De Nieuwe Taalgids. Jaargang 68
(1975)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 410]
| |
De ‘Maatschappij’ en haar grammatici (2)In het maartnummer van dit tijdschrift kwam een artikel voor van de hand van J. Noordegraaf, ‘De “Maatschappij” en haar grammatici’, waarin o.m. wordt onthuld dat Matthijs Siegenbeek de auteur is geweest van een tweetal taalboeken die in het begin van de vorige eeuw door de Maatschappij ‘Tot Nut van 't Algemeen’ werden uitgegeven. Het artikel was voor mij aanleiding enkele uitkomsten te publiceren van een onderzoek waarmee ik mij twee jaar geleden bezig hield in verband met een doctoraalscriptie.Ga naar voetnoot1 Het hier volgende is bedoeld als aanvulling op de bevindingen van den heer Noordegraaf, een aanvulling die alleen wanneer de ‘Rudimenta’ ter sprake komt, tevens een enigszins corrigerend karakter draagt. Ook mij is bij mijn onderzoek gebleken dat Siegenbeek de schrijver is geweest van de ‘Syntaxis’ (1810) en de ‘Grammatica’ (1814). Die ontdekking vond echter langs een geheel anderen weg plaats dan die van den heer Noordegraaf. Deze raadpleegde immers S. Mullers ‘Levensberigt van Matthijs Siegenbeek’, iets wat ik had moeten doen, zo ik vermoed had dat deze hoogleraar voor het auteurschap in aanmerking kwam. Achteraf gezien had ik aan Siegenbeek wel eens mogen denken bij het doorlezen van enkele jaarverslagen van de Maatschappij, waarin over de ‘Syntaxis’ wordt bericht.Ga naar voetnoot2 In het verslag van 1807 komt ze voor het eerst ter sprake. Dan blijkt het werk nog weinig gevorderd. Het is nl. ‘geheel nieuw in zijn soort’ en ook kostte het moeite ‘om hiertoe een' geschikten en ten vollen de kundigheden en vereischten bezittenden persoon’ te vinden. In 1808 wordt meegedeeld dat het werk nog steeds niet voltooid is, hoewel ‘wij die vervaardiging opgedragen hadden aan eenen man, voor deze taak alzins berekend, en als zodanig door het geheele Vaderland met roem bekend’. Ik bleef echter, met De VosGa naar voetnoot3 en anderen, geloven in het auteurschap van Lambertus van Bolhuis; deze zou dan in de ‘Syntaxis’ hebben kunnen behandelen wat het bestek van zijn ‘Beknopte Nederduitsche Spraakkunst’ (1793) niet had toegelaten.Ga naar voetnoot4 Maar er eers twijfel, toen ik nergens in berichten over Van Bolhuis' leven en werk van de ‘Syntaxis’ en de ‘Grammatica’ gewag vond gemaakt. Bovendien vielen mij bij een vergelijking van de spraakkunst van Van Bolhuis met de genoemde werken enige verschillen op, van welke mij de behandeling der naamvallen het meest intrigeerde. Wat de ‘Grammatica’ hierover zegt wijkt wel zeer af van de wijze waarop de ‘Beknopte Nederduitsche Spraakkunst’ de casus beziet: onderscheidt deze zes naamvallen, die niets anders zijn dan de ‘gelegenheden der naamwoorden’,Ga naar voetnoot5 louter functies, de ‘Grammatica’ kent er | |
[pagina 411]
| |
slechts vier: het zijn de ‘veranderingen’ die de zelfstandige naamwoorden, samen met de lidwoorden, ondergaan.Ga naar voetnoot6 Intussen was er een andere figuur op wien mij de hierboven aangehaalde woorden uit de jaarverslagen van de Maatschappij van toepassing leken. Dat was de bekende schrijver van de ‘Nederduitsche Spraakkunst’ (1805), Petrus Weiland. De ‘Syntaxis’, zo was mij nl. gebleken, vertoont met het tweede gedeelte van Weilands spraakkunst, ‘Over de Woordvoeging’, zo veel overeenstemming - in mijn scriptie heb ik daar ettelijke voorbeelden van gegeven - dat ze me soms als een herziene uitgave van die ‘Woordvoeging’ voorkwam. Een dergelijke afhankelijkheid viel mij op bij een vergelijking