De Nieuwe Taalgids. Jaargang 68
(1975)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 481]
| |
Vestdijk en Joyce: Visser en BloomSamenvatting. - Enkele jaren geleden heeft Rob Delvigne een summier overzicht gegeven van punten waarop Meneer Visser's hellevaartGa naar voetnoot1 en UlyssesGa naar voetnoot2 qua compositie en inhoud interessante overeenkomsten blijken te vertonen.Ga naar voetnoot3 Met enkele voorbeelden uit deze beide romans zal nu worden aangetoond dat verschillen vaak niet minder boeiend zijn dan overeenkomsten, dat er in deze boeken bepaalde figuren voorkomen die niet als elkaars pendant beschouwd kunnen worden, maar niettemin optreden in min of meer identieke situaties en dat het eigenlijke verband dan gezocht moet worden in het belang dat zulke situaties hebben voor de karaktertekening.
Het zou geen zin hebben, situaties en personen in detail te gaan vergelijken, als er tussen de romans in kwestie geen globale overeenkomst in structuur bestond. Ik ga ervan uit dat ze iets essentieels gemeen hebben. Dat verbindende element is, dunkt me, het kader van tijd en ruimte waarbinnen - in beide boeken - de handeling zich afspeelt. De tijd manifesteert zich als het etmaal met zijn vaste herkenningspunten: de maaltijden, het slaan van klokken, het slapen gaan - en met zijn natuurlijke ritme: het beurtelings aanzwellen en wegebben van de menselijke vitaliteit, een proces dat in de nachtelijke uren zijn dieptepunt bereikt. De ruimte is gegeven als een stedelijk milieu in de eerste dekade van onze eeuw, zo gedetailleerd aangeboden dat de lezer de gangen van mr. Bloom en meneer Visser op een uit die jaren daterende plattegrond van hun stad, resp. stadje, zonder moeite zou kunnen volgen.Ga naar voetnoot4 Binnen het raam van dat ene etmaal (het ‘heden’ van de romanfiguren) zou het echter niet eenvoudig zijn, een volledig beeld van een persoonlijkheid te geven. Die begrenzing wordt dan ook doorbroken, bij Joyce en bij Vestdijk, met behulp van literaire procédés die later gemeengoed zijn geworden: de monologue intérieur en de onafhankelijke indirecte rede, procédés die het mogelijk maken, spelenderwijs elementen uit het verleden van de romanfiguren in te voeren, alles binnen dat ondubbelzinnig vastgelegde kader; enerzijds Dublin, donderdag 16 juni 1904, anderzijds Lahringen (Harlingen!), maandag 3 september 1908. Kort gezegd: Joyce beschrijft een dag uit het leven van Bloom, Vestdijk een dag uit het leven van Visser. Om van het gegeven tijd-ruimtekader een opti- | |
[pagina 482]
| |
maal gebruik te kunnen maken hebben beide auteurs een figuur gekozen die niet de hele dag aan een bepaalde plaats of aan bepaalde uren gebonden is, zoals bijv. met iemand die op een kantoor werkt, het geval zou zijn. Bloom, een advertentie-acquisiteur, zwerft die hele dag door de stad, al heeft hij wel een paar afspraken; in elk geval komt hij pas 's avonds laat thuis, als zijn vrouw al in bed ligt. Visser, een rentenier, heeft helemaal de tijd aan zichzelf. Ruimtelijk gezien, is zijn actieradius wat kleiner dan die van Bloom, maar hij maakt die dag toch tweemaal een wandeling, 's morgens en 's middags. Beiden zijn geobsedeerd door het verstrijken van de tijd, die hun nu eens te snel, dan weer te langzaam schijnt te gaan. Ze luisteren naar het slaan van torenklokken en kijken herhaaldelijk op hun horloge. Beiden ook zien met angst in het hart een bepaald tijdstip naderen en zodra de gedachte daaraan in de loop van de dag bij hen opkomt, proberen ze die telkens haastig te verdringen. Voor Bloom is dat tijdstip vier uur: dan verwacht zijn vrouw, Marion (voor haar vrienden: Molly), die zangeres is, bezoek van Boylan, haar impresario. Deze zal haar dan, zo had ze Bloom die ochtend zelf verteld, het programma van haar volgende tournee komen brengen, maar Bloom, zijn vrouw (en de reputatie van die Boylan) kennende, vermoedt, ja, weet wel zeker, dat het daarbij niet zal blijven. Voor Visser is de fatale tijd half vijf: dan moet hij, zo is hem die ochtend aangezegd, op het politiebureau verschijnen. Hij vermoedt nu, dat de commissaris, Eveking, erachter gekomen