| |
| |
| |
Over de semantische kenmerken van staan, liggen en zitten
Iedere ‘native speaker’ van het Nederlands weet zonder aarzeling in welke gevallen hij de werkwoorden staan, liggen en zitten kan toepassen. Niet alleen zijn deze verba van toepassing voor de houdingen van mensen en dieren, maar ook van voorwerpen weten we feilloos hoe we de situatie waarin ze zich bevinden, zullen karakteriseren. Een boek kan liggen of staan, maar een kopje kan alleen maar staan en een mes alleen maar liggen, evenals een voetbal of een kleed. Een schip daarentegen staat op stapel, maar ligt in het water, en zo zijn er veel voorbeelden te bedenken die een schijnbare ordeloosheid vertonen in de distributie van deze werkwoorden. Toch hebben zeer jeugdige taalgebruikers al intuïties over het gebruik van deze verba en het is mogelijk nog nooit eerder geziene voorwerpen te knutselen, waarvan buitenstaanders onmiddellijk kunnen zeggen of die voorwerpen staan, liggen dan wel zitten. Blijkbaar geldt een zekere systematiek bij het toepassen van deze drie werkwoorden en het lijkt de moeite waard aan die systematiek nadere aandacht te besteden. Alleen al voor het onderwijs aan buitenlanders is het van belang over inzicht te beschikken in de toepassingsmogelijkheden van staan, liggen en zitten. Het gaat niet aan de gebruiksgevallen van deze verba als idiomatisch af te doen. We accepteren dus voorlopig nog niet wat s.v. staan in Van Dales Groot Woordenboek (blz. 1893) vermeld staat: ‘in vele gevallen is het verschil tussen staan en liggen echter niet nader te definiëren en wordt alleen door toevallige (historische) ontwikkeling bepaald welk ww. gebruikt wordt’. Voor een aantal vaste uitdrukkingen moge dat gelden, in z'n algemeenheid geeft deze uitlating geen verklaring van de ‘competence’ van de Nederlandse taalgebruiker, juist ten aanzien van deze drie verba.
Zonder enige twijfel kan men stellen dat staan, liggen en zitten drie primaire lichaamshoudingen van de mens uitdrukken. Een mens die staat, bevindt zich in een verticale positie rustend op de voeten, terwijl een liggend mens het lichaam vlak uitgestrekt in horizontale positie heeft gebracht. Iemand die zit, bevindt zich in die houding waarbij het lichaam rust op het ondereinde van de rug, dat dan ook het zitvlak heet. Het blijkt dat deze begrippen ook zonder meer van toepassing zijn op de lichaamshoudingen van veel dieren, vooral een groot aantal zoogdieren waarmee de mens een zekere vertrouwdheid heeft verworven. Die houding waarbij een zoogdier zich bevindt op het kleinste vlak van ondersteuning, i.c. op de voeten, noemen we staan en alleen wanneer zo'n dier een houding in kan nemen waarbij sprake is van een ruststand op een zitvlak, spreken we van zitten. Bij honden en katten is dat normaal, maar van vee wordt dat niet gezegd, doordat hier die karakteristieke houding ontbreekt. De restrictie dat deze kwalificaties alleen van zoogdieren gelden (met uitzondering weer van de walvis, die gelijk bekend biologisch een zoogdier is, maar taalkundig toch een vis!) is wel nodig, want we zeggen dat vogels in de bomen zitten, hoewel ze zich op hun poten bevinden. En datzelfde geldt voor insecten: een vlieg zit op het raam of zelfs tegen het plafond. Dit duidt erop dat zitten in dit geval tot een heel andere categorie van houdingen behoort, die niet toepasbaar is op dieren die niet door hun bouw een zekere ver- | |
| |
wantschap met de homo sapiens vertonen. We hebben hierop nog terug te komen.
