| |
| |
| |
Kloekes expansietheorie na vijftig jaar
Een halve eeuw geleden, in 1927, verscheen van G.G. Kloeke De Hollandsche expansie in de zestiende en zeventiende eeuw en haar weerspiegeling in de hedendaagsche Nederlandsche dialecten. Proeve eener historisch-dialect-geographische synthese. De titel kon niet duidelijker zijn: Kloeke wilde in zijn boek aantonen dat de commerciële en culturele expansie van Holland over de oostelijke provincies - een historisch vaststelbaar feit - haar weerspiegeling tot in 1927 toe in de dialecten van die provincies vond, speciaal in de uitspraak van wat eens een oudgerm. ū was geweest - een dialect-geografisch vaststelbaar gegeven. De verbinding van deze twee feiten noemde Kloeke een historisch-dialect-geografische synthese. Hij vertelt zelf hoe het beeld van de dialectkaart hem ertoe bracht een interpretatie te zoeken in het idee van een expansie die zich weerspiegelde in isoglossenkringen. Na de kaart begon dus pas de historische studie (Kloeke 1927, 166), want de dialectgeografische methode moest voor Kloeke noodzakelijkerwijs leiden tot een retrograde taalbeschouwing (ibid., 7). Het denkbeeld dat de uu-uitspraak voor de oudere oe-uitspraak in de plaats was gekomen als een substitutie, zou aannemelijk gemaakt kunnen worden als inderdaad in de 17e eeuw in Holland een uu was gesproken in plaats van de hedendaagse ui. De kaart van de vormen huis in het westen, huus meer oostelijk, en hoes in de meest oostelijke gebieden gaf aanleiding tot die gedachte, en voor corroboratie zocht Kloeke materiaal bij zestiende- en zeventiende-eeuwse grammatici (ibid., 7).
Het ontstaan van de contemporaine dialecttoestand als gevolg van de uitstraling van het cultuurcentrum Holland (ibid., 9) kon echter alleen sociaal-psychologisch verklaard worden wanneer men de these kon aanvaarden dat het streven naar superioriteit een belangrijk movens bij de taalverandering is (ibid., 10, 13). Kloeke is niet moe geworden dit idee steeds opnieuw te berde te brengen; zijn latere colleges en artikelen hebben daar op welsprekende wijze getuigenis van afgelegd. Kloeke lanceerde daarmee in feite een sociolinguïstische hypothese (lang voordat deze term modieus werd): van de hogere milieus gaat een grote invloed op de taalontwikkeling uit. De zgn. lagere milieus richten zich in hun taalgebruik naar die hogere milieus en nemen uitspraak of taalvormen over van het navolgenswaard geachte voorbeeld. Zo voltrekt taalverandering zich sprongsgewijze (ibid., 16) en kan men in vele gevallen beter van ontlening dan van geleidelijke fonetische ontwikkeling spreken (ibid., 15). Niet de kwantiteit van de taalgebruikers is dus doorslaggevend (ibid., 126), maar de kwaliteit (ibid., 69, 75). In Kloekes woorden: ‘Laat mij in aansluiting hierbij nog eens mijn bedoeling verduidelijken: de “Oberschicht” opgevat als het milieu, dat zich van zijn eigen suprematie volkomen bewust is, zou - in abstracto - m.i. niet de minste reden hebben om haar uitspraak te veranderen. Neiging tot een dergelijke verandering kan eerst ontstaan bij het daaropvolgende milieu, dat hoogerop wil en zich daarbij het hoogste milieu tot model kiest’. (ibid., 19). En voorts: ‘M.i. is er bij de lagere milieus voor een spontane klankontwikkeling ook alweer niet de minste reden, tenzij de naastliggende hoogere milieus een andere uitspraak hebben, die de lagere op den duur moeten gaan nabootsen. In dit nabootsen hebben de niet zo verfijnde onderste lagen der bevolking het minder ver gebracht dan de hoogere milieus; daarvandaan komt grootendeels de sterkere
differentiatie naar beneden toe, die bovendien nog
| |
| |
wordt vergroot door het feit dat de onderste lagen niet direct de hoogste milieus nabootsen, maar eerst de hun nader liggende middelmoot van de bevolking’. (ibid., 20).
Voor deze these zoekt Kloeke steun in de opvattingen van de Duitse volkskundige Hans Naumann, die folkloristische verschijnselen wil verklaren als ‘gesunkenes Kulturgut’ (ibid., 24). Speciaal op het gebied van de mode en de zogenaamde volksliteratuur ziet Naumann dit verschijnsel optreden, en hoewel Kloeke bedenkingen heeft tegen te vergaande toepassingen van deze principes, meent hij toch Naumanns begrip, vertaald als ‘cultuurbezinksel’, te kunnen gebruiken bij zijn verklaring van de dialect-geografische structuur (ibid., 28). Een bevestiging van al deze hypotheses vormden de hypercorrecte taalvormen: waar men taal overnam van de zgn. hogere milieus ging men in z'n ijver dikwijls te ver en verviel men tot klankoverdrijving en daarmee tot hypercorrectie. Bij het streven de boers geachte oe te vervangen door de als deftiger gevoelde uu deed men dat ook bij woorden met een oe die niet op een oudgerm. ū terugging en waar deze klankverandering zich in Holland nooit had gemanifesteerd. De sociologische en psychologische achtergronden van dergelijke hypercorrecties had Kloeke al eerder met een overvloed aan materiaal besproken in zijn opstel in het Leidse Tijdschrift 43 (Kloeke 1924) ‘Klankoverdrijving en goedbedoelde (hypercorrecte) taalvormen’. Dit opstel (althans het daar ontwikkelde gezichtspunt) is van cardinaal belang in de bewijsvoering van de expansietheorie. Samen met de gegevens uit oude grammatica's (Kloeke 1927, 87 e.v.) vormen de hypercorrecties de proef op de som.
