De Nieuwe Taalgids. Jaargang 68
(1975)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 465]
| |
De Filoloog als ArcheoloogN.a.v.: A.M. DUINHOVEN: Bijdragen tot reconstructie van de Karel ende Elegast. Deel I. Assen, Van Gorcum, 1975. Neerlandica Traiectina, nr. 21 (eerder verschenen als dissertatie R.U. Utrecht) [Prijs: f 125,-].Men kan - als men een generalisatie toestaat - twee stromingen in het literatuuronderzoek onderscheiden: de extensieve en de intensieve. De eerste streeft naar een overzicht van of een inzicht in grotere gehelen van de letterkunde of zelfs naar de beschrijving van een ‘ontwikkeling’, de tweede tracht één enkele tekst zo gedetailleerd mogelijk te analyseren als een blikopener op de periode waarbinnen de tekst ontstond en functioneerde. Het is het inventariserende tegenover het analyserende onderzoek, de verkenning in de breedte tegenover de exploratie in de diepte. Beide richtingen hebben recht van bestaan voorzover iemand het recht heeft om dat uit te maken. Beide richtingen kunnen ons inzicht en onze kennis op het terrein van onderzoek vergroten. Het breedte-onderzoek wil voor alle details in kaart zijn gebracht een beeld geven van dat terrein, het diepte-onderzoek wil zijn object kennen voordat het daarover uitspraken doet. De vraag wordt dan: kan men wel generaliserende uitspraken doen? De tegenvraag luidt: heeft het zin detailstudies te verrichten, als men niet weet waartoe die leiden? Het breedteonderzoek is eerder theorie-vormend, het diepte-onderzoek theorie-toetsend. Moeten we weten wat literatuur is voor we een gedicht analyseren naar vorm en inhoud? Moet een arts een definitie geven van ‘ziekte’ en ‘mens’ voor hij een ziek mens onderzoekt? Men behoeft zich niet lang te verdiepen in de dissertatie van dr. Duinhoven om vast te stellen dat deze studie tot het analyserende, intensieve diepte-onderzoek behoort. Zelf zegt hij het op blz. 9 als volgt: ‘Hoewel ook in de filologie het bewerken van de akker nooit zal hebben afgedaan, biedt de mijnbouw op het ogenblik grote perspectieven’. En nu we ons toch uitdrukken in beeldspraak noem ik deze bezigheid archeologie: We graven onder de oppervlakte om het verleden te leren kennen. En daarbij hebben we nog het grote voordeel boven de echte archeologie: we verstoren niets onherstelbaar, want de teksten die we blootleggen, blijven in tact. Voorwaarde voor het bestuderen van één tekst is, dat men uitermate vertrouwd is met die tekst. Dat de auteur zich jarenlang met de Karel ende Elegast (verder afgekort als K. en E.) heeft bezig gehouden, mag men als bekend veronderstellen. Als bewijzen daarvan kennen we zijn diplomatische uitgave van de Middelnederlandse teksten van K. en E. en de tekst uit de Karlmeinet-compilatie (Zwolle 1969) en een aantal belangrijke artikelen. Dat zijn wijze van onderzoek zinvol is, en niet alleen voor het K. en E. - onderzoek, hoop ik met deze bespreking duidelijk te maken. Het is namelijk een kenmerk van het intensieve onderzoek van één enkele tekst, dat het exemplarisch is voor ander onderzoek. Een probleem voor lezer en recensent van dit type onderzoek is echter, dat zij als regel die jarenlange omgang met de tekst en zijn problemen missen. In hoeverre is men wel in staat de consequenties van een uitspraak over een plaats in die tekst te overzien? Wel, zou het onderzoek niet meer beoordeeld kunnen worden behalve door de onderzoeker zelf en een enkele collega die toevallig zich ook juist | |
[pagina 466]
| |
met die tekst heeft geoccupeerd, dan zou men weinig aan zo'n studie hebben. Men mag niet dezelfde vertrouwdheid met de tekst eisen van de recensent, maar wel dat de resultaten van onderzoek kunnen worden beoordeeld op grond van de geleverde argumenten. Het is de bedoeling van de auteur dat dit eerste deel der Bijdragen gevolgd wordt door een tweede. De auteur verwijst er geregeld naar en doet soms zelfs een beroep op de lezer hem het crediet te geven, dat hij bepaalde toelichtingen eerst in deel II zal verschaffen. We moeten dus hopen dat ditmaal een aangekondigd tweede deel ook zal verschijnen, want er zijn wat dat betreft wel teleurstellingen geweest in de Neerlandistiek. In de Inleiding wordt uiteengezet hoe en waarom de tekstkritiek als wetenschappelijke discipline in het begin van deze eeuw in discrediet raakte, omdat zij subjectief en onmethodisch was (4 - een getal tussen haakjes verwijst naar de bladzijde uit de Bijdragen). Het resultaat is, dat we nu zo vertrouwd zijn met de kritische uitgaven van Bergsma en Kuiper, dat we die zijn gaan beschouwen als de authentieke K. en E. (5/6). Analytische bibliografie, codicologie, kennis van de materiële aspecten van druk en codex, bestudering van het productieproces in scriptorium en drukkerij (10) en moderne studies over tekstkritiek verschaffen de mogelijkheid om opnieuw tekstkritisch onderzoek te verrichten. Duinhoven poogt in zijn boek methodisch te komen tot een inventarisatie van corrupte plaatsen in de tekst en hij ontwikkelt daarbij een verantwoorde techniek om het ontstaan van de corrupties aannemelijk te maken. Toetssteen van het betoog ligt in de reconstructie van de tekst die aan alle bezwaren van de corruptie tegemoet komt en verklaart door welke fouten of ingrepen de redactie werd gewijzigd. Hij heeft daarvoor in dit eerste deel 500 bladzijden nodig, zodat hij noodgedwongen alle overwegingen die voor de reconstructie onvruchtbaar bleken, achterwege moest laten. Men mag hem dat niet verwijten, maar de kritische lezer die vele malen gelijke of gelijksoortige invallen overweegt als de auteur tenslotte moest verwerpen, neigt er gauw toe te veronderstellen dat er ook andere oplossingen zouden zijn. Zonder die mogelijkheid uit te sluiten, dient men dan wel aan de voorwaarden te voldoen die Duinhoven zichzelf en ons gesteld heeft. Zelf zegt hij daarover (186): ‘Wanneer de herstelde lezing alle tegen de overgeleverde redactie(s) ingebrachte bezwaren ondervangt, en wanneer de gereconstrueerde tekst via, naar hun aard voorspelbare kopiisten- en drukkersfouten, correcties en ingrepen, op de overgeleverde lezing uitkomt, mag de reconstructie betrouwbaar heten. Ze voldoet dan aan verschillende voorwaarden tegelijkertijd. Hoe groter het aantal voorwaarden, hoe geringer de kans dat er meer dan één lezing aan beantwoordt, des te minder willekeur’. Duinhoven geeft na zijn Inleiding, waarin hij uiteenzet wat hij met zijn werk beoogt, eerst een historisch overzicht van de tekstkritiek op K. en E. Daarbij behandelt hij wie op welke wijze zich met kritiek op de tekst hebben bezig gehouden en hij gaat reeds op enkele van de toen gemaakte conjecturen en emendaties in. In hoofdstuk III worden de bronnen beschreven (tevens als verantwoording van de diplomatische uitgave) en er wordt een filiatie van de redacties geconstrueerd, noodzakelijk bij de latere reconstructies. Dan volgen er drie aparte Afdelingen, | |
