| |
| |
| |
Geweten: naamwoord of werkwoord?
(Over een moeilijke plaats in Hoofts Reden vande Waerdicheit der Poesie)
In zijn befaamde lofspraak op de dichtkunst herinnert Hooft op een gegeven moment aan een woord van Montaigne, namelijk dat de poëzie ‘de taele der Goden’ is.Ga naar voetnoot1 Hij vervolgt dan:
Dese heeft de ouwden onderwesen inde wonderheden des Natuirs, & de oorsaecken der dingen aen den dach gebracht: dese de sterffelijcke ooghen wt het slijm des aerdbodems opgeheven ten Hemel om die blinckende Coninckrijcken, & d'oneindelijcke cieraden van die aldergrootste, aldertreffelijckste schepselen te doorwandelen. Dese heeft den mensche, dat meer is, geleert in sich selven gaen, sijns selves kennisse naespeuren, sijn hejl inde deuchde soecken; & geen nieuwe wereld met vloeijende goudmijnen, maer een hemelrijcke in sich selven ontdeckt. Sij heeft geleert steden te stichten, wetten te stellen: Publica privatis discernere, sacra profanis: Coningen en coninginnen en de geene die loon en straffe van 't burgerlijcke Recht ontwossen zijn, binnen de paelen haeres plichts geweten te bedwingen, met dreighementen van eeuwighen laster, &, ter wedersijden, beloftenisse van onverganckelijcken lof haerder deuchden.Ga naar voetnoot2
In dit samenstel van mergrijke volzinnen is het mij te doen om de laatste, nader: om het laatste gedeelte ervan, en met name om het woord geweten. Men kan de vraag stellen: is geweten hier een zelfstandig naamwoord of een voltooid deelwoord?
Weijnen vat het als nomen op. In zijn Zeventiende-eeuwse taal zegt hij: ‘Het komt voor dat als een voorafgaande bepaling in de genitief staat, haar kern in plaats van in de verwachte genitief, in de onverbogen naamval staat:
De bedoeling is duidelijk. Als we deze woordgroep vertalen, moeten we eenmaal een voorzetsel van opnemen waarvan het morfologische equivalent in de groep zelf ontbreekt: ‘binnen de palen van het besef (bewustzijn) van hun plicht’.
In zijn Schets van de geschiedenis van de Nederlandse syntaxis handhaaft Weijnen in ongeveer gelijke bewoordingen zijn visie op deze woordgroep, die met andere voorbeelden moet dienen als bewijs voor de stelling: ‘In de zeventiende eeuw kan als een voorafgaande bepaling in de genitief staat, de erop volgende kern het genitiefteken missen, terwijl zijn afhankelijkheid verder op geen enkele manier wordt uitgedrukt’.Ga naar voetnoot4
| |
| |
Deze stelling vecht ik niet aan. Maar ik vraag me af of het voorbeeld ondubbelzinnig heten mag. Een interpretatie van geweten als participium lijkt immers evenzeer mogelijk. Dat de constructie ‘heeft geweten te + infinitief’ - voor de bij ons gebruikelijke ‘heeft weten te + infinitief’ - in ieder geval niet uitgesloten is bij Hooft, leren ons twee andere plaatsen uit zijn werk. In Geeraerdt van Velsen spreekt Gijsbert van Aemstel over de
... aenslach vol ghevaers: die 'k helpen heb beginnen,
Met goeden yver, om gheleghentheyt te winnen,
Tot het vergaederen der Staeten, 't welck dus lang,
De schalcke Dwinghelandt door slimmer treecken gang,
Het andere voorbeeld is uit de opdracht van Henrik de Gróte aan Diedrick Bas. Daarin brengt de schrijver raadslieden te berde, ‘die hem (te weten: hun vorst, L.S.) niet geweten hebben te waarschouwen voor zó bederffelyk een verzuim’.Ga naar voetnoot6
Op de taalhistorisch achtergrond van de wisseling participium/infinitief in de aangegeven constructie ga ik niet in. Ik verwijs alleen naar Hoofts eigen aarzelen en stellingnemen, later, in de 23e van zijn ‘Waernemingen op de Hollandsche tael’:
Wy zeggen HADDE IK WILLEN GAEN, HADDE IK KUNNEN KOOMEN. Hier staen de Infinitiven WILLEN en KUNNEN voor Participien GEWILT en GEKONNEN. De gewoonte heeft dit ingevoert. Maer HADDE IK BEGINNEN TE GAEN oft BEGEEREN TE GAEN, deught niet; en men moet zeggen HADDE IK BEGONNEN oft BEGOST TE GAEN, ende HADDE IK BEGEERT TE GAEN.Ga naar voetnoot7
Het zou interessant zijn na te gaan in hoeverre Hooft zich zelf aan deze regel houdt. In het citaat uit Geeraerdt van Velsen hierboven komen we in de eerste versregel al een voorbeeld tegen van de afgewezen vorm: ‘die 'k helpen heb beginnen’. We dienen daarbij natuurlijk op z'n minst twee dingen te bedenken. In de eerste plaats hebben we hier met een tekst uit Hoofts vroege tijd te doen, uit 1613, dat wil zeggen niet minder dan een kwart eeuw voor het neerschrijven van de ‘Waernemingen’. In de tweede plaats kan poëzie dwingen tot het gebruik maken van dichterlijke vrijheden, die men zich in proza - en de ‘Waernemingen’ zijn ten behoeve van het proza der Histoorien opgesteld - niet zou veroorloven. Hoe
| |
| |
het zij, in de citaten zien we Hooft het woord geweten bezigen en het is, naar ik meen, in zijn werk een nogal in het oog lopend gebruik.Ga naar voetnoot8
Voor de opvatting als deelwoord in de aan de orde gestelde plaats pleit misschien, dat men niet verwachten mag, dat Hooft van de poëzie zal zeggen, dat zij aan de mensen (in het algemeen!) leert, vorsten en andere machthebbers binnen de perken van hun plichtsbesef te houden. Dat toch laat Weijnen de volzin zeggen:
Sij heeft geleert
a. | steden te stichten, |
b. | wetten te stellen: |
c. | Publica privatis discernere, sacra profanis: |
d. | Coningen (...) te bedwingen (...) |
In de door mij geopperde interpretatie komt de opbouw van de zin er als volgt uit te zien:
Sij heeft
1. | geleert
a. | steden te stichten, |
b. | wetten te stellen: |
c. | Publica (...) discernere (...) |
|
2. | Coningen (...) geweten te bedwingen (...) |
Daarbij staan geleert en geweten syntactisch op één lijn. Merkwaardig genoeg is de direct voorafgaande volzin van een in menig opzicht gelijke bouw:
Dese heeft den mensche (...)