Kloeke waarschuwt bij herhaling tegen simplificering van zijn denkbeelden. ‘We hebben hier in werkelijkheid te doen met een hoogst gecompliceerd proces, waarvan de wetten nog niet geheel zijn nagespeurd. Volgens mijn opvatting is de normale gang van zaken deze, dat we steeds een actieve en een passieve taal moeten onderscheiden. De verschijnselen der actieve taal hebben de neiging - geographisch gesproken - om eigenaardig, waaiervormig als het ware, uit te zwermen en over het gebied der passieve taal heen te schuiven. Hoe verder we naar de peripherie komen, hoe meer de expansieve kracht van de actieve taal afneemt. Evenwel kunnen geographische en ander voorwaarden ertoe meewerken, dat overigens passieve talen in sommige zones actief worden. Historische omwentelingen kunnen tengevolge hebben, dat de activiteit eener bepaalde taal tot staan wordt gebracht en dat de passieve taal weer tot het offensief overgaat. Aan de historische dialectgeographie de taak, om de groeven, die deze frontverplaatsingen in het dialectgeographische terrein hebben achtergelaten, weer te vinden’. (ibid., 64, 65).
Het materiaal waarop Kloeke zijn these baseert, is te vinden in de huis/muis-kaart, waarbij de wat verdergaande expansie van huis t.o.v. muis verklaard wordt uit het feit dat het eerstgenoemde woord algemener en frequenter geacht mag worden (ibid., 191). De diftongering van ï tot ij moet gelijke tred hebben gehouden met de uu/ui-diftongering (ibid., 109) en de aan het boek toegevoegde kaart moet dan ook beschouwd worden als exemplarisch voor het gehele beschreven proces. De herkomst van de diftongering in Holland zelf tenslotte, wordt verklaard met nog een expansie, ditmaal vanuit het zuiden (ibid., 174). Zuidnederlandse in- | |
| |
vloed is verantwoordelijk voor de diftongering die in het gewest Holland inheems is geworden. Ook hier is weer sprake van ontlening die verklaard kan worden uit het prestige dat de Zuidnederlandse immigranten bezaten tegenover hun Hollandse gastheren, totdat de rol van culturele ‘Oberschicht’ definitief door de Hollanders werd overgenomen en de Hollandse expansie een feit werd.
Kloekes inzichten hebben grote bekendheid gekregen; ze hebben instemming gevonden en navolging, maar ook heftige bestrijding. Enkele generaties neerlandici, vooral te Leiden, werden met de expansietheorie vertrouwd, maar ook ver over de grenzen drong de huis/muis-kaart en zijn verklaring door en wel door de duidelijke samenvatting die Bloomfield in het 19e hoofdstuk van zijn Language ervan gaf (Bloomfield 1933, 328-331). Als de tekenen niet bedriegen kennen de neerlandici-jaargangen van het laatste decennium Kloekes theorie niet of nauwelijks; met het terugdringen van de historische taalkunde uit de opleiding verdwijnt ook de historische dialectgeografie (vandaar dat we ons gerechtigd voelen een samenvatting van de theorie vooraf te laten gaan). Het loont niettemin de moeite Kloekes argumentatie op de voet te volgen en na te gaan wat methodologisch opmerkelijk is. Het gaat ons in deze beschouwing dus niet om de feitelijke stand van zaken in 1927 of in onze dagen, niet om de discussies over en de kritieken op Kloekes denkbeelden, maar om de mérites van de theorie als theorie. Kloeke presenteerde zijn gehele gedachtengang n.l. als een theorie, een ‘ontleeningstheorie’ (Kloeke 1927, 92), hij werkte met bewijzen (bijv. biz. 106, waar de rijmen als be-wijs van diftongering gebruikt worden), maar rekende ook met waarschijnlijkheden (bijv. blz. 156) en kansen (blz. 157). Hij durfde zijn waarneming nog niet zodanig te ‘generaliseren, dat ze tot een bepaalde wet geformuleerd zou kunnen worden’ (blz. 9), maar wel besloot hij zijn boek met een twintigtal stellingen, die inderdaad als kwetsbare uitspraken geformuleerd zijn (blz. 196-199). Dat alles duidt op een streng-methodische aanpak en die aanpak willen we graag nader analyseren. Het opmerkelijke daarbij is dat Kloeke een argumentatie opbouwde volgens principes die in de taalkunde van zijn dagen nog niet expliciet onder woorden gebracht waren, maar die wel degelijk
geldigheid bezaten; men sprak toen van ‘gezond verstand’. Tegenwoordig is de aandacht voor de methodologie juist in de moderne transformationele taalkunde steeds meer toegenomen en dat valt alleen maar toe te juichen. Tegen de achtergrond van die moderne methodologische inzichten willen we Kloekes expansietheorie nader beschouwen.
De eerste vraag die zich daarbij voordoet is of we hier inderdaad van een theorie mogen spreken. Gelijk bekend wordt de term ‘theorie’ in het dagelijks leven nogal lichtvaardig gebruikt. Allerlei vermoedens worden al gauw als theorie bestempeld en typerend is het gebruik in detective-boeken, waar gewaagde constructies om de dader aan te wijzen theorie heten. In wetenschappelijke zin moeten we onder theorie iets anders verstaan: een theorie is dan te definiëren als een systeem van logisch samenhangende niet-strijdige beweringen betreffende een werkelijkheidsgebied (zie De Groot 1961, 42). Zo'n stelsel van uitspraken kan verklarende kracht bezitten (zie Bochenski 1971, 106) en/of voorspellende kracht; in het laatste geval moeten uit de theorie toetsbare hypothesen afgeleid kunnen worden (De Groot 1961, 42). Kloekes expansietheorie voldoet aan beide eisen, hoewel de
| |
| |
laatste niet expliciet geformuleerd is in De Hollandsche expansie. Daarmee heeft Kloekes werk methodologisch een veel hogere status dan bijv. de volstrekt ontoetsbare uitspraken die in de Nederlandse taalkunde over het Ingwaeoons zijn gedaan. M.m. geldt datzelfde voor de zgn. substraattheorie die eveneens principieel onbewijsbaar, ontoetsbaar, en vrijblijvend is.