is welk aandeel hij, Visser, had gehad in de voor de politie zo beschamende scène op Koninginnedag, die rel op het Schoolplein, waarbij de door meneer Wachter georganiseerde optocht in een chaos was geëindigd en Wachter zelf een trap van een paard had gekregen. Ogenschijnlijk hebben we hier dus twee totaal verschillende situaties, maar in laatste instantie blijken ze toch een essentieel element gemeen te hebben: de angst voor vernedering, voor gezichtsverlies. Voor Bloom ligt die vernedering in de gedachte dat zijn vrouw bij een ander zoekt wat hijzelf haar al jaren niet heeft kunnen geven. Voor Visser is het niet zozeer de vrees voor een aanklacht wegens verstoring van de openbare orde als wel de ondraaglijke gedachte dat de onaantastbare Robespierre die hij zich verbeeldt te zijn, ten val zou kunnen worden gebracht door het verraad van een paar verachtelijke, door hemzelf omgekochte tonnetjesmannen, met de kans, te worden aangeblaft door de commissaris, zoals hij als jongen werd uitgeveterd door zijn oom, de kolonel. Als dan het kritieke moment nadert, verwachten Bloom en Visser beiden heil van een vrouw, een vrouw die niet de hunne is. Bloom zit in een café, de Ormond bar. Hij probeert zich een houding te geven, zichzelf te bewijzen dat hij een groot minnaar is: hij gaat een brief zitten schrijven aan een zekere Martha Clifford, een vage figuur, met wie hij, als resultaat van een door hem geplaatste annonce, een clandestiene correspondentie voert. Op de achtergrond echter, in de ‘aloon bar’, zingt Simon Dedalus de aria ‘All is lost now’ uit de opera Martha en Bloom ziet in dat dit ook voor hem geldt. Hij heeft zich neer te leggen bij een schijntriomf. Visser, ontwaakt uit zijn dutje aan het strand, zoekt steun in de gedachte aan Bets, de meid (blz. 111): ‘... ja, eerst naar huis. Bets: moet me moed geven, al- | |
[pagina 483]
| |
leen met d'r thuis, geheimzinnig. Moed geven.’ Nu, Bets geeft hem meer dan moed, ze speelt hem het wapen in handen waarmee hij Eveking doeltreffend zal kunnen chanteren: het oranje lint met de zilveren ambtspenning, dat ze de commissaris had ontrukt toen deze op de avond van Koninginnedag geprobeerd had, haar aan te randen. Niets lijkt nu zijn triomf in de weg te staan, maar op het hoogtepunt van zijn genadeloze ontmaskering van de beruchte rokkenjager gebeurt er iets wat Visser in geen jaren was overkomen: hij begint te stotteren - en de herinnering aan dat vernederende moment zal hem nog lang blijven achtervolgen. Ook hij moet zich neerleggen bij wat voor zijn gevoel nu slechts een schijntriomf blijkt te zijn.Ga naar voetnoot5
Bij Vestdijk maakt de lezer al in de eerste regels kennis met meneer Visser. In Ulysses verschijnt diens leeftijdgenoot Bloom pas in de vierde episode.Ga naar voetnoot6 De eerste zin introduceert hem daar (blz. 55) als iemand die graag inwendige organen eet, zulke spijzen als nieren, lever, een hart, dezelfde dingen die Visser als bijzondere lekkernij tot het laatst heeft bewaard, nadat hij zich bij zijn middagmaal de gebraden eend al goed heeft laten smaken. Als hij het eendehart in zijn mond steekt (blz. 90), begint hij ‘fel te kauwen, met zijn ogen dicht, zijn ellebogen op tafel.’ Bloom, die voor zijn ontbijt niertjes gebraden heeft, kauwt aandachtig, rustig keurend (‘with discernment’, blz. 65). Wanneer Visser iets aandachtig proeft, zoals de appelmoes, doet hij dat tevens ‘misprijzend’ (blz. 90), om te zien of er geen schilfertjes of meelknoedeltjes in zitten: daarvoor zou hij zijn vrouw dan weer een uitbrander kunnen geven. Bloom eet als een fijnproever, Visser verslindt zijn voedsel op een gulzige, agressieve manier, vooral zodra zijn vrouw, die wel weet dat hij het liefst alléén eet, de kamer verlaten heeft (blz. 92): ‘Toen zij hem alleen gelaten had, viel hij als een wolf op de kluif aan.’Ga naar voetnoot7 Dit is nu juist een wijze van eten die Bloom intens zou tegenstaan. Om een uur of één in de middag was | |
[pagina 484]
| |