Wanneer we ons allereerst beperken tot de werkwoorden staan en liggen, dan valt op dat de aanwending daarvan op voorwerpen nog aanzienlijk gecompliceerder is dan bij dieren, zeker bij voorwerpen die in hun uiterlijk voorkomen geen overeenkomst vertonen met de vorm van het menselijk lichaam. Wat hier relevant blijkt te zijn, is de apperceptie van voorwerpen en de karakterisering van hun dimensies door middel van de adjectieven lang, breed, hoog, diep, dik, wijd met hun respectieve antoniemen: kort, smal, laag, ondiep, dun, smal. Sommige voorwerpen worden naar hun verticale as gekarakteriseerd als hoog of diep, andere naar hun horizontale as als lang, breed of wijd. Daarmee hangt ook het gebruik van staan en liggen samen, maar er zijn complicerende factoren. Wij vinden het normaal dat een voorwerp waarvan het kleinste oppervlak als steunvlak dient, heet te staan: een boek staat in de kast. Geheel daarmee in overeenstemming is dat een boek ligt als het steunvlak groter is dan de hoogte van het gehele object. Dat geldt ook voor voorwerpen als kleden, lakens, dekens, papieren, en wel om dezelfde reden. Maar waarom zeggen we dan van een bord dat het op tafel staat, evenals een schoteltje, een schaal, een schrijfmachine en een telefoontoestel?
Het antwoord op deze vraag zal gezocht moeten worden in weer een andere eigenschap van voorwerpen, nl. hun consistentie: sommige dingen noemen we hard, stijf en vast, andere daarentegen zacht, slap en plooibaar. De laatstgenoemde categorie kan alleen maar liggen, de eerste staan en liggen. In overeenstemming met de hiervoor beschreven kenmerken van staan kunnen harde, stijve en vaste voorwerpen waarbij een houding mogelijk is die berust op ‘het kleinste vlak van ondersteuning’, geacht worden te staan; dat gaat op voor een glas, een fles, een boek, een boom, een koffer, zelfs een potlood dat men voorzichtig op het vlakke uiteinde kan laten staan. Zodra het vlak van ondersteuning groter is dan het kleinst mogelijke, spreken we van liggen: een fles kan ook liggen, evenals een potlood, een pen, een (omgehakte) boom, een lepel, een vork, een mes.
Met de laatstgenoemde voorbeelden is echter een nieuw onderscheid relevant gebleken: er bestaan voorwerpen die slechts één positie kennen, en andere die meer dan één positie toelaten. Voor de eerste categorie geldt dat harde voorwerpen in dat geval alleen maar kunnen staan, zachte alleen maar kunnen liggen. Bij harde voorwerpen van deze categorie moeten we denken aan artefacten die krachtens hun functie slechts in één positie zinvol zijn: een schrijfmachine, een telefoontoestel, een bord, een kopje, een toren, een huis, een schip op stapel. Van deze voorwerpen kan tenminste altijd beweerd worden dat ze een bovenkant hebben, soms ook een onderkant. De zachte voorwerpen van deze categorie liggen, zoals een kleed, een doek, een krant, een blad.
Daarnaast is een categorie te onderscheiden die meer dan één positie toelaat. Bij de voorwerpen die hiertoe behoren moet allereerst weer onderscheiden worden tussen een positie waarbij de oppervlakte groter is dan de hoogte en een positie waarbij de oppervlakte kleiner is dan de hoogte. In het eerstgenoemde geval liggen zulke voorwerpen, in het tweede geval staan ze. Zo kan een kussen, een matras, een schilderij, een tas, een potlood liggen of staan; de consistentie van het voor- | |
| |
werp blijkt dan geen rol meer te spelen. Een apart geval bij deze groep vormen ronde of bolvormige voorwerpen, die altijd alleen maar liggen: een bal, een appel, een peer, een schip in het water.
