Appositie bij ‘Appositionele NP's in het Nederlands’
In Ntg 69 (1976) p. 139-153 verdedigt M. Klein, in navolging van W. Motsch, de opvatting dat apposities afgeleid moeten worden van tussenzinnen door ‘clause reduction’. Zo gaat (2) op (1) terug:
(1) | Willem - hij is een alcoholist - was zijn adres vergeten |
(2) | Willem, een alcoholist, was zijn adres vergeten |
Wanneer deze optionele regel van clause reduction niet wordt toegepast, kunnen ‘relative marking’ en ‘relativization’ optreden, hetgeen resulteert in
(3) | Willem, die een alcoholist is, was zijn adres vergeten |
Anderen hebben voorgesteld (2) uit (3) af te leiden. Daartegen pleit onder meer het feit, dat niet met alle bijstellingen relatieve bijzinnen corresponderen. Maar ook in Klein's hypothese moet worden verantwoord, waarom in sommige gevallen de transformatie van (1) in (3) onmogelijk is. Vgl.
(4a) | Ben je mij - ik ben je eigen moeder - vergeten? |
(4b) | Ben je mij, je eigen moeder, vergeten? |
(4c) | *Ben je mij, die je eigen moeder ben/is, vergeten? |
Daarom formuleert Klein de volgende conditie (p. 152): ‘Het pronomen dat < + rel> wordt toegekend [in (4a): ik], mag niet de functie van predicaatsnomen hebben’. Maar ik is geen predicaatsnomen, zomin als zij in (5a) subject zou zijn (en het gedeleerde pronomen dientengevolge predicaatsnomen):
(5a) | Saskia, zij daar, weet het beter dan Henk |
‘De onderliggende structuur van [(5a)] moet dus iets zijn als [(5b]’, meent Klein:
(5b) | Saskia S[NP[zij daar] Cop[is] Predn[dat]] weet het beter |
Zonder de discussie over Dat zijn kooplieden (vgl. Taalkunde in artikelen. Ed. J. Hoogteijling. Groningen 19692) weer op te rakelen, de woordvolgorde (tezamen met de intonatie) verzet zich ertegen, hij en zij in dat is hij en dat zijn zij als subject te beschouwen. De appositie zij daar in (5a) kan worden herleid tot dat is zij daar, en dat vervangt Saskia: Saskia is zij daar:
(5c) | Saskia S[NP[Saskia] Cop[is] Predn[zij daar]] weet het beter |
Het is niet juist, dat de casus rectus zij geen predicaatsnomen zou kunnen zijn. Maar wanneer men daaraan zou willen vasthouden: ik in (4a) moet dan als onverbogen vorm wel subject zijn, zodat Klein's ‘wat losjes geformuleerde conditie’ (p. 152) niet kan kloppen.
De beperking moet m.i. worden gezocht in de aard van het predicaatsnomen, dat twee wel te onderscheiden functies kan vervullen.
(A) Het kan een eigenschap of gesteldheid van het subject noemen. Het subject is dan ‘groter’ dan het predicaatsnomen, dat dan ook in een ondergeschikte, relatieve bijzin aan het subject kan worden toegevoegd. Vgl.