[pagina 467]
| |
nl. I Fouten, II Correcties, III Ingrepen. In I worden systematisch de typen fouten besproken die er bij kopiëren of zetten gemaakt kunnen worden: leesfouten, fouten door verkeerd begrip, vervorming tijdens het onthouden, dicteerfouten, schrijfen zetfouten en overige fouten. Deze typen fouten worden weer onderverdeeld, zodat er een schema van fouten onstaat dat niet alleen voor deze tekst geldt en daarom bruikbaar voor iedere filoloog die zich bezig houdt met tekstkritiek. Deze fouten worden alle toegelicht met voorbeelden uit de tekst. In afdeling II wordt behandeld hoe een kopiist of zetter de tekst verbetert als hij in zijn legger een fout meent te constateren, ook dit wordt toegelicht met voorbeelden. In afdeling III wordt getoond hoe de kopiist of zetter de tekst door eigen ingrepen wijzigt. Hierop volgen een Nabeschouwing, een samenvatting in het Duits, een bibliografie en registers. De ordening van de tekstkritiek is dus volgens het schema van fouten en correcties, niet in de volgorde van de verzen. Het gevolg is, dat de lezer van probleem tot probleem telkens met een willekeurig ander moment van de tekst wordt geconfronteerd. Het nadeel van deze compositie is dat men het overzicht van de gevolgen voor de tekst mist. Men kan natuurlijk wel aan de hand van de registers de behandelde plaatsen vinden, maar het is te hopen, dat in deel II een voorlopige tekstkritische uitgave, als resultaat van deze Bijdragen, wordt gepresenteerd. Het voordeel van deze compositie is natuurlijk de winst aan inzicht in typen fouten en correcties. Het is niet mogelijk alle behandelde plaatsen te bespreken, en het is ook niet nodig, want ieder die zich met de studie van het Middelnederlands bezig houdt zal het boek moeten lezen. Enkele op- en aanmerkingen die al lezend werden gemaakt, zullen hier worden genoteerd zoveel mogelijk aansluitend op het betoog van Duinhoven. Mijn bewondering voor het werk stel ik hierbij voorop. Bij een opsomming van kritische opmerkingen zou men dat wel eens kunnen vergeten. Men kan moeilijk voortdurend applaudiseren, terwijl het boek er recht op heeft, dat de discussie over de tekstkritiek en de ontwikkelde methode wordt voortgezet. Als een bijdrage tot die discussie zijn de volgende opmerkingen bedoeld, die - het kan moeilijk anders - onderling weinig samenhang vertonen. Als men bezwaar heeft tegen tekstkritiek, merkt Duinhoven op, moet men genoegen nemen met bijvoorbeeld de incunabel A uit het eind van de 15e eeuw. Dan moet men ook de inconsequenties en fouten accepteren, zoals de lezer van A dat indertijd ook moest doen (5). Dit nu wordt m.i. nog te weinig gedaan. Steeds houdt men bij het lezen van zo'n tekst rekening met alle beschikbare gegevens, waardoor we steeds met een vervalsing te maken hebben t.o.v. de eigentijdse lezer of hoorder. Als we daarbij ook nog weten vast te stellen in welke opzichten bepaalde informatie uit de tekst fout begrepen moest worden, dan zouden we een basis hebben om de ‘Lesererwartung’ van die ene redactie voor een bepaalde tijd vast te stellen.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 468]
| |
De oudste volledige redacties die nog over zijn dateren uit het eind van de 15e eeuw, terwijl de oorspronkelijke tekst tenminste 250 jaar ouder is (7). Dat houdt in dat er een grote afstand tussen die overgebleven redacties en de oorspronkelijke mag worden aangenomen. Van tekstkritisch standpunt zou ik het dan ook geen ‘lichtpunt’ noemen, zoals Naar de Letter 3Ga naar voetnoot2 dat de overgeleverde bronnen nauw met elkaar verwant zijn. Op grond van dat kenmerk behoren deze bronnen tot één ‘versie’. Daar deze versie aanzienlijk van de oudste versie zal afwijken, zouden enkele varianten van andere versies ons meer inzicht verschaffen in de oorspronkelijke versie. Reeds in de Inleiding wordt op enkele in het oog vallende inconsequenties gewezen (7 e.v.): Elegast wijst verontwaardigd het voorstel van Karel van de hand om bij de koning te gaan stelen (vs 657-688) terwijl hij in 1083-85 bekent zoveel bij de koning te hebben gestolen, dat twee paarden het nauwelijks konden dragen. Deze verbannen hertog blijkt bij de burcht van Eggeric over magische gaven te beschikken, die echter niet meer werken als Eggeric wakker schrikt bij de zadeldiefstal. Dat dit zadel in de slaapkamer ligt en niet bij de andere schatten vindt Duinhoven m.i. ten onrechte bevreemdend (8). De slaapkamer was namelijk oorspronkelijk de plaats waar de kostbaarheden en het geld werden bewaard, zodat de lord chamberlain toen o.a. de beheerder van de financiën van de koning was. Uit het Historisch overzicht van de tekstkritiek van K. en E. blijkt dat Van Wijn als eerste op deze tekst kritiek heeft gehad (14). Vs 413 luidt in A (en dat was de redactie die Van Wijn toen ter beschikking had) Daer van sloeghen groot gheluyt. Van Wijn emendeert dit tot Daer was van slagen, wat door andere redacties later werd bevestigd. Duinhoven verklaart de fout als volgt. Door het wegvallen van was werd slagen ‘al dan niet opzettelijk’ als slogen gelezen, want ‘een onbewuste verlezing is door de gelijkenis van a en o zeer wel mogelijk’. Duinhoven interpreteert deze fout dus als een verlezing, maar hij zou ook kunnen worden verklaard als een begripsfout. De kopiist las het substantief slagen als een werkwoordvorm in de tegenwoordige tijd. Zonder zich verder om de mededeling van de zin te bekommeren, want de woorden werden veelal als losse woorden overgeschreven, corrigeerde de kopiist de tijd, want het verhaal werd in de verleden tijd verteld, zodat slagen werd tot sloegen. Ik merk dit op, niet omdat het de correctie aantast, maar omdat het schema van fouten dat Duinhoven zo systematisch uiteenzet in de praktijk vaak moeilijk is toe te passen, omdat er dikwijls meer verklaringen van een fout mogelijk zijn. De auteur wijst daar trouwens zelf nadrukkelijk op. Vervolgens lost Duinhoven het raadsel op, hoe L.G. Visscher in zijn bloemlezing van 1835 een stuk K. en E. kon publiceren met een tekst volgens B die pas in 1836 door Hoffmann von Fallersleben bekend werd. Duinhoven vindt de oplossing ‘teleurstellend eenvoudig’ (15), maar mij komt het toch als verrassend voor: de editie van Visscher blijkt fout te zijn gedateerd en van 1837 te zijn, hoewel | |