tussen de ‘Grammatica’ en het eerste gedeelte van de ‘Nederduitsche Spraakkunst’, ‘Over de Spelling’. Dat echter Siegenbeek de auteur van deze werken is geweest ontdekte ik tijdens een bestudering van de archieven der Maatschappij, te Amsterdam.Ga naar voetnoot7 In de door Hendrik Ravekes genotuleerde ‘Handelingen en Besluiten van Hoofdbestuurders der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen’ vinden we dat op de vergadering van 3 aug. 1809 een schrijven van Siegenbeek wordt voorgelezen, waarin deze verklaart ‘dat de door hem ter vervaardiging op zich genomene Syntaxis voor een gedeelte afgewerkt is, en misschien nog in dit jaar, althans zeker voor eene volgende Algemeene Vergadering, zal kunnen worden uitgegeven’. Het heeft niet aan de Hoofdbestuurders der Maatschappij gelegen, dat het werk anoniem verschenen is. Zij hadden het graag uitgegeven voorzien van zo'n doorluchten naam,Ga naar voetnoot8 maar Siegenbeek was ‘niet te bewegen (...) tot eenige vermelding van zijnen naam in, of onder een voorberigt voor de Syntaxis’.Ga naar voetnoot9 Deze notulen wijzen eveneens uit dat de Leidse hoogleraar ook de ‘Grammatica’ voor de Maatschappij heeft geschreven. In mei 1810 stelt een der leden voor ‘om de Spraakkunst van Bolhuis overeenkomstig de door de Maatschappij aangenomen spelling van den Hoogleeraar Siegenbeek te veranderen’, maar dat wordt verworpen. De vergadering wenst geen herziene uitgaaf van ‘Bolhuis’, maar besluit aan de departementen het voorstel te doen ‘om een geheel nieuwe Spraakkunst onder opzigt dezer vergadering te doen vervaardigen’. Blijkbaar is dat aangenomen en is wederom Siegenbeek aangezocht: op een vergadering in october 1813 meldt de ‘Commissie tot de Grammatica’ dat ze ‘dit stuk, ten haren genoege geheel afgewerkt van den Hoogleeraar M. Siegenbeek heeft ontvangen’. We mogen uit velerlei, ook woordelijke, overeenkomst tussen deze boeken van Siegenbeek en Weilands spraakkunst wel besluiten dat Siegenbeek het laatstgenoemde werk als uitgangspunt heeft genomen. Een ‘geheel nieuwe Spraakkunst’ is de ‘Grammatica’ dus eigenlijk niet geworden, en ook de ‘Syntaxis’ is niet zó ‘geheel nieuw in (haar) soort’ gebleken als het ‘Algemeen Verslag’ van 1807 beloofde. | |
[pagina 412]
| |
‘Ook de “Rudimenta” schijnt van L. van Bolhuis te zijn’, schrijft De Vos.Ga naar voetnoot10 Maar Noordegraaf wees er terecht op dat in den eersten druk van dit boekje (1799) wordt vermeld wie de schrijver was: de Amsterdamse ‘schoolhouder’ Gerrit van Varik. De tweede druk van de ‘Rudimenta’ verscheen in 1805. Men zou inderdaad, afgaande op de door Noordegraaf aangehaalde woorden uit de ‘Hulde aan de nagedachtenis van Gerrit van Varik’ (1825) niet verwachten dat diens werk in andere handen is overgegaan. Toch is dat wèl het geval geweest. In de notulen van de vergaderingen der Hoofdbestuurders kan men lezen hoe de ‘Commissie tot de Rudimenta en de opklimmende reeks van Schoolboeken’ tenslotte, op 13 dec. 1805, op aandrang van secretaris Ravekes, den naam van den schrijver onthult: Coenraad Wertz. Wertz was zelf een der hoofdbestuurders van de Maatschappij en maakte deel uit van de zoëven genoemde commissie - een der vele overigens waarin hij zitting had. Hij was een begaafd man en een zeer geziene figuur, wiens dood in 1815 door de Maatschappij als een buitengewoon verlies ervaren werd.Ga naar voetnoot11 De tweede druk van de ‘Rudimenta’ bestaat, zoals Noordegraaf vermeldde, uit twee deeltjes: I. Woordgronding, II. Spelkunst. Die splitsing blijft bij de volgende uitgaveGa naar voetnoot12 