Kloekes verklarende argumentatie verloopt volgens de regels van de reductie. Wanneer we daarvoor Bochenski (1971) en Botha (1973) een ogenblik volgen, zijn de volgende soorten redeneringen te onderscheiden:
deductie:
als p, dan q
nu is er p
dus: q
Of met een voorbeeld:
Als iemand neger is, heeft hij een donkere huid.
John is een neger.
Dus: John heeft een donkere huid.
reductie:
als p, dan q
nu is er q
dus: p
Of met een voorbeeld:
Als iemand neger is, heeft hij een donkere huid.
Peter heeft een donkere huid.
Dus: Peter is een neger.
Zoals uit de voorbeelden blijkt levert de deductie een ware conclusie op; de argumentatie is waarheidsbehoudend (Botha 1973, 28). Daarentegen levert de reductie niet noodzakelijk een waarheidsbehoudende conclusie; door deze argumentatie kan echter wel onze kennis worden uitgebreid boven datgene wat onze observationele gegevens bevatten.
Nu kan deductie progressief of regressief verlopen. Het ligt voor de hand dat men eerst principes formuleert (axioma's en regels) en vervolgens van daaruit conclusies trekt. Toch bestaat er ook deductie die, evenzeer steunend op vooraf geformuleerde axioma's, van de nog te bewijzen conclusie uitgaat en dientengevolge regressief is. Een voorbeeld van regressieve deductie leveren de bewijzen in de Euclidische wiskunde, waar eerst de te bewijzen uitspraak vastgesteld wordt en vervolgens de voor dat bewijs nodige, reeds vroeger vastgestelde wetten erbij gehaald worden. Het normale rekenen wordt daarentegen meestal in progressieve vorm toegepast: de conclusie volgt aan het slot van de argumentatie. (Bochenski 1971, 82).
Ook de reductie kan progressief of regressief zijn. In beide gevallen is vastgesteld dat de tweede uitspraak (q) juist is; voor de eerste uitspraak (p) is dat nog niet vastgesteld. Wanneer men nu de reductieve argumentatie progressief toepast, begint men bij de naar zijn waarheidswaarde nog niet bekende eerste uitspraak en
| |
| |
komt zo tot de bekende tweede. Bochenski noemt dat verificatie. De regressieve reductie daarentegen begint met de bekende tweede uitspraak en bereikt van daaruit de onbekende eerste uitspraak. Deze regressieve reductie heet ‘verklaring’. (Bochenski 1971, 101; Botha 1973, 81, 91; ook duidelijk en uitvoerig bij Seiffert 1973). De reductie geeft zowel hypothesevorming als afleidingsmogelijkheden te zien: door de regressieve reductie worden verklarende hypotheses opgesteld en uit de hypotheses worden door progressieve reductie nieuwe verifieerbare uitspraken afgeleid. In het geval dat p in de conditionele uitspraak algemener is dan q (zoals in ons voorbeeld) noemt men reductie ook inductie (Bochenski 1971, 101).
In de argumentatie van Kloeke speelt de reductie een belangrijke rol. Kloekes these is immers dat er ontlening van taalvormen ofwel taalovername plaats vindt in de provincie. Dat moet dan berusten op het feit dat de taalgebruikers in de provincie zich richten naar het taalgebruik van de meer aanzien genietende Hollanders. Strikter geformuleerd:
p ⊃ q |
Als men taalverschijnselen overneemt, richt men zich naar hoger-geplaatsten. |
q |
Men richt zich naar hoger-geplaatsten (in de provincie) |
∴ p |
Men neemt taalverschijnselen over |
De vaststelling onder q behoeft op zichzelf nadere adstructie. Daartoe dienen de onderzoekingen van Naumann over het cultuurbezinksel (‘gesunkenes Kulturgut’). Ook hiervoor geldt een reductief argument:
p ⊃ q |
Als men zich richt naar hoger-geplaatsten, is er cultuurbezinksel vaststelbaar. |
q |
Er is cultuurbezinksel vaststelbaar |
∴ p |
Men richt zich naar hogergeplaatsten. |
Bovendien gelden hier Kloekes eigen onderzoekingen betreffende het verschijnsel van de hypercorrectie. Uit het Tijdschrift-artikel van 1924 kan het volgende deductieve argument worden gedestilleerd; de bewijsvoering werd met vele voorbeelden gestaafd:
p ⊃ q |
Als iemand taal overneemt van een hogergeplaatste, vervalt hij tot hypercorrectie. |
q |
Iemand neemt taal over van een hogergeplaatste |
∴ q |
Die persoon vervalt tot hypercorrectie. |
Uit het voorkomen van hypercorrecties is nu reductief het volgende argument afgeleid:
p ⊃ q |
Als iemand taal overneemt van een hogergeplaatste, vervalt hij tot hypercorrectie. |
q |
Iemand vervalt tot hypercorrectie. |
∴ p |
Die persoon neemt taal over van een hogergeplaatste. |
| |
| |
Dit leidt dus tot de hypothese dat hypercorrectie een teken is van het overnemen van taalvormen van sprekers uit zgn. hogere milieus, een hypothese die overigens toetsbaar is.