[pagina 469]
| |
Visscher zelf later toch naar zijn editie van 1835 blijft verwijzen (om niet opnieuw verwarring te stichten?). Bij de behandeling van Hoffmann von Fallersleben wijst Duinhoven op de suppositie waar iedere tekstcriticus wel van uit moet gaan, nl. dat de fouten in de tekst niet van de auteur zijn (18). Weliswaar is dat niet uit te sluiten, maar bij het verbeteren van fouten kan men daar geen rekening mee houden. Het gaat om de conceptie van het verhaal in zijn optimale vorm. Ik zou er op willen wijzen, dat er ook ruimte moet zijn voor ‘vrije varianten’ vooral in voordracht, waarvan men niet kan zeggen dat ze corrupt zijn. We denken aan cabaretiers die varianten proberen en niet iedere avond een absoluut identieke voorstelling geven. Verstoring van het rijm wijst volgens de auteur evenals grammaticale fouten op corrupties: ‘Wanneer in veruit de meeste verzen perfecte rijmwoorden worden gebruikt, geeft de auteur blijk van zijn bedoeling een berijmd werk te schrijven’ (19). Hier vragen we ons wel af, wat onder verstoring van het rijm wordt verstaan en welke norm daarvoor geldt en uit welke tijd. Valt de assonantie daar ook onder en de rimes riches? Uit de studie van Duinhoven wordt het duidelijk dat de archetypus waarop de redacties terug gaan een jongere versie is dan de oorspronkelijke versie. Deze versie toont de eigenschappen van een leestekst, terwijl de oudste versie wel voorgedragen zou kunnen zijn. Nu kan ik me heel goed voorstellen dat juist bij het kopiëren en vooral bij een leestekst gelet wordt op zuivere rijmen. Het ‘zuivere rijm’ is dan typerend voor een fase in de geschiedenis van de tekst. Wij hebben zo uitentreuren geleerd dat het rijm een mnemotechnisch hulpmiddel was ten behoeve van de voordracht, dat we bijna vergeten dat het rijm oorspronkelijk helemaal niet zuiver hoefde te zijn om te kunnen functioneren. Het is trouwens opvallend dat juist in voordrachtsteksten (liederen en balladen) zoveel assonanties voorkomen. Zouden die alle corrupt zijn? Was het niet veeleer zo, dat klankherhaling in het algemeen zowel een mnemotechnisch als een rythmisch hulpmiddel was? Het was namelijk evenzeer een middel om het verseinde te markeren. Bij voordracht zou een onregelmatige verslengte eerder storen dan op schrift, terwijl onregelmatige rijmen eerder in het oog vallen op schrift dan in het oor bij voordracht. Toch is het duidelijk, dat weesrijmen niet in een andere redactie worden overgenomen, d.w.z. ze worden gecorrigeerd, en hetzelfde geldt voor drie-rijmen. Duinhoven gaat er terecht van uit dat de archetypus van zijn versie een zuiver rijmende tekst nastreefde, zonder assonaties en rimes riches. Iedere afwijking van het rijm kan hij dan als een corruptie van die versie behandelen. Maar we moeten er m.i. rekening mee houden, dat niet alle oneffenheden in dit opzicht uit een oudere voordrachtstekst waren weggewerkt, zodat ze ook aanwijzingen kunnen zijn van een oudere redactie. Dit probleem wordt meteen actueel bij de volgende plaats. Jonckbloet stelt voor 404-405 Dat hi in tween stucken vloech / Oft ware een lindenloof te lezen als: Dat hine in tween stucken cloof. Hij beroept zich hierbij op het zuivere rijm en op plaatsen in Lancelot. Duinhoven vindt dat latere editeurs ten onrechte aan deze ‘emendatie’ (ik zou het een conjectuur noemen) zijn voorbij gegaan (26). Maar hoe is die fout dan ontstaan? Gezien ook de klankovergang van ft naar cht mogen we aannemen dat ook f en ch een tijd lang dicht bij elkaar hebben gele- | |
[pagina 470]
| |
gen, zodat vloech: loof voor het oor nagenoeg rijmend was, althans voor een bepaalde streek. Na wat hierboven over assonantie in voordracht werd betoogd, zouden deze regels m.i. wel oorspronkelijk kunnen zijn. In K staat vloch niet in rijmpositie, wat een aanwijzing is, dat hij dat woord in zijn legger wel in rijmpositie vond en terwille van een nieuw rijm verplaatste. Terecht merkt Duinhoven op, dat kopiisten niet streefden naar de oorspronkelijke lezing, maar naar een goede tekst (34, n. 41). Dat was, mag men aannemen, een tekst die aan de wensen van het publiek uit die tijd tegemoet kwam. Maar alleen de poging tot herstel van de oude lezing noemt de auteur tekstkritiek. In feite impliceren eigentijdse ‘correcties’ ook een vorm van tekstkritiek. Daartoe behoort ook de bewuste contaminatie van teksten. Als voorbeeld van zo'n contaminatie wordt gewezen op de naam Elegast die in de Deense versie verschijnt. Dit zou een bewuste tekstvermenging zijn op grond van herinnering. We vragen ons af, of in zo'n situatie met de naam geen andere eigenschappen van de andere versie binnen sluipen. Over die relatie van de verschillende teksten en versies hopen wij meer te vernemen in deel II. Daar zal in ieder geval de zadeldiefstal nader worden behandeld, waarvan wordt meegedeeld dat die niet oorspronkelijk zou zijn (56). Duinhoven wijst daarbij op ‘sprookjes’ en andere verhalen met soortgelijke inhoud van een koning die met een dief uit stelen gaat. Dit soort motievenkritiek zou ik willen onderscheiden van de tekstkritiek. Wel moeten we opmerken, dat Duinhoven deze kritiek toepast in combinatie met andere argumenten. Niet omdat de zadeldiefstal niet in het verhaal thuis hoort wordt er op die plaats tekstkritiek bedreven, maar de plaats is op andere tekstkritische gronden reeds verdacht. Er ontstaan steeds varianten, en zo'n vreemd element zou op zichzelf even goed van de auteur afkomstig kunnen zijn als van een latere bewerker. Van een kopiist die een bestaande tekst vermenigvuldigt verwacht men zulke ingrepen niet. Terloops hebben we op blz. 55 een drukfout verbeterd: Ts 69 is van 1952 en niet van 1951. We maken van de gelegenheid gebruik om meteen de beide andere drukfouten te vermelden die we geconstateerd hebben: Op blz. 377 in n. 11 is sprake van Reinaert BR. Dit moet zijn B. En op blz. 403 moet in 1076* ride worden verbeterd tot riden. Bij de behandeling van Fragment N wordt de spelling viste i.p.v. wiste een ‘opvallende fout’ genoemd (106). Dit is niet juist; het zou eerder een aanwijzing voor localisering kunnen zijn. Een enkele maal worden v en w in de spelling verwisseld. Van Loey II par. 101 noemt het verschijnsel zeldzaam. Hij geeft wel enkele voorbeelden, maar geen bewijsplaatsen. Ik kan wijzen op een aantal plaatsen door mij in het handschrift gecontroleerd, uitgegeven door Fr. Blockmans, ‘Een patricische veete te Gent op het einde der XIIIe eeuw (vóór 1293 tot 10 Juni 1306)’ in Bulletijn der Koninklijke Commissie van Geschiedenis, XCIX (1935), blz. 673-692: op blz. 660 reg. 15 bi der vet (voor wet) en reg. 26 vilde (voor wilde), blz. 662 reg. 7 vonde (voor wonde) en reg. 23 vraken (voor wraken), blz. 664 reg. 10 viisden (voor wiisden). Op blz. 256 van de Bijdragen wordt dit viste uit N als voorbeeld gegeven van een verschrijving en wordt ook A 256 werde (i.p.v. verde) zo genoemd. Men kan toegeven, dat de spelling binnen het gebruikte | |