gehandhaafd, maar waar de eerste en de tweede druk elkander naar den inhoud niet zo veel ontlopen, zijn er tussen den tweeden en den derden druk belangrijke verschillen. De Vos attendeerde reeds op een punt waarin deze derde uitgave van haar voorgangsters afwijkt: de zes naamvallen die de eerste en tweede druk leren zijn hier tot een drietal ‘versmolten’.Ga naar voetnoot13 Die drie naamvallen (het boekje spreekt zelf, niet zonder opzet dacht ik, van ‘gevallen’Ga naar voetnoot14) zijn ‘1. Het onderwerp, 2. Het voorwerp, en 3. De bepaling’ (Les X). Deze verandering hangt ten nauwste samen met een andere wijziging die de ‘Rudimenta’ onderging: de ‘lessen’ over ‘de onderscheidene soorten van woorden’ worden thans voorafgegaan door een behandeling van de ‘voorstellen’. In mijn scriptie heb ik trachten aan te tonen dat deze en de andere wijzigingen ontleend zijn aan een drie jaren eerder verschenen boekje, de ‘Nederduitsche Spraakkunst voor Eerstbeginnenden’ (1814) van Nicolaas Anslijn Nzn (1777-1838). Zou deze vermaarde Haarlemse schoolmeester nu de hand in de ‘Rudimenta’ hebben gehad? De notulen van de vergaderingen der Hoofdbestuurders uit dezen tijd (1816, 17) verschaften mij geen gegevens. Ik vond echter tussen de ‘Ingekomen stukken bij het Hoofdbestuur’ een brief afkomstig van Siegenbeek, gedateerd 20 Junij 1816, waarin deze klaarblijkelijk reageert op een verzoek vanwege de Maatschappij om de ‘Rudimenta’ te herzien. De hoogleraar somt echter | |
[pagina 413]
| |
wel een aantal feilen op die de tweede uitgave aankleven en die volstrekt dienen verbeterd te worden, maar geeft verder den heren ‘in bedenking (...) of niet een der beide verdienstelijke Haarlemsche Schoolonderwijzeren Prinsen of Anslijn (...) tot de taak der herziening zou' kunnen uitgenodigd worden’. Het is Anslijn geworden. Dat hij het tweede ‘stukje’ (1819) herzag, blijkt uit de notulen van 25 juni 1819. De secretaris leest een brief voor van de drukkers D. Dumortier & Zn te Leiden, die verzoeken ‘te mogen worden onderrigt of zij het honorarium aan den Heer Anslijn, voor het herzien van de Rudimenta 2de st. moeten voorschieten dan wel of dezelve zich hiertoe aan deze vergadering moet vervoegen?’ - En het afdoend bewijs dat Anslijn ook het eerste deel (1817) heeft bewerkt levert een briefje dat ik bij de ingekomen stukken aantrof. Het is een briefje van Dumortier aan secretaris Ravekes, dat gevoegd was bij een zending exemplaren van de herdrukte ‘Rudimenta’; laatstgenoemde stuurde het met enige aantekeningen door aan zijn collega-bestuurder A.H. van Gelder, die het op zijn beurt, voorzien van enkele opmerkingen, aan den secretaris retourneerde. Hier volgt wat ik heb overgenomen: Leyden 10 Julij 1817 Amice! Amice! | |
[pagina 414]
| |
Nu, Van Gelder kreeg zijn zin: uit de notulen van 25 juni 1819 vernemen we dat het honorarium voor het tweede ‘stukje’, evenals voor het eerste, wordt bepaald op f 50,-. Over het leven en het werk van meester Anslijn kan men het een en ander vinden bij Versluys.Ga naar voetnoot15 Ik vermeld, ten overvloede misschien, dat Anslijn, die evenals genoemde Haarlemse onderwijzer P.J. Prinsen een ijverig leerling van Pestalozzi was, het befaamde boek ‘Brave Hendrik’ heeft geschreven - waarmee hij, aldus Versluys, ‘zijn meesten roem heeft ingeoogst’ - en verder dat hij volgens denzelfden zegsman ook de eerste is geweest ‘die door een geschikte aanwijzing, de invoering van het redekundig ontleden op de lagere school mogelijk maakte’. Maar dat is een ander verhaal.
Groningen, Abr. Kuyperlaan 39 p. van der woude Mei 1975 |
|