hij een restaurant binnengelopen om een hapje te eten (blz. 166-167), maar de aanblik van al die slobberende, smakkende mensen had hem afgeschrikt. In een rustige bar bestelt hij dan later een boterham met kaas en een glas wijn. Er zijn nog wel meer in het oog springende verschillen tussen Bloom en Visser. Bloom brengt zijn vrouw het ontbijt op bed, als iets vanzelfsprekends, iets wat deel uitmaakt van de dagelijkse routine (vgl. blz. 55). Vissers eerste woorden tot zijn vrouw, wanneer deze nog maar net wakker is, zijn (blz. 4): ‘Zeg, zou je nou niet opstaan?’ Dadelijk daarop verwijt hij haar dat ze hem niet op tijd schoon ondergoed geeft en draagt haar ook nog op, een bepaald overhemd voor hem klaar te leggen (blz. 5). Voordat Bloom naar de slager gaat om voor zijn eigen ontbijt niertjes te halen, vraagt hij zijn vrouw nog of ze soms ook trek heeft in iets hartigs (blz. 56). Visser daarentegen heeft nog maar pas de melkboer geholpen - waarna hij de volle kan in de gang laat staan: die moet zijn vrouw zelf maar naar de keuken brengen! - of hij jaagt haar op met de vraag (blz. 10): ‘Thee al klaar, Marie? Warme melk?’ en loopt haar dan nog opzettelijk in de weg bij het tafeldekken. Ook bij Bloom moet de melkboer aan de deur geweest. We horen in elk geval dat hij de kat een schoteltje melk geeft uit de zo juist gevulde kan (blz. 55), maar van een gesprek met de melkslijter wordt geen melding gemaakt. Voor Visser is de conversatie met Tichelaar, de melkboer, juist een kostelijk begin van de dag, een dagelijks terugkerend ritueel, dat hij voor geen geld zou willen missen. Om dat gesprek te voeren, ‘dit duel tussen leedvermaak en koppigheid’ (blz. 8), waarin hij zijn slachtoffer onder het mom van een zekere neerbuigend vriendelijke belangstelling probeert te kwetsen, beschikt Visser over drie onderwerpen: Tichelaars vrouw, zijn zoons en zijn vee. Nu deze morgen de eerste beide thema's weer eens aangeroerd zijn, gaat Visser dan ook dadelijk na het ontbijt nog eens het artikel over mond- en klauwzeer in de Winkler Prins nalezen om de volgende dag, met die kennis gewapend, de melkboer definitief te kunnen ‘verpletteren’ (blz. 18).
Zoekt men nu in Ulysses een parallel van de scène met de melkboer, dan moet men teruggaan tot de eerste episode. Stephen Dedalus zit te ontbijten met Buck Mulligan, student in de medicijnen, en Haines, een student uit Oxford, die bij hen logeert. Als de oude melkvrouw binnenkomt, is Stephen de enige die haar normaal menselijk behandelt. De beide anderen praten over haar hoofd heen met elkaar, Haines spreekt Iers tegen haar - wat ze niet eens blijkt te verstaan - en vooral Mulligan probeert geestig te zijn op haar kosten. Dit alles ergert Stephen boven mate. Voor hem verschijnt het melkvrouwtje als een symbool van Ierland, dienstmaagd van Britse overheersers, zoals Haines, en van Ieren die hun afkomst verloochenen of ermee spotten, zoals Mulligan. Bij Vestdijk is Visser er werkelijk op uit om de melkboer te kwetsen, al gebeurt dat dan soms onder bulderend gelach. Bij Joyce lijkt het, oppervlakkig gezien, alsof de oude melkvrouw slechts op een wat studentikoze manier voor de gek wordt gehouden, maar Stephen ervaart de wijze waarop de anderen haar behandelen, wel degelijk als kwetsend en in haar voelt hij dan bovendien zichzelf gekwetst. | |
[pagina 485]
| |
Het is dan ook niet voldoende, naast elkaar te zetten als voorbeeld van compositorische overeenkomst: Visser koopt melk - Stephen koopt melk, zoals Rob Delvigne doet in het genoemde artikel (blz. 331). Als de onderscheiding al zin heeft, is hier eerder sprake van inhoudelijke overeenkomst. Het melkvrouwtje blijkt al enige dagen op krediet te hebben geleverd; Mulligan betaalt haar wel iets, op aansporing van Stephen, maar de studenten blijven haar nog geld schuldig. Tichelaar mag dan een bepaalde taktiek ontwikkeld hebben tegenover Visser, een slimme manier om diens stekeligheden te pareren, hij kan nooit zo ver gaan dat hij meneer Visser als klant zou verliezen. De kern van de beide scènes ligt naar mijn mening in de poging, iemand te treffen en te kwetsen, iemand in een afhankelijke positie, iemand die zich in laatste instantie niet afdoend kan verdedigen.
Groningen, Grote Kruisstraat 21 p.p.j. van caspel |
|