[pagina 471]
| |
systeem afwijkt, maar het is minder ‘fout’ dan wordt voorgesteld. Het gaat Duinhoven te ver om het bestelen van geestelijken door zowel Elegast als Adelbrecht (naar hij beweert) te beschouwen als een staaltje van anticlericalisme (148 n. 50): het houdt juist een erkenning van de maatschappelijke voorrechten van de clerus in. Dat lijkt me dan een negatieve vorm van erkenning, want die diefstal zal zo niet met instemming van het publiek dan toch wel met begrip voor de omstandigheden zijn vernomen. Als er dan eenmaal gestolen moet worden dan maar (en in dit geval in Gods naam) van de clerus! Men zou hier toch ook een aspect van Elegast als meesterdief in kunnen herkennen, die over magische middelen beschikt en die voor de geestelijken met hun kennis van de witte magie een natuurlijke vijand was. En Karel past zich daarbij nogal soepel aan. Zo verklaart hij dat hij het kouter als inbrekerswerktuig op de derde dag nadat hij zijn gereedschap was verloren bider mane van de ploeg had genomen (vs. 770-779). In een tekst waar de koning bij de tweede waarschuwing van de engel aan gespook van alven denkt en pas bij de derde waarschuwing de opdracht accepteert is er alle aanleiding om een figuur die 's nachts uit stelen gaat zwarte magische vermogens toe te kennen.Ga naar voetnoot3 Op blz. 149 deelt Duinhoven de continueringsfout in bij de afdeling leesfouten. Daar is geen bezwaar tegen, maar het is toch wel een geheel ander type fout dan de verlezing van bijvoorbeeld de lange s voor een f. De kopiist wordt afgeleid door bijvoorbeeld een gelijk woord enkele regels lager. Er is gebrek aan concentratie, er zijn vermoeidheidsverschijnselen. Men zou zo'n fout ook een psychische fout kunnen noemen. Ik blijf hier even bij stil staan, omdat het schema van fouten in categorieën met onderverdelingen die weer opnieuw onderscheiden worden, een structuur suggereert en een mogelijkheid tot determineren die er in de praktijk vaak niet is. Het is zinvol dat Duinhoven in de grote veelheid van typen van fouten een ordening aanbrengt om een greep te krijgen op wat zich voordoet als een chaotisch geheel. De wetenschap tracht in die chaos een ordening aan te brengen door de werkelijkheid vereenvoudigd voor te stellen en door uit de veelheid van verschijnselen enkele relevante momenten te selecteren. Zo wordt ook de chaotische hoeveelheid van verschijnselen die zich voordoet tussen Amsterdam en Parijs vereenvoudigd tot een routebeschrijving van de A.N.W.B. De categorieën die Duinhoven aanbrengt zijn dan ook vooral modellen die inzicht verschaffen in de min of meer relevante factoren die tot fouten kunnen leiden bij het kopiëren en zetten van teksten. In feite heeft iedere fout vooral zijn eigen individuele kenmerken, ook al behoort hij tot een bepaald type (lees-, hoor-, begripsfouten e.d.). Soms zal er een combinatie van fouten zijn en er kunnen polygene en complexe factoren zijn waardoor een tekst corrupt wordt. Duinhoven wijst zelf op dit probleem als hij in de praktijk nogal eens aarzelt | |
[pagina 472]
| |
of hij een fout bij de ene of de andere categorie moet indelen. Toch is het waarschijnlijk dat er door andere tekstcritici straks dankbaar verwezen zal worden naar bijvoorbeeld Duinhoven 6.3.6. In ieder geval is er door deze ordening een inzicht mogelijk in de vele oorzaken van fouten. Aan verwisseling van verzen ligt ook vaak een continueringsfout ten grondslag (150) o.a. omdat een rijmende regel werd overgeslagen. Als de eerste regel van een rijmpaar wordt overgeslagen, zal door de volgende rijmende regel deze fout nog kunnen worden opgemerkt en hersteld. Wordt echter de tweede regel overgeslagen dan ontbreekt deze mogelijkheid tot correctie en onstaat er een weesrijm. Als deze redenering juist is, zou dat betekenen dat de meeste weesrijmen oorspronkelijk de eerste regel van een rijmpaar zouden zijn geweest. Het is de moeite waard om na te gaan of deze regel in de praktijk blijkt op te gaan. Op blz. 158 wordt voor het eerst een veel voorkomende fout besproken, nl. de onbewuste vervanging van een woord door een synoniem. Geregeld vraag ik me bij voorbeelden van deze vervanging door synoniemen af, of we wel met onbewuste fouten te maken hebben. Waarom zouden kopiisten een woord dat ze zien staan, vervangen door een ander woord? Vooral in rijmpositie leidt dit tot complicaties die de kopiist toch wel tijdig kan opmerken. Als hij dan toch gaat wijzigen is dat geen onbewuste handeling meer. Weliswaar is herstellen van een fout in een handschrift niet eenvoudig, maar mij lijkt het toe, dat we in een aantal gevallen te maken hebben met een bewerker die zijn tekst wat ‘opklopt’, wat uitbreidt en daarbij zo min mogelijk tekst wijzigt. Hierdoor zouden ook veel tautologieën en overbodige mededelingen kunnen worden verklaard. Ik ben het dan wel met de reconstructies eens die Duinhoven ons presenteert, maar ik ben geneigd de oorzaken tot wijziging anders te interpreteren, nl. als bewuste ingrepen van een bewerker. Die bewerker zou dan verantwoordelijk zijn voor de archetypus van de leestekst. Als ik zie hoe de bewerker van Reynaert B ons inziens geheel overbodig hetzelfde met andere woorden onnodig uitgebreid navertelt, dan kan ik me zo'n bewerking ook voor de K. en E. voorstellen. Vaak zijn er in een passage combinaties van fouten aan te wijzen, die tot een gecompliceerde reconstructie leiden. De ruimte ontbreekt hier om enige reconstructies in hun geheel te behandelen, maar op enkele details wil ik weer ter wille van de discussie even in gaan. De passage 564-582 waar Karel zich bekend maakt, zit vol verdachte plaatsen. Zo zou heer elegast (vs 565) ‘onnodige reverentie’ zijn (159 e.v.) en tot elegast overbodig, want Karel kan tot niemand anders spreken. De norm voor ‘onnodig’ wordt bepaald door de aanspreekvormen in de redacties: aanvankelijk spreken Karel en Elegast elkaar aan met ridder, later met gezelle of met de voornaam. Op zichzelf zou men de aanspreekvorm heer elegast heel goed kunnen verdedigen als een overblijfsel van een oudere redactie uit een tijd toen men nog wist hoe het hoorde. In combinatie met andere bezwaren wordt het echter aannemelijk dat de koning iets anders zei dan de belofte van vriendschap en vrede. Dit is volgens de auteur ‘opvulsel’. En naar mate er meer bezwaren naar voren worden gebracht, wordt men meer overtuigd van de corruptie. De meeste vakgenoten zullen dan ook minder moeite hebben om de bezwaren tegen de verdachte plaatsen te accepteren | |
