te geven van alle bronnen voor de kennis van de omgangstaal in het verleden. Alles samengenomen is het in elk geval nog niet zo weinig. Ook in de achttiende eeuw zijn er voldoende aanwijzingen voor de tweeheid die voor de zeventiende eeuw is verondersteld: een omgangstaal die, gemeten aan het latere A.B.N., een ‘dialectische’ indruk maakt,Ga naar voetnoot71 en een vormelijker Nederlands, dat bij de geschreven taal aansluit. Ik noem in dit verband de lijst van Haagse woorden uit de achttiende eeuw die Kloeke indertijd publiceerde.Ga naar voetnoot72 Achter de woorden zijn de ‘nette’ vormen vermeld, door een ‘School- en Taalmeester’ uit Den Haag, van wie we alleen de initialen kennen. De linker rij woorden zou behoren tot het vocabularium van onderwijzers, onderwijzeressen en leerlingen van scholen die, volgens Kloeke, door kinderen van welgestelden werden bevolkt. Als dat zo is, bestaat er alle aanleiding om de kwalificatie van de linker rij door de taalmeester (‘gemeene Straattaal en slechte Woorden’) met een korrel zout te nemen, en te veronderstellen dat we in aanraking gebracht worden met dagelijkse, niet onverzorgde Haagse omgangstaal. Dat ligt te meer voor de hand, wanneer we tot de gemene straattaal woorden (klankvormen!) gerekend zien als nou (‘nu’), se (‘zij’, pron.), sen (‘zijn’, possessief), je bent, jou (pron.), an (‘aan’), atti (‘at hij’), en zelfs allemaal, avent en dominé. Om misverstand te vermijden: het gaat niet om de spelling, maar om de klankvormen. De rechter rij in de lijst, de verbeteringen dus. is bedoeld om ‘goede Nederduitsche woorden te leeren spreeken’, volgens het recept dat tot Taal en Letteren toe algemeen gebruikelijk was: aanpassing aan de geschreven taal. Het spreken is ‘slordiger’, naarmate het zich daar verder van verwijdert. Dan is het niet vreemd dat de taalmeester dominé verbetert in leeraar of prediker, se in zy, sen in zyn, slik in slyk, Men Heer in Myn heer, plaat in plaats, soggens in 's ochtens, jou in Uw, luktet in gelukt het, allemaal in altemaal enz. enz. Kloeke's typering van dit Haags (‘volkstaal’) zou ik niet willen overnemen. We hebben hier mijns inziens te maken met een van de componenten van het latere A.B.N. Wat van de schrijftaal en het schrijftaalspreken afwijkt, is in die tijd al gauw ‘straattaal’, maar dat hoeft onze kijk op de zaak niet meer te vertroebelen.Ga naar voetnoot73 Voor Amsterdamse omgangstaal moeten soortgelijke overwegingen gelden. Veel | |
[pagina 31]
| |
gegevens zijn bijvoorbeeld te halen uit het Dagboek van Jacob Bicker Raye, een vooraanstaand Amsterdams patriciër uit de achttiende eeuw. Zijn dagboekGa naar voetnoot74 laat een wonderlijke mengeling zien van vormelijk Nederlands en omgangstaal. Een dief wordt in de mond gelegd: gij moet so veel praats niet maaken (1/16), een varensgezel: hebt gij genoeg? (1/15). De talloze participiumgroepen en groepen als: ...sodat de zeelieden vaststelde het een hoos te sijn geweest (2/368) vertegenwoordigen de pure schrijftaal. Uit de lange reeks spreektaalelementen noem ik alleen: gonge (‘gingen’, 2/69), vongen (‘vingen’, 2/6), hongen (‘hingen’, 2/118), de (‘deed’, 1/23), begost (‘begon’, 2/332), brogt (‘bracht’, 2/293), sturf (‘stierf’, 2/194), klam (‘klom’, 2/340), hulp (‘hielp’, 2/393), hiw (‘hield’, 1/32, 50), mijn (‘mij’, 1/34, 46, 48), mit (‘met’, 1/23), geselschop (1/77), stikjes (‘stukjes’, 1/99), sijn selfs (‘zichzelf’, 