Dit alles krijgt ook nog een historische dimensie, want de verschijnselen van de hedendaagse dialecten (d.w.z. die van 1927) worden gecorreleerd met verschijnselen uit het Hollands van de 16e en 17e eeuw.
p ⊃ q |
Als de taalverschijnselen x en y in de dialecten voorkomen, moeten ze teruggaan op identieke verschijnselen in het Hollands van de 16e en 17e eeuw. |
q |
De taalverschijnselen x en y komen voor in het Hollands van de 16e en 17e eeuw. |
∴ p |
De taalverschijnselen x en y in de dialecten gaan terug op identieke verschijnselen in het Hollands van de 16e en 17e eeuw. |
Deze laatste vorm van regressieve reductie leidt tot het aannemen van de hypothese in de eerste conditionele zin van dit argument geformuleerd. Die hypothese is aannemelijk wanneer dezelfde regels voor het overnemen van taalvormen van aanzienlijken gegolden hebben als in onze dagen (meer speciaal in 1927). Strikt bewijsbaar is dat niet, maar het is wel hoogst waarschijnlijk. Daaruit vloeit een deductief argument voort:
p ⊃ q |
Als in de 16e en 17e eeuw Hollandse expansie heeft plaatsgehad, moet dat merkbaar zijn aan zestiende- en zeventiende-eeuwse Hollandse kenmerken in de moderne dialecten. |
p |
Er heeft in de 16e en 17e eeuw Hollandse expansie plaatsgehad. |
∴ q |
Er zijn zestiende- en zeventiende-eeuwse Hollandse kenmerken in de moderne dialecten, die een weerspiegeling zijn van de Hollandse expansie. |
Nu zijn deze verschillende argumenten, die met elkaar een keten vormen, ook onder te brengen in het argumentatiemodel van Toulmin. Hier wordt uit een aantal gegevens (G) een conclusie (C) getrokken, die door een qualificator (Q) eerst nog gemodificeerd wordt:
G (= gegevens) → dus Q (= qualificator), C (= conclusie)
Als voorbeeld kunnen we de volgende uitspraak beschouwen: ‘Karl werd geboren in Amsterdam’ (G), dus ‘vermoedelijk’ (Q) geldt: ‘Karl is Nederlands onderdaan’ (C).
Deze redenering hangt echter weer af van andere gegevens en veronderstellingen. We kunnen uit deze gegevens alleen tot deze conclusie komen als we een soort waarborg (W) hebben, dat iemand die in Amsterdam geboren is, normaliter Nederlands onderdaan is. In feite hangt dat weer af van andere achtergrondinformatie (A), nl. dat Amsterdam een Nederlandse stad is. De conclusie is echter alleen gerechtvaardigd als niet een weerlegging (WL) mogelijk is, die de vermoedelijke juistheid van Q aantast, bijv. tenzij beide ouders Duitsers waren of in het
| |
| |
geval dat Karl tot Zweed genaturaliseerd is. Het volledig model van Toulmin ziet er dan als volgt uit:
(Uiteraard gebruikt Toulmin (1958, 99) Engelse termen; bij Drop-de Vries (1974, 31) zijn deze gehandhaafd).
Wanneer we nu Kloekes gedachtengang volgens dit schema voorstellen, ontstaat het volgende beeld waarbij een expliciete invulling van WL ontbreekt):
Zoals gezegd: het valt op dat een potentiële weerlegging in deze argumentatie ontbreekt. Daarom moet de kwetsbaarheid van de theorie getoetst worden aan de hypotheses die eruit afgeleid kunnen worden. Ze zijn niet expliciet onder woorden gebracht, maar ze vloeien wel logisch uit Kloekes argumentatie voort en hij heeft zelf wel degelijk gezien wat er voor hem te bewijzen viel. Een hypothese die fundamenteel is, luidt: waar in de provincie ui gezegd wordt (of uu in een oe-gebied) moeten Hollanders geweest zijn en bovendien moeten dat aanzienlijken of hogergeplaatsten geweest zijn. Deze hypothese is met historisch materiaal te testen en ze blijkt bevestigd te worden voor het merkwaardige uu-gebied in Het Bilt. Het was al langer bekend dat de bedijking van Het Bilt in het begin van de 16e eeuw onder Hollandse leiding tot stand is gekomen. De kwantiteit van de Hollanders moet
| |
| |
echter gering zijn geweest in verhouding tot de oorspronkelijke Friese bevolking, maar Kloeke toont aan d.m.v. de eigennamen uit de lijsten van pachters dat van de ‘groote heeren’ een aanzienlijk percentage, zeer waarschijnlijk de grote meerderheid, uit Hollanders bestond; het is dus weer de ‘Oberschicht’ geweest, die de invloed uitoefende (Kloeke 1927, 61-74, speciaal 69-70). Ook voor andere gebieden - uu-enclaves - heeft Kloeke op dezelfde manier verklaringen gezocht en gevonden.