[pagina 473]
| |
dan de voorgestelde reconstructies. Vooral omdat men meteen met de oplossing wordt geconfronteerd en men niet alle vergeefse pogingen heeft meegemaakt. Men zal er dan ook wel mee willen instemmen dat 578 Ist v wille ende bequame een stoplap wordt genoemd. Daar komt nog bij, dat v een zeugma is. Ook de mededeling dat Karel ouer recht pleegt te stelen (vs 580) is moeilijk waar te maken. De verdachte plaatsen worden nu tussen haakjes gezet en vandaar uit wordt met de reconstructie begonnen. Duinhoven maakt aannemelijk dat 568 Ic sal v seggen mine sede en 579 Ic ben geheten adelbrecht aansloten en op elkaar rijmden. Ofwel adelbrecht ofwel sede zou vervangen moeten worden door een synoniem op -ede of -echt. Het minst waarschijnlijk is een synoniem voor adelbrecht. Met behulp van het Retrograad woordenboekGa naar voetnoot4 komt dan het woord plecht (gewoonte) te voorschijn. Door een saut du même au même (Ic sal ve seggen in 568 en 577) is de verwarring begonnen. Tegen deze redenering kan men inbrengen dat er meer mogelijkheden zijn dan een vervanging van de rijmwoorden als een afschrijver een fout gaat herstellen. Er kan hebben gestaan Ic ben adelbrecht geheten/ genaamd of adelbrecht is mine name enz. Men moet dan wel even de volgende regel ook reconstrueren en aannemelijk maken hoe de wijziging tot stand is gekomen. Toch heb ik wel enige bezwaren tegen Ic sal v seggen mine plecht. Theoretisch mag het in orde zijn, ik vind het - en dat zijn subjectieve gronden, maar voorlopig hebben we niet veel anders - vreemd, ongebruikelijk Middelnederlands. Mij lijkt een andere oplossing meer voor de hand te liggen, die ook aan de bezwaren tegemoet komt. Er werden terecht ernstige verdenkingen gekoesterd tegen het ouer recht stelen van Adelbrecht. Maar zo'n woord komt niet uit de lucht vallen. Het stond oorspronkelijk zeer terecht in deze passage: Ic sal v seggen ouer recht / Ic ben geheten adelbrecht. Eventueel was de volgorde van de regels omgekeerd en kwam de mededeling Ende segge v ouer recht na het noemen van de naam adelbrecht. Duinhoven neemt geen ‘creatieve vertaler’ aan voor de redactie van K. ‘De “slaafsheid” van de vertaling pleit daartegen’ (168). Daaruit kan men opmaken dat de vertaler zijn tekst niet bracht als een bewerking, maar als een afschrift aangepast aan de eigen taal. K zelf heeft geen Mnl. legger gehad, d.w.z. was niet zelf de vertaling maar een kopie daarvan. Er zullen daarom ook typische kopiistenfouten in K voorkomen die niet op rekening van de vertaler komen. Omdat K echter geen bewerking is, en zich zoveel mogelijk aan zijn voorbeeld houdt, blijkt deze redactie zeer bruikbaar voor de tekstkritiek. Ook tegen vs 583-586 worden allerlei bezwaren aangevoerd (170 e.v.). Op de knappe reconstructie ga ik nader in, omdat ik bezwaren blijf koesteren. Vs 583 in K sluit terug vertaald beter aan met Ic stele monniken ende papen op 581 en 582 dan A en H met Ic stele alderhande saken, dat weinig inhoud heeft. Maar papen rijmt niet op gemake. Mijn verklaring van dat rijm zou weer zijn, dat het terug ging op die voordrachtstekst waar assonerend rijm niet zo bezwaarlijk was als in de leestekst. Het tweede bezwaar is dat Karel zich erop beroemt armen te bestelen, | |
[pagina 474]
| |
want hoe kan hij zo het vertrouwen winnen van Elegast die zojuist verklaard heeft van rijke lieden te stelen en de armen met rust te laten? Daar valt tegen in te brengen, dat Karel de ander heeft overwonnen en dat hij Elegast wil testen. Wanneer hij als overwinnaar bekent geen scrupules te hebben, dan zal Elegast misschien toegeven dat hij ook wel eens op de kleintjes moet letten in zijn riskant beroep. Elegast komt echter niet op zijn bewering terug, wat voor Karel en het publiek een bevestiging is van de hoge moraal van Elegast. Dit was ook Gods bedoeling: Karel moest inzien dat Elegast trouw en nobel was. En het publiek weet wel dat Karel niet alleen niet van de armen steelt, maar dat hij helemaal niet steelt. Zelfs bij Eggeric is hij niet meer dan diefjesmaat, ook al krijgt hij ‘buiten proportie’ (289) betaald; maar daar is hij nu eenmaal overwinnaar voor. Het is ook niet aan Elegast om zijn overwinnaar te corrigeren, al wordt hij wel boos bij het voorstel om de koning te bestelen. Ten derde wordt aangevoerd dat van een kale kip niet te plukken valt, dus waarom zou Adelbrecht zich als een kruimeldief voordoen? Wel, omdat er altijd wel een paard te stelen valt, of een koe of varken te slachten. Ten vierde zou 587-588 ‘Ic en late genen man / Daer ic mijn gewin weet an’ in strijd zijn met het bestelen van armen. Maar een stuk vee is ook in de ogen van Elegast en zijn twaalf helpers geen geringe buit als ze hongerig mochten zijn. Ten vijfde, Adelbrecht gaat er zelfs prat op dat hij geen acht slaat op de ellende van de armen die hij veroorzaakt. Dat is onridderlijk! Maar dat is het bestelen van de kerk, die hij juist volgens zijn ridderbelofte beschermen moet, ook. Bovendien is het grootspraak van Adelbrecht. En Elegast laat zich dan ook niet provoceren. Hij zal zo zijn eigen gedachten hebben over de kwaliteiten van Adelbrecht als dief. Ten zesde toont Elegast zich niet verontwaardigd over Adelbrechts gedrag, terwijl hij later geen blad voor de mond neemt. Waarom zou hij? Wat heeft hij met zijn overwinnaar te twisten? Hij kan moeilijk gaan moraliseren over diefstal. Het moet Elegast bekend zijn dat er nu eenmaal meer boze dan brave dieven zijn. Ten zevende impliceert vs 586 Ic en achte niet op hoer carmen dat Adelbrecht geen dief is maar een rover. Dat zou zo zijn als achten inhield dat Adelbrecht het gejammer van de bestolenen ook hoort. Maar hij kan zich het ach en wee geroep dat hij veroorzaakt wel voorstellen; het belemmert hem echter niet in zijn optreden. Ten achtste is Adelbrechts bekendmaking een afspiegeling van die van Elegast en deze passage is daarmee in strijd. Dan is er of geen afspiegeling, of een afspiegeling met een functionele afwijking. Ten slotte is carmen even suspect als armen. Maar als armen verdedigd kan worden is ook carmen niet meer suspect. Hoewel hier ieder argument een tegen-argument oproept, is het duidelijk dat de hoeveelheid bezwaren en de kwaliteit van de meeste daarvan deze passage verdacht maken. Natuurlijk valt er steeds ook wel wat voor de tekst, zoals wij hem kennen, te zeggen, anders was hij niet bruikbaar geweest. Na het waarschijnlijk te hebben gemaakt dat 586 en 583 aansloten komt Duinhoven tot de volgende reconstructie: Ic stele moniken ende personen / Ic en achte niet op haer cronen. Persone (Engels parson) komt in het Middelnederlands een enkele maal als parochiegeestelijke voor. Aan de bewijsplaatsen kan ik de volgende toevoegen: Item sal elcken mensch die sterft, is hi jonc is hi out, nadoen een uytvaert na sijnre staet, | |