2/120), rottekruijd (2/108), pollitiek (2/372), sepier (‘cipier’, 2/241), jannever (‘jenever’, 2/231), sulver (‘zilver’, 2/110), kost (‘kon’, 2/161), pampiertjes (2/107), knussele (‘knutselen’, 2/296) aan een boerin haar rokke (2/387, haar zou der moeten zijn), of (‘af’, 1/7, 67), deur (adv. en prep., 1/5, 16), geur (‘guur’, 2/15). De druk van geschreven taal en vormelijk spreken op de verzorgde omgangstaal duurt in zekere zin tot vandaag toe voort. Kloeke deelt mee,Ga naar voetnoot75 dat J.H. Kern nog ankomme zei, maar dat hij (Kloeke) aankome al als wat verzorgder voelde. Ook J.W. Muller zegt in zijn bekende artikel,Ga naar voetnoot76 dat hij meestal komme hoorde. Hij noemt verder wij gavve(n), lazze(n), namme(n) ‘in dagelijksch gebruik niet ongewoon’, evenals magge(n) voor ‘mogen’. Dat hij daarbij niet meteen aan onverzorgd spreken denkt, kan blijken uit de toevoeging: ‘zelfs wazze (“waren”), doch thans alleen onderhet lagere volk’. Ik zee, we zeeje(n) waren volgens Muller in beschaafde taal nog niet verdwenen, al was het dan meestal zei, zeie(n). Een merkbaar ‘losser’ spreektrant dus, waarvan ook de briefwisseling van J.H. van den Bosch en F. Buitenrust Hettema kan getuigen, met zeit-ie (139), je ben (137), ben U (145) e.d.Ga naar voetnoot77 Dat het A.B.N. een problematische zaak was, wisten ook de mannen van Taal en Letteren al. Vragen als: waar vindt men beschaafd Nederlands? waar zijn de grenzen van de beschaafde taal? wie zijn beschaafd? hidden J.H. van den Bosch al bezig. Voor de verscheidenheid in het beschaafde spreken heeft hij een scherp oog.Ga naar voetnoot78 Buitenrust Hettema noemt de beschaafde spreektaal al eenabstractum.Ga naar voetnoot79 De verscheidenheid in het verzorgde spreken, waar men zich eeuwenlang min of meer bij neergelegd leek te hebben, wordt tot probleem nu de gesproken taal als A.B.N. op eigen benen komt te staan. Hettema spreekt de verwachting uit, dat het beschaafde gesproken Nederlands | |
[pagina 32]
| |
zich, zodra het geschreven ging worden, vanzelf zou cultiveren.Ga naar voetnoot80 De toekomst heeft hem gelijk gegeven. Dat schrijven van spreektaal kwam wel even hard aan. BeetsGa naar voetnoot81 dichtte: Hoe heb ik 't nu, mijnheeren! Gaat / Gij in uw huisjas over straat / ...? HettemaGa naar voetnoot82 vergeleek liever met een ruim zittend fantasiepak. De proclamatie van het A.B.N. omstreeks 1900 kon niet meer standaardtaal scheppen dan er toentertijd was. Dat was vermoedelijk nog al wat minder dan nu. Er was een vormelijk gesproken Nederlands, dat door de schrijftaal werd gestuurd en onderhouden. Er was ook een verzorgde omgangstaal, al wilden velen die niet voor verzorgd houden wegens de afstand tot de schrijftaal. Die omgangstaal kende meer variatie dan nu, ook doordat ze zo weinig werd geschreven. Het onttronen van de negentiende-eeuwse schrijftaal betekende tegelijk de onttroning van het schrijftaalspreken, dat de verzorgde omgangstaal niet langer in gebreke kon stellen. De emancipatie van het verzorgde spreken bezorgde het een aanzien, dat de normering en verbreiding ten goede kwam. Na 1900 ligt voor spreken en schrijven een evenwichtiger verhouding in het verschiet. In de leus ‘schrijf zoals je spreekt’, door tegenstanders vaak misbruikt, is dat evenwicht nog niet bereikt. De oude schrijftaal heeft het ontstaan van een A.B.N. tegelijk bevorderd en geremd. Bevorderd, omdat het beweeglijk en