Niet alleen met historisch materiaal kunnen Kloekes hypotheses getoetst worden. Ze kunnen ook voorspellende kracht hebben. Daarbij is niet zonder meer te beweren dat Hollanders in de provincie dusdanig gezag zullen genieten, dat men hun taalgebruik gaat navolgen; daarvoor zijn de tijden te zeer veranderd. Maar wel geldt nog altijd in z'n algemeenheid de stelling dat men taalgebruik van bewonderde voorbeelden navolgt en dat als gevolg daarvan steeds hypercorrecties optreden. Dat laatste is en wordt steeds opnieuw bevestigd. Men vergelijke daarvoor de overbekende voorbeelden van slaan en slagen (Sassen 1963) of van weg en vandaan (Nuijtens 1962, 95 e.v.). De achtergrond van het ontstaan van hypercorrecties is steeds een zekere graad van tweetaligheid, waarbij één van de twee talen of dialecten navolgenswaardig gevonden wordt (Weinreich 1953, resp. 1974, 25, 27). Die navolgenswaardigheid wortelt in het prestige dat een sociaal bepaalde groep bezit. Niet alleen wordt dat nog steeds beklemtoond in het werk van William Labov, die bij herhaling over prestige-uitspraak en hypercorrectie heeft geschreven (Labov 1972), maar ook in 1924 werden de oorzaken van prestigeuitspraak al scherp in het licht gesteld door Carry van Bruggen in haar soms wat te emotionele, maar nog altijd lezenswaardige Hedendaagsch fetischisme (Van Bruggen 1924, resp. 1948, 185 e.v.). Het is hetzelfde streven dat in onze tijd taalgebruikers ertoe brengt de tegenstelling ou/uu als weerspiegeling van minder beschaafd/meer beschaafd (vgl. nou versus nu, douwen versus duwen) toe te passen op de au - die nooit aan deze tegenstelling deel heeft gehad - en te gaan spreken van ruwe ham voor rauwe ham. De toenemende welvaart, die een nogal dure delicatesse tot een gangbaar produkt maakte, gaat bier hand in hand met een hypercorrectie, waardoor de taaie levenskracht bewezen wordt van de
oude, historische tegenstelling tussen de uit de zuidelijke Nederlanden afkomstige uu, die als deftig gevoeld werd, en de Hollandse ou-vorm, die als gemeenzame taal geldt. Tot in 1975 in Holland, Brabant en Utrecht! (dit alles blijkens mededelingen van informanten uit deze gebieden).
Tot zover bleken Kloekes hypotheses bevestigd te kunnen worden. Dat betekent niet dat de bewijsvoering overal even vlekkeloos verloopt. Kloekes uitgangspunt is steeds het verzamelde dialectmateriaal - men zie daarvoor ook het aardige Dagboekfragment, door Mevrouw Kloeke uitgegeven (Kloeke 1968) - en van daaruit wordt de these van de expansie ontwikkeld. Wanneer Kloeke nu de vraag stelt: ‘hoe meten we de expansieve kracht der verschillende cultuurcentra?’ en als maatstaf daarvoor de taal aanneemt (Kloeke 1927, 39), gaat hij, naar we menen, te snel te werk; eerst zou daarvoor de argumentatie sterker hebben moeten staan. Te meer klemt dat, omdat Kloeke zich het gevaar van de vicieuze cirkel terdege bewust was: ‘Het zou niet de eerste maal zijn, dat men, ten einde de on- | |
| |
aangename leemten van het eigenlijke bronnenmateriaal eenigszins te kunnen aanvullen, gretig een verleidelijke conclusie der taalkundigen aanvaardt, terwijl dan latere taalvorschers weer met voldoening komen constateeren, dat hun opvattingen zoo prachtig met de resultaten der historici kloppen’. (ibid., 62).
Een ander punt waarop kritiek kan aangrijpen, betreft de premissen waarop Kloeke zijn theorie gebouwd heeft. Hij heeft dat zelf ook zeer goed ingezien. Het is bijvoorbeeld nodig dat men aanneemt dat het opzien naar een ‘Oberschicht’ ook gold voor onze voorvaderen in de 17e eeuw: ‘de m.i. onwaarschijnlijke veronderstelling, dat er in dien tijd nog geen milieu-uitspraak en -woordenkeus bestond, zou eerder nadrukkelijke staving behoeven dan het tegendeel’, aldus de auteur (ibid., 30). Hij gaat hierbij dus uit van een onbewezen en onbewijsbare stelling, maar het werken met historische, eenmalige gegevens laat meestal geen andere keus.
Aan kritiek heeft het niet ontbroken. De geschiedenis daarvan te schrijven is een interessante opgave, maar dat zou ons hier te ver voeren. Bovendien is dat niet in alle opzichten relevant: het gaat er ons in de eerste plaats om, Kloekes werk methodologisch te doorlichten en onze conclusie is dat Kloekes theorie als theorie de toets der kritiek doorstaan kan. We bedoelen daarmee dat de expansietheorie kwetsbaar genoeg geformuleerd is om verificatie toe te laten en, indien nodig, falsificatie. Dat laatste is geen uitgesproken eis geweest in Kloekes dagen; de auteur zelf is steeds uit geweest op verificatie en dat is menselijk en begrijpelijk. In de wetenschapsfilosofie is men echter gaandeweg skeptisch geworden over het toetsen van theorieën d.m.v. verificaties. Liever stelt men zich tevreden met het niet-verwerpen van een theorie zolang niet gebleken is dat ze onjuist is. Het toetsen van theorieën is daardoor steeds meer geworden tot een pogen onjuistheden in de betreffende theorie te ontdekken. Zolang dat niet gelukt is, is de theorie bruikbaar, d.w.z. ongefalsifieerd (zie hiervoor vooral Popper 1972, passim). Dat alles klinkt echter eenvoudiger dan het is. Zeker is het waar dat de eis tot falsifieerbaarheid geleid heeft tot een steeds scherper en kwetsbaarder formuleren (ook formaliseren) van theorieën. Maar zoals het niet doenlijk is aan te tonen dat een theorie empirisch juist is - immers wanneer is dat het geval? -, zo is het ook niet eenvoudig te bepalen wanneer een theorie als gefalsifieerd en onbruikbaar moet gelden. Immers, men zal een vaak moeizaam tot stand gekomen theorie die een tijd lang met succes verklarende en/of voorspellende kracht heeft getoond, niet graag opgeven op grond van een enkel tegenvoorbeeld. Voordat een gevestigde theorie overboord gegooid wordt, moet er heel wat gebeuren; men zal door pogingen tot verklaring van uitzonderingen altijd proberen de theorie zelf zo lang mogelijk bruikbaar te houden.