In een schema samengevat is de situatie aldus:
Als voorbeelden (ter toetsing) geven we voor (a): pan, bord, schotel, kopje, toren, huis, auto, trein, strijkijzer, lamp, divan, bed, bureau, asbak
voor (b): kleed, doek, grind, plas, water, gras, mat, veld, terrein, deken, laken, vel, mantel, tuinslang, sneeuw, draad, snoer
voor (c): kussen, tas, koffer, sigaret, potlood, mes, boek, schilderij, fles, boom, pakje, mand, fiets, wiel
voor (d): appel, banaan, bal, kluit, klont, kluwen, propje, ei, erwt, boon, meloen, krop sla, gloeilamp, schel
voor (e): kussen, tas, koffer, sigaret, potlood, mes, boek, schilderij, fles, boom, pakje, mand, fiets, wiel
Hierbij een aantal opmerkingen: de voorwerpen bij (a) genoemd moeten functioneel beschouwd staan. Bij verlies van hun functie kunnen ze soms liggen: het bord lag in scherven, het huis ligt tegen de vlakte. Bij groep (b) behoren ook stofnamen, zeker die van vloeistoffen, die zonder receptaculum slechts één positie kunnen aannemen, waarbij altijd de oppervlakte, de uitgebreidheid dominant is: de plas water ligt op straat, het grind ligt tussen de rails. In sommige gevallen kan hier staan of liggen gebruikt worden, maar daarbij is dan relevant of de voorwerpen waarvan sprake is, onder het oogpunt van hun uitgestrektheid beschouwd worden of niet. Men kan zeggen: de fabrieken liggen aan het water of de fabrieken staan aan het water. De eerste zin zal men eerder gebruiken bij het bekijken van een plattegrond of een luchtfoto, de tweede wanneer men vóór een fabriek staat en tegen de gevel opkijkt. Wat hierbij een rol speelt, is de eigenschap ‘hoogte’, of nog iets preciezer uitgedrukt: de ervaring van de lengte-as van een voorwerp als verticaal. In dat geval kan nl. altijd van een voorwerp gezegd worden dat het staat, of het nu een huis, een fabriek, een potlood of een divankussen betreft. Zodra de lengte-as als horizontaal ervaren wordt, ligt een voorwerp, het bezit dan een zekere uitgestrektheid. Deze observatie wordt bevestigd door de
| |
| |
voorbeelden van de categorieën (c) en (e), die beide mogelijkheden bezitten.
We stuiten hier op eigenschappen van voorwerpen die ten dele in een matrix kunnen worden weergegeven. Het gaat hier om reeds eerder genoemde dimensies, die door de adjectiva lang, breed en hoog benoemd worden. Bierwisch (1967, 13) stelde hiervoor drie ‘markers’ voor: (1 Dim), (2 Dim) en (3 Dim) terwijl lang, breed en hoog het kenmerk (+ Pol) krijgen (Pol = Polariteit). Aldus:
lang |
(+ Pol) (1 Dim) |
breed |
(+ Pol) (2 Dim) |
hoog |
(+ Pol) (3 Dim) |
Bierwisch stelde echter vast dat er een diep ingrijpend verschil bestaat tussen verticale en horizontale dimensies. Hij wilde dit verschil door middel van de ‘markers’ (+ Vert) en (- Vert) in de semantische structuur van de adjectiva verantwoord zien. De adjectiva lang en breed hebben beide (- Vert), hoog uiteraard (+ Vert). Hoe gecompliceerd de karakterisering van voorwerpen door middel van adjectieven is, blijkt echter pas als we de drie mogelijke dimensies trachten te benoemen. Bierwisch zelf geeft de volgende voorbeelden, die we hier overnemen:
Bij verdere complicaties, die zich voordoen wanneer nog andere adjectiva in de beschouwing betrokken worden, hoeven we hier niet stil te staan. Uit de observaties die we hier met Bierwisch verrichten en die we gemakkelijk uit kunnen breiden, volgt duidelijk dat voorwerpen die door middel van hoog gekarakteriseerd kunnen worden, alle kunnen staan. Schijnbare tegenvoorbeelden vormen sigaret, potlood e.a. Hun normale houding is nl. liggen en hun primaire dimensie wordt uitgedrukt door lang. Zodra echter die lengte als (+ Vert) geïnterpreteerd kan worden, voldoen ze aan de eisen om te kunnen staan. Andere schijnbare tegenvoorbeelden vormen de voorwerpen die een ruimte bezitten die (van boven af) gevuld kan worden, zoals pot, bord, schaal e.a. Deze worden in hun verticaliteit echter gekarakteriseerd als diep, dat hier als correlaat van hoog dienst doet. Van
| |
| |
een bord, een pan, een schaal zeggen we dat hij diep of ondiep is; hun functie wordt nl. bepaald door hun inhoudsmaat, waardoor diep gebruikt wordt, waar hoog uitsluitend ter karakterisering van de buitenkant dienst zou kunnen doen; een aspect dat bij de benoeming niet relevant is.