veelvormig spreken zich naar haar voorbeeldigheid, eenheid en vastheid oriënteerde. Geremd ook, omdat de schrijftaal toch te gekunsteld was om het verzorgde spreken ooit volledig te assimileren en het afdoende te verlossen van het odium van onverzorgdheid. Binnen de geschreven taal blijft na 1900 een hoeveelheid schrijftaal in leven. De sterk afgenomen aanraking met schrijftaal leidt ertoe, dat geconcentreerd gebruik door overheid, kerk, rechtbank, pers enz. al meer weerstanden oproept. Het A.B.N. heeft vanouds veel schrijftaal in zich opgenomen, vooral in de bovenbouw. De spreker van A.B.N. is zich daar gewoonlijk niet van bewust.Ga naar voetnoot83 Tot een volkomen synthese van vormelijk A.B.N. en omgangstaal is het niet gekomen, ondanks onze overkoepelende benamingen. De vroegere lijnen kunnen nog tot in het heden doorgetrokken worden. Kloeke heeft indertijd opgemerkt,Ga naar voetnoot84 dat de A.B.N.-discussie nog maar amper was begonnen. Dat geldt zeker ook voor de voorgeschiedenis. Zuiver taalkundig gezien verdient het Nederlandse tekstverleden om drie redenen de aandacht. In de eerste plaats, omdat de gegevens over het vroegere spreken vooral daaruit zullen moeten komen. In de tweede plaats, omdat we wel willen weten, hoe binnen de geschreven taal ‘schrijftaal’ ontstaat en voorbestaat. In de derde plaats, omdat we de wisselwerking van spreken en schrijven bij het ontstaan van het A.B.N. beter willen begrijpen. De historische taalkunde stelt zich ten doel, meer inzicht te krijgen in het proces van de taalverandering. De resultaten zullen aan samenhang en overtuigingskracht winnen. | |
[pagina 33]
| |
naarmate de opeenvolgende taalstadia ons beter bekend zijn. De vergelijkbaarheid eist, dat we met ontwikkelingsfasen van eenzelfde taalsysteem te maken hebben. Voor het Nederlands zal dat, als we even afzien van de dialecten, in de eerste plaats het systeem van de gesproken standaardtaal zijn. Dat maakt de zaak niet eenvoudiger: het A.B.N.-systeem schrompelt vlug ineen als men een paar eeuwen het verleden ingaat. In de zestiende eeuw is het er eenvoudig nog niet; er zijn een aantal stadsdialecten. Zou men het A.B.N. op een of meer ervan willen enten, dan is ‘enten’ nog veel te zwak om de discontinuïteit tot uitdrukking te brengen. Het A.B.N. ontwikkelt zich niet langs natuurlijke weg uit enig dialect.Ga naar voetnoot85 Verzorgd gesproken Nederlands ontstaat onder bijzondere omstandigheden. Regulerende en stimulerende factor bij uitstek is de geschreven taal.Ga naar voetnoot86 Dat is een kunstmatig systeem, niet gedragen door ‘de taalgemeenschap’, maar door ‘een taalgemeenschap’, de beperkte groep die het schrijftaalsysteem creatief hanteert. Wie hecht aan de boven genoemde doelstelling van de historische taalkunde, en het A.B.N. vergelijkt met de taal van de oude teksten, ontmoet het probleem van spreken en schrijven als een kernprobleem van de historische taalkunde van het Nederlands. Nieuw is het niet, en van het werk van vele vakgenoten heb ik dankbaar gebruik gemaakt. En dat nog vaker dan uit de noten blijkt. Twee wil ik er hier vooral noemen: Kloeke en Brom. Het leek me zinvol, in aansluiting op hun werk vele bekende en sommige nieuwe gegevens te verenigen in een afzonderlijk kader, en nieuwe aandacht te vragen voor het raadselachtig verleden van het A.B.N.
Utrecht, Instituut De Vooys voor Nederlandse taal- en letterkunde l. Koelmans |
|