Nu zijn in de loop der tijd meer dan genoeg pogingen ondernomen om de expansietheorie te falsifiëren, maar naar onze mening is ze nooit geheel verworpen kunnen worden. De pogingen tot bestrijding zijn tweeërlei: men heeft d.m.v. tegenvoorbeelden Kloekes theorie trachten te ondermijnen en men heeft gepoogd andere theorieën ertegenover te stellen. Soms vindt men een combinatie van beide. Zuiver methodologische kritiek, waarbij men Kloeke denkfouten in de schoenen heeft willen schuiven, is minder aan de orde gekomen; er is op dit gebied één uit- | |
| |
zondering waarop we dadelijk terug komen.
Een voorbeeld van de eerste soort kritiek vinden we wanneer aangetoond kan worden dat er uu-gebieden bestaan, waar niettemin geen sprake is geweest van cultureel overwicht van Holland. Die gebieden zijn er inderdaad in het Land van Cuyck. Kloeke heeft nl. als bewijzen voor zijn theorie voorbeelden gegeven van plaatsen die katholiek zijn en waar de oe-uitspraak normaal is, terwijl protestantse plaatsen de uu-uitspraak kennen. Maar ook precies het omgekeerde komt voor (Weijnen 1966, 376 e.v.). Dergelijke feiten vormen tegenvoorbeelden, maar wanneer die tot enkele gevallen beperkt blijven, behoeven ze een gehele theorie nog niet te ontkrachten. W.A.F. Janssen, die in een nauwgezette studie tegenvoorbeelden bijeengebracht heeft voor het Land van Cuyck, Noord-Limburg en Oost-Gelderland, is van mening dat dat wèl het geval is. Hij maakt melding van zijn indruk ‘dat iedere deugdelijke weerlegging van Dr. Kloeke's expansietheorie, ook al wordt die slechts uitgewerkt voor een gedeelte van het muus- en huus-gebied, toch noodzakelijk die geheele theorie doet wankelen’. Hij meent dan ook ‘dat bezwijken van Dr. Kloeke's argumentatie-front op één plaats van het huus-muus-gebied, een ineenstorting van diens bewijsvoering over de gehele lengte van het huus-muus-gebied ten gevolge zal hebben’ (Janssen 1941, 6). Dit nu is in z'n algemeenheid niet waar; natuurlijk moeten tegenvoorbeelden tot voorzichtigheid stemmen, maar voor men een theorie opgeeft, kan men beter, zoals hierboven al gezegd is, eerst naar een verklaring zoeken van eventuele uitzonderingen. Pas wanneer die tegenvoorbeelden in aantal de bevestigingen van de theorie gaan overtreffen, worden ze een factor bij de falsifiëring van de hele theorie. Over het algemeen zal men niet zo licht overgaan tot het opgeven van een bruikbare verklarende theorie; één zwaluw maakt nog geen zomer, en
één tegenvoorbeeld (en ook meer) vormt nog geen bedreiging voor een denkbeeld dat zijn bruikbaarheid bewezen heeft.
Ook de veel verder strekkende poging om een geheel nieuwe theorie ter vervanging van de oude te lanceren, kan alleen succes hebben als die nieuwe theorie evidente voordelen biedt. Naar onze mening is men daarin nog niet geslaagd. Het is dan namelijk noodzakelijk dat men de these van de ontlening verlaat en autochtone diftongering aanneemt. Dat laatste nu is echter heel moeilijk te verklaren, zeker wanneer men daartoe een nogal pretentieuze theorie opstelt, waarbij moet worden aangetoond dat de palatalisatie van de oudgermaanse û zijn logische plaats (wat is dat?) heeft in de samenhang van de ontwikkeling van het fonologisch systeem der vocalen (Schönfeld 1964, 88 e.v.). Na palatalisatie zou dan bij de uu diftongering tot ui gevolgd zijn. Een bezwaar tegen deze verklaringspogingen is dat ze gebaseerd zijn op geheel onvoldoende gegevens betreffende chronologische ontwikkeling en geografische verbreiding (zie daarvoor ook Schönfeld 1964, 89). Maar zelfs wanneer men over meer gegevens zou beschikken, dan nog is een autochtone ontwikkeling een magere verklaring. Zelfs Vangassen, die op grond van archiefonderzoek tot de conclusie komt dat de diftongering in Amsterdam al in de tweede helft van de 15de eeuw begonnen moet zijn en dat ze ‘hoofdzakelijk autochtoon’ moet zijn geweest (Vangassen 1965, 14), blijft ons een echte verklaring schuldig. Immers, een dergelijke vaststelling van zaken laat ons met
| |
| |
onbeantwoordbare vragen zitten en nu moge het - helaas - een feit zijn dat de ultieme oorzaken van klankveranderingen nooit te vinden zullen zijn, de these van klankontlening is door de daarachterliggende sociale oorzaken plausibeler te verklaren dan door een verder niet verklaarbare - of speculatief te verklaren - autochtone klankverandering. Weliswaar wordt door Kloeke het probleem in zekere zin verschoven: hij heeft twee expansies nodig, allereerst een Hollandse expansie, waarvan Holland de cultuurhaard geweest is. Maar Holland heeft zijn uitspraak weer te danken aan een Brabantse expansie, die nog ouder is. De vraag hoe dan in Brabant de nieuwe uitspraak ontstaan is, kan ook Kloeke niet beantwoorden. Wel wijst hij in zijn Stelling VIII op Brussel als mogelijk uitgangspunt en noemt hij daarbij de eventuele invloed van het Romaanse taalgebied, maar hij laat het bij een vermoeden (Kloeke 1927, 174). Het is echter niet zijn opgave ook dat weer te verklaren: achter ieder opgelost waarom duikt een nieuw waarom op, rnaar dat betekent niet dat men dan maar nooit een vraag moet proberen op te lossen. Kloeke heeft het probleem dieper onderzocht dan de dialectologen die in een veel eerdere fase bij de these van de autochtone ontwikkeling blijven staan. Hij heeft het spoor terug gevolgd en het is zijn goed recht daarbij tenslotte op te houden met een ‘non possumus’. Voordat hij op dat dode punt is gekomen, heeft hij een verstrekkende verklaring geleverd, ondertimmerd met psychologische en sociologische argumenten, terwijl de autochtone ontwikkelings-these in feite geen ‘verklaring’ is.