Er blijven echter ook problematische gevallen: een hoed staat op het hoofd, en dat staan is in overeenstemming met categorie (a); maar diezelfde hoed kan alleen maar op de grond of op tafel liggen. Is dat laatste nu volgens de criteria van (b) of speelt de functie die een hoed heeft hier een rol? Een ander geval, minder problematisch, levert de positie van een schip: een schip staat op stapel, en dat is in overeenstemming met de criteria van (a), maar wanneer een schip in het water, in de haven, op de ree of voor anker ligt, is dat dan volgens de criteria van (d) of van (e)?
Zo blijven er wel enkele vragen, maar dat zijn voornamelijk vragen die de indeling betreffen. De taalgebruiker aarzelt niet, maar past criteria toe waarvan hij zich waarschijnlijk in het geheel niet bewust is; het gevoel voor dimensies, horizontaliteit of verticaliteit als primair kenmerk, consistentie en de variabiliteit van de posities spelen daarbij een grote rol. Dat blijkt ook bij het gebruik van de causatieven van liggen en staan, nl. (neer)leggen en (neer)zetten. Met zetten is het een vreemde zaak, want historisch gezien is dat het causatief van zitten. Bij staan behoorde geen duidelijk doorzichtig causatief werkwoord; stellen als denominativum van het met staan verwante stal heeft kennelijk een onvoldoende binding met staan gehad en waarschijnlijk daardoor traden verschuivingen in het systeem op. Ook in andere Germaanse talen zien we dat ontbreken van een regulier causatief bij staan. Naast het Gotische standan zou *stodjan hebben moeten bestaan, dat met een prefix wel overgeleverd is: anastodjan, maar dat betekent ‘beginnen’. In het Oudijslands komt stöδva voor, maar de betekenis daarvan is ‘tot staan brengen’, wat weer een beduidend andere nuance heeft dan ‘doen staan’, Terwijl in het Duits stellen normaal is voor ‘doen staan’, is die functie in het Nederlands door zetten overgenomen. Het oudere systeem zal er waarschijnlijk aldus hebben uitgezien:
simplex: |
causatief: |
hangen (intr.) |
hangen (trans.) |
liggen |
leggen |
staan |
(stellen) |
zitten |
zetten |
De plaats van stellen is tenslotte ingenomen door zetten, dat daarmee een dubbele functie te vervullen kreeg. Alle voorwerpen van de categorieën (a) en (c) kan men, voor zover ze verplaatsbaar zijn, ergens (neer)zetten; voor de voorwerpen onder (b), (d) en (c) geldt mutatis mutandis datzelfde voor (neer)leggen.
Naast zetten is echter een ander werkwoord gebruikelijk geworden: doen, dat niet alleen als ‘causatief’ van staan is gaan fungeren, maar ook als ‘causatief’ van zitten, bij voorkeur wanneer er geen levende wezens in het geding zijn. Het werkwoord zitten is namelijk evenzeer bruikbaar voor niet-levende voorwerpen en
| |
| |
stoffen. De betekenis is hier geworden tot ‘zich bevinden’ en ieder metaforisch verband met de zittende houding van levende wezens schijnt verdwenen. We zeggen: er zit suiker in de thee, het ondergoed zit in die la, de bel zit naast de deur, het zat aan de muur, er zit een vlek op je jas, er zit geen verf meer op, enz. Het gebruik van de preposities is in verbinding met zitten bepalend voor de gebruiksmogelijkheden. Die mogelijkheden schijnen samen te hangen met de verplaatsbaarheid van de stoffen of voorwerpen in kwestie. Bij een niet-onnatuurlijke verplaatsbaarheid wordt in gebruikt, bij een niet-normale verplaatsbaarheid, resp. een vaste positie, worden preposities als op, aan, naast, voor, enz. gebruikt. Aldus:
voorwerpen en stoffen |
{ in principe verplaatsbaar: zitten + in |
(f) |
voorwerpen en stoffen |
{ niet-verplaatsbaar, vast : zitten + andere prep. |
(g) |
Onder (f) kan men denken aan: suiker, zout, boter, water, schaar, garen, grammofoonplaat, schrift, handdoek, stekker
Onder (g) vallen: bel, knop, schakelaar, handvat, touw, vlek, verf, vuil, korst, doorn, tak, poot
Hierbij weer enkele kanttekeningen. Hoezeer principiële verplaatsbaarheid een rol speelt, blijkt uit de volgende voorbeelden: de bedden staan in de slaapkamer versus: de bedden zitten al in de verhuiswagen. Juist wanneer die bedden onder het oogpunt van hun verplaatsbaarheid beschouwd worden, kan zitten + in dienst gaan doen.