[pagina 475]
| |
te weten van een lijc die ten heiligen sacramente geweest heeft, sullen die vrienden brengenden persoon boven den offer van gelde, dien si doen sullen te haren wille, ten minste sestien offerkerssen...Ga naar voetnoot5 Cronen zou ‘tonsuur’ zijn. Zowel crone als crune gaan terug op Latijns corona, maar de differentiatie is al vroeg gefixeerd: crone dragen doet een koning en de geestelijken hebben crune. Dit cronen is homoniem met de betekenis ‘kreunen’ een synoniem van ‘carmen’. Dit cronen zou fout zijn begrepen of niet duidelijk zijn en daarom zijn vervangen door carmen. En dit woord heeft het rijmwoord armen opgeroepen. Of eerst is personen vervangen door papen. Wanneer men zijn twijfel aan deze reconstructie blijft behouden, zal Duinhoven vragen om een betere te leveren die aan alle bezwaren tegemoet komt en de corruptie verklaart. Deze eis mag redelijk lijken, maar alleen als men de pretentie heeft een reconstructie te zullen maken. Adelbrecht kan wel beweren geestelijken te bestelen, maar niets te geven om hun geestelijke wijding gaat in de richting van blasfemie. Nu zou dat nog verklaard kunnen worden als bravour van de kant van Adelbrecht - hij is nu eenmaal bezig met fantaseren, maar dan blijft toch crone voor crune vreemd Middelnederlands. Crone zou een zeer oude vorm moeten zijn - tenzij deze in een bepaalde streek bleef bestaan, zoals Duinhoven veronderstelt (174, n. 23) - en persone lijkt me, gezien de ontwikkeling van het woord en de bewijsplaatsen, een vrij jonge vorm, die bovendien een kort leven heeft geleid. Wel, we zijn wat langer stil blijven staan bij een van de zeer vele reconstructies om enkele bezwaren naar voren te brengen. Toch meen ik, dat we ondanks deze bezwaren de voorgestelde reconstructie voorlopig, desnoods onder protest, zullen moeten aanvaarden tot een betere reconstructie wordt voorgesteld. Immers ook als de woordkeus anders is geweest dan zal toch de inhoud niet veel hebben afgeweken. Het lijkt me niet juist om te veronderstellen dat op de hofdag een ‘gesworen vrede’ geldt (181). Natuurlijk heerste er vrede op een hofdag, ook op de weg naar het hof, maar die vrede was geboden. Een gesworen vrede werd genomen door de schepenen (de paisierders) om een einde te maken aan een vete. Dan mocht men geen wapenen voeren om het opnieuw oplaaien van de strijd te voorkomen. Dat edelen ongewapend naar een hofdag zouden reizen lijkt me niet waarschijnlijk. Maar verbergen van wapenen is heimelijkheid, en dat is een kwalijke zaak die op zichzelf reeds een vredebreuk zou kunnen betekenen. De beschuldiging van Elegast tegen Eggeric (182) moet juridisch een pikante en boeiende zaak zijn geweest in de oorspronkelijke versie. Geen klager, geen recht, maar er werd alleen geklaagd bij geleden schade. Elegast klaagt ook niet, hij ‘wroegt’, dat is beschuldigt. Dat moet een zeldzame procedure zijn geweest. In feite had Karel zelf moeten beschuldigen en wel van felonie. Maar Karel kan dat niet in een juridische tweestrijd waar maken, want dan had hij eerst tegenover Eggeric afstand moeten doen van zijn leenheerschap. Een meerdere kon niet met een mindere in een gerechtelijk duel optreden. Daarom beroept Elegast zich in 1294 erop dat hij hertog is, zodat hij met Eggeric kan strijden. Galbert van Brugge | |
[pagina 476]
| |
beschrijft ons dat Daniel en Ivan, de broeders van Boudewijn van Aalst, optredend namens Gent in 1128 graaf Willem Clito onbehoorlijk bestuur verwijten. Deze is bereid door exfestucatio (het wegwerpen van de staf - het strootje van Reynaert) de gelijke van deze ridders te worden, voorwaarde om te kunnen strijden.Ga naar voetnoot6 Karel kon in die situatie moeilijk zijn positie prijs geven. De juridische rechtvaardiging van Elegasts beschuldiging moet voortvloeien uit zijn feodale trouw, de verbondenheid met zijn vorst. Maar deze feodale band was door de verbanning juist verbroken, want die relatie gold wederzijds. De trouw van Elegast was dus groter dan het hem aangedane onrecht. Immers op deze juridische gronden zou men kunnen reconstrueren dat Elegast op valse beschuldiging was verbannen. Deze problematiek zal in de jongere versie niet meer zo duidelijk zijn geweest en mogelijk daardoor een aanleiding tot verwarring en wijziging. Waarom zou in 1234 hof ‘ongewild’ vervangen zijn door sale (183)? Omdat het een synoniem is? Dat er ter plaatse een en ander overbodig en gewrongen is, maakt het aannemelijk dat er een wijziging in de tekst heeft plaats gevonden. Maar voor de hand liggend lijkt mij hier weer een bewuste ingreep van de ‘bewerker’ die de tekst met enkele regels uitbreidde o.a. door het gebruik van enkele synoniemen. ‘Elegasts gebed kan in zijn geheel worden getypeerd als een schuldbekentenis en bede om vergeving’ (195). Men kan hierbij opmerken dat dit gebed in de plaats van de biecht komt die bij deze gelegenheid gebruikelijk was. Men zou kunnen overwegen of dit gebed niet een oorspronkelijke openbare biecht vervangt. De gewapende mannen uit 1334 moeten m.i. geen kamprechters worden genoemd (198). Het zullen in verband met een strijd tussen twee hertogen voor de speciale gelegenheid wel de baroene uit 1320 zijn, maar er wordt toch waarschijnlijk slechts één kamprechter aangewezen. Het tournooi in de Parthonopeus wordt beoordeeld door een jury van zeven kamprechters, maar dat is geen gerechtelijke strijd. Er zijn nogal wat afwijkingen te constateren van wat regel was bij een gerechtelijke tweestrijd. Men moet echter bedenken dat er door de situatie een en ander moet worden geïmproviseerd. Men kon Eggeric toch moeilijk 14 dagen naar huis sturen, omdat de strijd eerst enkele malen moest worden afgekondigd. Bovendien kwam zo'n strijd maar zelden voor buiten de literatuur. (Zie ook blz. 249). De reeds genoemde Galbert van Brugge vertelt dat Lambert van Aardenburg terecht was beschuldigd medeplichtig te zijn geweest aan de moord op Karel de Goede in 1127. Hij weet echter een godsoordeel, de proef met heet ijzer, te doorstaan. Enkele maanden later sneuvelt deze Lambert in een onbelangrijke schermutseling. Galbert verbindt daaraan de conclusie dat Gods genade aan hem verspild is geweest. Men doet er goed aan de gerechtelijke tweekamp weer in te voeren. Dan kan God geen genade voor recht laten gelden, want God zou toch geen onschuldig man in die situatie kunnen laten sneuvelen!Ga naar voetnoot7 | |