Tenslotte noemen we hier nog de methodologische kritiek. Het is vooral Hellinga geweest die zijn bestrijding van Kloekes expansietheorie als methodologisch afficheerde; het is echter de vraag of deze kwalificatie op z'n plaats is. In de eerste plaats verwijt Hellinga Kloeke vooringenomenheid. Laatstgenoemde heeft immers zijn huis-muis-kaart ‘uiterst merkwaardig’ genoemd en hij heeft gemeend dat deze kaart ook zonder kommentaar de nodige pennen in beweging zou hebben gebracht. Hellinga meent dat Kloeke daarmee een ‘eerste fundamentele, methodologische fout’ begaan heeft (Hellinga 1953). We kunnen Hellinga hierin niet bijvallen: methodologisch is er niets aan de hand wanneer een onderzoeker eerlijk toegeeft dat een bepaald verschijnsel hem te denken heeft gegeven en dat hij vervolgens naar een verklaring is gaan zoeken. Er bestaat nu eenmaal geen heuristiek voor het doen van ontdekkingen en wanneer iemand melding maakt van een ‘brain wave’ en vervolgens nagaat of hij een hem ingevallen vermoeden kan bewijzen, is daar niets tegen. Iets anders is het, wanneer Hellinga meent dat één kaart te weinig is voor een dergelijke bewijsvoering en dat latere dialectkaarten Kloekes these ontkracht hebben.
De ‘tweede fundamentele, methodologische fout’ waarvan Hellinga gewag maakt, is dat Kloeke teveel op zijn theorie ging vertrouwen en voor het ongekleurde deel van de kaart - het diftongeringsgebied - onvoldoende rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat hier een autochtoon proces aan de gang zou zijn geweest. We hebben die mogelijkheid hiervoor al ter sprake gebracht en zijn van mening dat de these van de autochtone diftongering moeilijker aannemelijk te maken is. Het is echter de vraag of het een fundamentele, methodologische fout genoemd moet worden, wanneer iemand die een theorie lanceert, nalaat eventuele
| |
| |
concurrenten van zijn theorie eerst uit te schakelen. Hellinga's bezwaar is zeker van methodologische aard, maar over de appreciatie van het fundamentele ervan kan men van mening verschillen.
De ‘derde fundamentele, methodologische fout’ die Hellinga noemt, ligt in het verlengde van de tweede. Het betreft hier de interpretatie van de uu-uitspraak in Het Bilt en de Friese steden. Hollandse invloed is hier weliswaar niet geheel te ontkennen volgens Hellinga, maar het probleem van het ontstaan van stadsdialecten is veel gecompliceerder. Het gaat hier niet ‘om navolging, maar om reactie tegen de taal van het platteland buiten de stad of tegen het taalgebruik van de “lagere standen” binnen de eigen stadsmuren’. (Hellinga 1968, 546). Hellinga staat dus een genuanceerdere verklaring voor, maar de motivering daarvan zal toch ook sociolinguïstisch dienen te geschieden. Dat betekent dat een andere oplossing in andere richting gezocht wordt, maar het betekent niet dat die oplossing fundamenteel anders is of methodologisch anders. Hellinga's tegenstand tegen Kloekes theorie brengt hem tenslotte tot een methodologisch moeilijk te verdedigen uitspraak, een uiting overigens van de vooringenomenheid die hijzelf Kloeke verwijt: de expansietheorie was, aldus Hellinga, spoedig onhoudbaar voor sommigen, ‘dat zij dit tegenwoordig misschien reeds is voor velen, - en dat zij het straks in ieder geval zal zijn voor allen, is een even onvermijdelijk als normaal verschijnsel in de geschiedenis der wetenschap’ (Hellinga 1968, 547). Deze woorden, die in 1953 geschreven werden, zijn als voorspelling nog niet uitgekomen - de vage tijdsindicatie ‘straks’ maakt falsifiëring overigens moeilijk! -, maar wat meer zegt: er zijn nog altijd dialectologen die de expansietheorie, al dan niet met modificaties, aanhangen (zie daarvoor Schönfeld 1964, 86; Weijnen 1966, 96, 378).
Dat laatste is ook niet verwonderlijk. Kloeke heeft met zijn boek uit 1927, door Goossens ‘een meesterwerk’ genoemd (Goossens 1972, 127), een zeer aantrekkelijke, zeer begrijpelijke verklarende theorie geopperd, een theorie die die naam ten volle verdient. Het was - zoals gezegd - niet onze bedoeling een geschiedenis van de expansietheorie te geven, maar Kloekes theorie als wetenschappelijk werk te beschouwen. Naar onze mening voldoet dat werk aan hoge eisen: het is kwetsbaar gesteld en controleerbaar en er zijn toetsbare voorspellingen uit af te leiden. Het is bovendien een meeslepend geschreven boek; dat hangt zeker samen met de gegrepenheid van Kloeke zelf, zijn inzet voor deze door hem ontwikkelde theorie, maar het is ook te danken aan de knappe presentatie, de presentatie van een begenadigd stilist, een ‘visionaire bezieling’, zoals Heeroma het noemde (Heeroma 1963, 191).