Zodra levende wezens in het geding zijn, veranderen de mogelijkheden die hierboven gegeven zijn. We zeggen dat poten aan een tafel zitten. Volgens (g) is dat normaal. We kunnen ook zeggen dat de armen aan de romp, de oren aan het hoofd en de haren op het hoofd zitten (alles volgens (g)), maar de ogen zitten in het hoofd en toch valt dit voorbeeld niet onder (f). Dat kan erop wijzen dat het al dan niet verplaatsbaar zijn van lichaamsdelen geen relevant kenmerk is. De irrelevantie van deze verplaatsbaarheid blijkt ook in zinnen als er zit een vlieg tegen het raam, er zitten vogels op de takken, resp. in de boom; ook andere voorzetsels dan in zijn hier bruikbaar.
Het causatief nu van zitten (f) is niet zetten, maar doen. Men denke aan zinnen als: Zit er al suiker in de thee? Nee, doe er maar een schepje in. en: De schaar zit in de la; ik heb hem er net ingedaan. Het systeem van de causatieven geeft daarmee een verschuiving te zien; het ziet er nu als volgt uit:
simplex: |
causatief: |
hangen (intr.) |
hangen (trans.) |
liggen |
leggen (doen) |
staan |
zetten (doen) |
zitten (f) |
doen |
Met deze systematiek opereert de ‘native speaker’ van het Nederlands. We moeten aannemen dat de keuze van de verba staan, liggen en zitten alsmede van de daar- | |
| |
bij behorende causatieven berust op de kennis van ‘markers’ voor verticaliteit, verplaatsbaarheid, consistentie e.t.q. Het is niet uitgesloten dat deze markers (en de gecompliceerde structuren die ze vertegenwoordigen) beschouwd moeten worden als deeluitmakend van het aangeboren vermogen van de mens om een taal te leren (Bierwisch 1967, 35). Dat laatste is echter voor de taalkundige niet zonder meer bewijsbaar. Binnen een strikt taalkundige analyse lijkt het echter onontkoombaar aan te nemen dat de gebruiksmogelijkheden van staan, liggen en zitten bepaald worden door althans een aantal van de kenmerken die we hierboven hebben trachten te formuleren.
Nijmegen, Proosdijweg 5
m.c. van den toorn
| |
Literatuurverwijzing:
M. Bierwisch, ‘Some semantic universals of German adjectivals’, Foundations of Language 3 (1967). 1-36.
Noot bij de correctie. Nadat dit artikel gezet was, werd ik geattendeerd op het interessante artikel van Th. van den Hoek, Leggen en zetten, dat in Tabu 1, no. 3, van maart 1971 (blz. 33-37) verschenen is. Ik verwijs er hier graag naar, niet alleen omdat de observaties van Van den Hoek grotendeels met de mijne overeenstemmen, maar ook omdat hij aan het eind van zijn opstel nog verschillende interessante perspektieven opent.
Misschien ten overvloede wijs ik erop dat speciale gevallen als in de penarie zitten, in de war zitten, in scheiding liggen e.v.a. door mij opzettelijk buiten beschouwing gelaten zijn; ook Van den Hoek heeft ze buiten zijn betoog gehouden.
v.d.T. |
|