[pagina 477]
| |
Tegen de reconstructie van 418* Doe peinsde die coninc bi gode (207) voel ik het als een bezwaar dat die uitroep gepeinsd wordt. Logischer was het geweest peinsde te vervangen door bat, maar dan moet verklaard worden waarom de koning in de latere redacties ineens in gepeins verzinkt. Over de interpretatie van manlic in 394 Manlic vingen si ten swaerde blijven de meningen verdeeld (211). Duinhoven leest het als het persoonlijk voornaamwoord ‘ieder’. Maar manlic komt als pers. vnmw. nooit voor met si, en de mededeling dat elk naar zijn zwaard grijpt, als er al si staat en er maar sprake is van twee personen is nogal overbodig. Bovendien komt manlic negen regels verder terug en dan beslist in de betekenis van ‘moedig’. De wijze waarop beide strijders naar het zwaard grijpen is krachtig, of moedig en dat wordt bovendien nader uitgewerkt in de volgende regel: vechtlustig als ze waren. Nu kan Duinhoven eventueel aantonen dat er corrupte plaatsen zijn in deze passage, dat si is toegevoegd of dat manlic in 403 niet oorspronkelijk is, maar dan maakt hij alleen aannemelijk dat manlic in 394 oorspronkelijk als pers. vnmw. kan hebben gefunctioneerd. In de redactie zoals wij die nu kennen lijkt me dat niet goed mogelijk. Het homoniem in 403 projecteert zich terug en dwingt tot de gelijke betekenis. De reconstructie op blz. 213 van vs 1200-1203 lijkt me heel waarschijnlijk, maar ook hier zou ik de verklaring eerder zoeken in de behoefte tot uitbreiding en variatie van de bewerker. Een werkwoord als begeren roept als het waren automatisch de rijmassociaties met sweerde en spere op. De overvloed van rijmmogelijkheden kan daarom de oorzaak van de uitbreiding zijn geweest. Verplaatsing of herhaling van tekstgedeelten omdat een kopiist de tekst uit zijn hoofd kende lijkt me zeer ongebruikelijk voor een kopiist (220, en zie ook 417 en 423). Hoe zouden ze? Ten minste als het normale kopiisten waren, wier opdracht het was een tekst te vermenigvuldigen. Wanneer een voordrager de vertrouwde tekst zou opschrijven of een bewerker, dan kan men zulke verplaatsingen verwachten. Maar hun verhouding tot de tekst is een andere dan die van een gewone kopiist, en daarom moeten ze volgens mij van elkaar onderscheiden worden. Ik zou verwachten dat zulke verplaatsingen typisch zouden zijn voor een bewerker van de archetypus van de jongere versie, maar ze blijken onafhankelijk van elkaar in verschillende redacties voor te komen. Als Karel een boodschap naar Elegast stuurt (225, n. 74), zal dit wel met een delegatie gebeuren gezien de precaire verhouding tussen koning en banneling. Ook Aymijn wordt op de hofdag van Karel uitgenodigd door vier van de hoogste pairs. Deze was wel niet verbannen, maar er moest wel een ruzie worden beslecht. Is de overgang van vereent naar vervreemt in vs 51 wel een hoorfout (232)? Is het geen associatieve fout, of een combinatie? Alleen-zijn was angstig en in den vreemde-zijn, dat is ellendig (in een ander land), is dat ook. De verwarring tussen siet en sijt (232) zou ook terug kunnen gaan op de spelling in een oude legger, waar beide klanken als i werden gespeld, zoals dat ook in Reynaert E voorkomt.Ga naar voetnoot8 | |
[pagina 478]
| |
De verlezing van Te varen teggerics steen naar te varen stelen eggerics scat (239) is makkelijker te verklaren met de verlezing van steē naar stelen dan via steē naar scat. Er is zowel vorm- als klankovereenkomst, terwijl ook de gedachte stelen door de situatie wordt opgeroepen. Als deze verklaring juist is, dan zou ik echter niet weten of ik de fout nu zou moeten indelen bij lees-, hoor- of begripsfouten. Regel 264 zou in K zijn gewijzigd waarbij het rijmwoord werd aangepast (240). Waarom niet omgekeerd: de vertaler zocht nieuwe rijmen en paste de zinsvolgorde daarbij aan? Duinhoven wijst op de ‘opsomming van Gods genaden’ in vs 170-182 in het gebed van Karel (242). Dat verleent dat gebed m.i. het karakter van een incantatie,Ga naar voetnoot9 en het lijkt me daarom waarschijnlijk dat in de oude versie God met du is aangesproken. Wat ‘de theologische dwaalleer’ van Christus' vaderschap betreft (242, n 21) kan nog gewezen worden op Beatrijs 818 U kint maecte hemel ende erde en 821-23 Den Here, die es ons broeder, / Moghedi ghebieden als moeder / Ende hi u heten lieve dochter. Op een schrijn van St. Remaclus te Stavelot (± 1360) staat Tu michi nate pater et tu michi filia materGa naar voetnoot10 (Gij, mijn zoon, zijt mijn vader en gij, mijn dochter, zijt mijn moeder). Het is duidelijk dat de ingewikkelde familieverhouding tussen de Drieëenheid en Maria in die tijd een boeiend probleem was. Dat Elegast twijfelt aan de uitslag van dit godsgericht (250) is wel begrijpelijk volgens mij. Elegast wist wel dat de beschuldiging waar was, maar hij wist niet of God hem wel als kampioen voor de gerechtigheid zou accepteren. Immers als dief was zijn verhouding met het recht ook niet geheel in orde. Vandaar zijn uitvoerig gebed in het openbaar. De conjectuur in 1293 van Joncbloet Elegast seide also houde (251) wordt door Duinhoven overgenomen. Ik zou op die plaats liever lezen boude, want met houde wordt weinig gezegd, het zou een stoplap zijn, en met boude wordt de houding van Elegast getypeerd, zodat het woord functioneel is. Wat de Germaanse gewoonte betreft te kiezen of te delen (263, n 19) kunnen we wijzen op een geval in de praktijk, dat waarschijnlijk gelukkig, niet is door gegaan. Floris V heeft nl. in 1281 zijn landen in twee gelijkwaardige delen verdeeld ter gelegenheid van de verloving van zijn dochter met de zoon van Eduard I van Engeland. Bij het huwelijk zou deze dan kunnen kiezen welk deel hij wilde hebben.Ga naar voetnoot11 De foute versscheiding die op blz. 269 e.v. behandeld wordt zou ook wel eens kunnen terug gaan op een legger in scriptura continua. Enkele malen beroept Duinhoven zich op een te verwachten inversie (294, maar ook 201 en 411) voor het aanwijzen van verdachte plaatsen. Een successieve, | |
[pagina 479]
| |