1. | geleert
a. | in sich selven gaen, |
b. | sijns selves kennisse naespeuren, |
c. | sijn hejl inde deuchde soecken; |
|
2. | geen nieuwe wereld (...) ontdeckt.Ga naar voetnoot9 |
Terloops vestig ik de aandacht op de hier gebezigde constructie ‘heeft geleert in sich selven gaen’ zonder gebruik van te (vergelijk de volzin die ons uitgangspunt vormde!) naast ‘heeft in zichzelf leren gaan’. Deze laatste mogelijkheid verdraagt ook bij ons nog de deelwoordconstructie naast zich: ‘heeft geleerd in zichzelf te gaan’.
| |
| |
Het laatste woord inzake de interpretatie van geweten in de volzin in kwestie heb ik niet willen spreken - ik heb slechts op een andere mogelijkheid willen wijzen. Intussen wil ik niet verhelen, dat de opvatting van Weijnen mij altijd enigszins gezocht toegeschenen heeft. Maar of de mijne dat in mindere mate is? De lezer oordele zelf.
Heiloo, De Hoghe Weijdt 59
l. strengholt
februari 1975 |
-
voetnoot1
- Vgl. f. veenstra, Bijdrage tot de kennis van de invloeden op Hooft (diss. Amsterdam, Assen, 1946), blz. 141.
-
voetnoot2
- Tekst ontleend aan p.c. hooft, Sonnetten / Reden vande Waerdicheit der Poesie, editie-Tuynman (Amsterdam, 1971), blz. 60. Tuynman drukt de tekst af volgens Hoofts eigen handschrift, daarvan de laatste redactie. De Reden wordt gedateerd tussen 1610 en 1615. Het Latijnse citaat is naar Horatius' Ars Poetica, r. 397. In de editie van de Reden van 1738 is het als volgt verduitst: ‘'t byzondere en 't gemeen,/'t Onheilige en het heilge omzigtelijk te scheiden’, vgl. editie-Tuynman, blz. 91 en de grote reprint-uitgave van Alle de gedrukte werken 1611-1738 onder redactie van w. hellinga en p. tuynman (Amsterdam, 1972), deel 8, blz. 574.
-
voetnoot3
-
a. weijnen, Zeventiende-eeuwse taal5 (Zutphen, z.j.), blz. 88.
-
voetnoot4
-
a.a. weijnen, Schets van de geschiedenis van de Nederlandse syntaxis (Assen, 1971), blz. 119.
-
voetnoot5
- Tekst naar de eerste druk van 1613, vgl. Alle de gedrukte werken 1611-1738, deet 2, blz. 29-30. In de herziene tekst van latere drukken zijn geen veranderingen aangebracht die voor mijn betoog van belang zijn. De geciteerde regels zijn de vss. 741-45. De ‘aenslach vol ghevaers’ is de gevangenneming van Floris de Vijfde, de ‘schalcke Dwinghelandt’, die door intimidatie het bijeenkomen der Staten van Holland heeft weten te verhinderen.
-
voetnoot6
- Tekst naar de eerst druk van 1626, vgl. Alle de gedrukte werken 1611-1738, deel 9, de tweede bladzij van de opdracht,* 2 verso.
-
voetnoot7
- Tekst naar Alle de gedrukte werken 1611-1738, deel 9, blz. 623. Zie ook f.l. zwaan, Uit de geschiedenis der Nederlandsche spraakkunst (diss. V.U. Amsterdam, Groningen-Batavia, 1939), blz. 239. In zijn commentaar gaat Zwaan stilzwijgend aan het punt in kwestie voorbij.
-
voetnoot8
- Vgl. voor de wisseling participium/infinitief huydecoper, Proeve, deel III (tweede uitgave, Leyden, 1788), blz. 280 e.v.; van helten, Vondel's taal, par. 193; stoett, Mnl. Spr. Syntaxis3, 198-99; j.h. kern, De met het Participium Praeteriti omschreven Werkwoordsvormen in 't Nederlands (Verh. K.A.v.W., Afd. Letterk., N.R. deel XII, no. 2, Amsterdam, 1912), par. 62-66.
-
voetnoot9
- In de in noot 1 genoemde editie van 1738 (Alle de gedrukte werken 1611-1738, deel 8, blz. 574) komt echter een belangrijke variant voor, nl. ontdekken i.p.v. ontdeckt; het is de vraag of deze correctie van Hooft stamt, maar ook als dat het geval is dient de oudste redactie met de vorm ontdeckt au sérieux genomen te worden.
|