Natuurlijk is er het nodige verouderd in een boek van een halve eeuw geleden. We denken daarbij niet eens in de eerste plaats aan de veranderingen die in de dialect-toestanden onvermijdelijk hebben plaats gevonden, veranderingen en verschuivingen van de huis/huus-grens. Maar vooral de sociolinguïstiek stelt hogere eisen. Elders hebben we Kloeke eens genoemd een sociolinguïst avant la lettre en te zelfder plaatse hebben we erop gewezen dat ook nu nog veel ontbreekt aan noodzakelijke voorstudies om bevredigend sociolinguïstisch onderzoek te kunnen doen (Van den Toorn 1974, 287). Dat laatste valt niet te ontkennen, maar wel is door de ontwikkeling van de sociologie het inzicht toegenomen in wat de socio- | |
| |
linguïstiek behoeft. Zo is het tegenwoordig niet meer mogelijk om zonder meer van hogere en lagere standen of milieus te spreken zonder die termen nader te precizeren. Voor de zeventiende eeuw zal dat niet gemakkelijk, misschien zelfs onmogelijk, zijn; maar Kloekes theorie is nog altijd toetsbaar aan modern materiaal: waar een bepaalde groep taalgebruikers bewonderde voorbeelden navolgt, ontstaan hypercorrecties. Dat verschijnsel bestaat nog steeds, alleen de voorwaarden veranderen. Op het ogenblik lijkt het erop dat de ‘hogere standen’ - d.w.z. wat vroeger zo heette - in hun taal weinig navolging vinden. Geheel andere groepen van de bevolking zijn toonaangevend geworden en zìj worden nagevolgd: in gedrag, in mode, in taalgebruik. We wijzen hier op het zgn. arbeiderisme van studenten, de spijkerpakken, het slang en de jeugdtaal. Het is niet hier de plaats om daar nader op in te gaan; de moderne sociolinguïstiek zal methoden moeten ontwikkelen om prestige van taalgebruikers, navolging en invloeden (‘expansie’) vast te stellen en te meten. Hoe verheugend deze tak der taalkunde zich ook moge ontwikkelen, het is goed daarbij om te kijken naar wat - ten dele met
voorwetenschappelijke middelen - een scherpzinnig geleerde als Kloeke een halve eeuw geleden al heeft gedaan.
m.c. van den toorn
| |
Literatuuropgave
Bloomfield, L., 1933. Language (reprinted) London 1950. |
Bochenski, I.M., 1971. Die zeitgenössischen Denkmethoden5, München. |
Botha, R.P., 1973. The Justification of Linguistic Hypotheses. The Hague, Paris. |
Bruggen, Carry van, 1924. Hedendaagsch fetischisme. Met een voorwoord van Annie Romein-Verschoor, Amsterdam 1948. |
Drop, W. en J.H.L. de Vries, 1974. Taalbeheersing. Handboek voor taalhantering, Groningen. |
Goossens, J., 1972. Inleiding tot de Nederlandse dialectologie. Tongeren. |
Groot, A.D. de, 1961. Methodologie. Grondslagen van onderzoek en denken in de gedragswetenschappen4, 's-Gravenhage. |
Heeroma, K., 1963. ‘Ter herdenking van Gesinus Kloeke. Schagen 10 juli 1887-Leiden 5 november 1963’. Taal en tongval 15, 182-193. |
Hellinga, W., 1957. ‘Waarom de ouwe Muis-Huis-kaart niet zo heel erg trouw is’. Taal en tongval 5, 129-138 en in: Hellinga 1968. |
Hellinga, W., 1968. Bijdragen tot de geschiedenis van de Nederlandse taalcultuur, Arnhem. |
Janssen, W.A.F., 1941. De verbreiding van de uu-uitspraak voor Westgermaansch û in Zuid-Oost-Nederland, Maastricht (onveranderde uitgave 1949). |
Kloeke, G.G., 1924. ‘Klankoverdrijving en goedbedoelde (hypercorrecte) taalvormen’ Ts 43, 161-189. |
Kloeke, G.G., 1927. De Hollandsche expansie in de zestiende en de zeventiende eeuw en haar weerspiegeling in de hedendaagsche Nederlandsche dialecten. Proeve eener historisch-dialect-geographische synthese, 's-Gravenhage. |
Kloeke, G.G., 1968. Bibliografie en dagboekfragment. Verzorgd en toegelicht door M.J. Kloeke-Van Lessen, Bijdr. en Med. Dial. Comm. XXXV, Amsterdam. |
Labov, W., 1972. Sociolinguistic Patterns, Philadelphia. |
| |
| |
Nuijtens, E.T.G., 1962. De tweetalige mens. Een taalsociologisch onderzoek naar het gebruik van dialect en cultuurtaal in Borne, Assen. |
Popper, K.R., 1972. Objective Knowledge. An Evolutionary Approach, Oxford. |
Sassen, A., 1963. ‘Endogeen en exogeen taalgebruik’. Ntg. 56, 10-21. |
Schönfeld, M., 1964. Schönfelds historische grammatica van het Nederlands7, (bew. A. van Loey), Zutphen. |
Seiffert, H., 1973. Einführung in die Wissenschaftstheorie I6, München. |
Toorn, M.C. van den, 1974. ‘Het Nederlands na de Tweede Wereldoorlog’, Ts. 90, 273-290. |
Toulmin, S., 1958. The Uses of Argument, Cambridge 1964. |
Vangassen, H., 1965. De Nederlandse ij te Amsterdam (XIVe-XVIIe eeuw), Tongeren. |
Weinreich, U., 1953. Languages in Contact. Findings and Problems8, The Hague, Paris 1974. |
Weijnen, A., 1966. Nederlandse dialectkunde2, Assen. |
|
|