paratactische volgorde van zinnen lijkt mij een oudere taalfase dan een hypotactische verbinding met inversie. Wanneer die inversie dan toch als grammatische norm geldt, dan blijft de beoogde correctie duidelijk binnen de taalfase van de latere versie van de tekst. Dat is ook de bedoeling van de reconstructie, maar de mogelijkheid blijft steeds bestaan dat er oudere resten uit een vroegere fase zijn overgebleven, zodat die gereconstrueerde archetypus er zo nooit heeft uitgezien. De uitbreidingen in vs 27-34 (297) en 1112-1117 (342) zouden weer van de bewerker kunnen zijn geweest. Dat een tussenzin of een uitbreidende zin vroeger ook op een lagere toon zou zijn uitgesproken (305) is wel mogelijk, maar daar weten we niets van. In het vers 1310 Ic deden slepen enen knecht leest Duinhoven enen knecht als de agens van slepen, waar hij dan bezwaren tegenin brengt (313 e.v.), want het slepen gebeurt door een paard, en daarom heeft K er ook meervoud van gemaakt, al begrijpt hij daar boese niet goed. De verklaring ligt m.i. anders: enen knecht is praedicatief attribuut bij en (hem) dat ook in de interpretatie van Duinhoven enclitisch is opgenomen in ‘deden’. Karel dreigt Eggeric te laten slepen als een knecht. In de legger van K heeft waarschijnlijk enen bosen knecht gestaan, en K en de late redactie van D hebben met respectievelijk boese knechte en van eenen knecht als Duinhoven geïnterpreteerd. Bosen zal wel zijn toegevoegd, omdat men zich realiseerde dat het niet gebruikelijk was om knechten te slepen, dat deed men met misdadigers, dus bose knechten. Maar oorspronkelijk ging het om de vernedering: de hertog die als een knecht geëxecuteerd zou worden. In vs 161 Die luttel wisten dat hoer here wordt (362) luttel m.i. juist vertaald met ‘volstrekt niet’, maar dan is er ook geen reden om van ironie te spreken. We hebben dan te maken met een litotes. Op blz. 382 is m.i. een eenvoudiger reconstructie mogelijk dan Duinhoven voorstelt. In plaats van 1152*-53* Dese raet den coninc dochte / Elc wapende hem die mochte kan de oorspronkelijke redactie ook hebben geluid Dese raet dochte den coninc / Elc wapende hem met deser dinc. Oorspronkelijk betekende dochte hier ‘goed dunken’, maar toen de betekenis werd tot ‘dunken’ is goet ter verduidelijking toegevoegd en met deser dinc werd vervangen door metter spoet, wat hetzelfde betekent. Wanneer beide volgende regels niet oorspronkelijk zijn, d.w.z. als we hier inderdaad een geval van uitbreiding hebben, dan kan het homoniem dochte dat tot de wijziging aanleiding gaf, ook het rijmpaar van die uitbreiding opgeroepen hebben. Auteur en publiek weten wie Adelbrecht is. Het lijkt me daarom niet ‘buiten proportie’ (403, n. 41) als Adelbrecht in 1076-79 Elegast een gedetailleerde beloning in het vooruitzicht stelt. Adelbrecht kan - zonder dat hij zichzelf verraadt - voorstellen hoe dankbaar Karel zal kunnen zijn. Een reden voor het publiek om zich te verkneukelen, omdat ze weten wat Elegast nog niet weet, nl. dat de koning die beloning ook werkelijk zal geven. Het lijkt me moeilijk om het criterium te geven van incidentele en substantiële wijzigingen (423) evenals van een ‘vrijwillige’ wijziging die een ingreep wordt genoemd (425-426), immers de bewerker vond die ingreep om de een of andere reden wel nodig. | |
[pagina 480]
| |
In deel II zal worden aangetoond, dat vs 1357-61, de belofte aan Maria, niet oorspronkelijk is (452). Gezien de ontwikkeling van de Maria-devotie is dat ook waarschijnlijk, maar dat betreft dan wel de oudste versie. ‘De schurk Eggeric’ (452) laat een gebed achterwege. Oorspronkelijk zal Eggeric, die zich schuldig weet en ook in een Godsoordeel gelooft, niet met een gebed willen provoceren en daardoor extra de aandacht op zijn schuldige persoon vestigen. Later is dat natuurlijk als typerend voor de schurk gezien, nl. als goddeloos, terwijl Eggeric gedreven werd door - zij het geen vrome - godsvrucht. Het niet bidden voor een Godsgericht maakt Eggeric al bij voorbaat schuldig in de ogen van de toeschouwers; daarom neemt hij ook de houding aan dat hij Elegast als minderwaardig beschouwt, omdat deze in conflict met het recht leeft. In de Nabeschouwing worden de principes die wij in het onderzoek hebben zien toepassen nog eens samengevat. Duinhoven waarschuwt daarbij tegen het lichtvaardig aannemen van corrupties. Na de vele onvermoede corrupties die hij heeft aangewezen zou dat voor de oppervlakkige lezer een cynische opmerking lijken, maar het is duidelijk dat de auteur zeer verantwoord en voorzichtig aftastend met zijn tekst is omgegaan. En we hebben begrip voor zijn verzuchting dat door het lange zoeken menige reconstructie voor diezelfde oppervlakkige lezer gezocht zou kunnen lijken (461). Zijn argument dat de voorgestelde reconstructie de juistheid van het betoog moet bevestigen kan makkelijk fout worden uitgelegd: de oplossing moet juist zijn, omdat het een juiste oplossing is. De oplossing kan pas juist zijn als aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Is aan die voorwaarden voldaan, dan heeft men een grote kans dat daarom de oplossing ook juist moet zijn. Men zou daaruit kunnen opmaken, dat een reconstructie ook niet verbeterd zou kunnen worden. Natuurlijk - afgezien van ‘vrije varianten’ is maar één reconstructie de juiste, maar er is ruimte voor parallelle reconstructies. Het zal van de argumenten afhangen aan welke reconstructie de voorkeur wordt gegeven. Het is niet als in de wiskunde waar maar één plat vlak door drie willekeurige punten kan worden geconstrueerd; in de taal zijn er steeds mogelijkheden om hetzelfde anders te zeggen. ‘Wanneer een plaats niet corrupt is, zijn alle pogingen tot reconstructie tot mislukken gedoemd’, merkt Duinhoven op (458). Natuurlijk, want er valt dan niets te reconstrueren, alleen te construeren. Maar hoe weten we of we daarmee bezig zijn? De graad van waarschijnlijkheid neemt toe naarmate de voorwaarden waaraan een bepaalde reconstructie moet voldoen toenemen. Menigeen zal bij het lezen van het boek andere reconstructies overwegen; ik betwijfel of dat vaak tot succes zal leiden. Als men een andere aanvaardbare reconstructie zou voorstellen, dan zullen de argumenten de doorslag moeten geven. Wanneer die sterk genoeg zijn, dan heeft men ook een kleine bijdrage geleverd. En wanneer men dat heeft kunnen doen, of wanneer men dat met andere teksten zal doen, dan heeft men dat mede te danken aan deze zeer belangrijke Bijdragen, niet alleen belangrijk voor de reconstructie van de Karel ende Elegast, maar ook voor de tekstkritiek en de Middelnederlandse filologie en letterkunde.
Amsterdam, augustus 1975. f. lulofs |
|