De Nieuwe Taalgids. Jaargang 68
(1975)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 390]
| |
Lotgevallen van het lidwoord II (het + superlatief)Het woordje het dat adverbiale superlatieven pleegt te vergezellen (eerlijk duurt het langst) is een struikelblok op het pad van de grammaticus. Het valt buiten de grenzen die aan de syntactische bindingsmogelijkheden van lidwoord en pronomen gesteld zijn en onttrekt zich aan fatsoenlijke klassering. Voor zover de taalbeschrijving er niet het zwijgen toe doet, kiest ze meestal voor het lidwoord,Ga naar voetnoot1 stellig het minste van beide grammatische kwaden. Een grammaticus als Den Hertog verwierp die benoeming.Ga naar voetnoot2 Dat hier bespreking in lidwoordverband plaatsvindt, is op diachronische gronden best te verdedigen, maar dat betekent bepaald niet dat we bij de beschrijving van het moderne Nederlands nu ook het lidwoordlaatje zouden willen uittrekken. Men ontmoet het problematische het niet alleen bij de adverbiale superlatief, maar ook bij de adjectivische: deze vind ik (mooi, mooier) het mooist(e), die papierlawine is (erg, erger) het ergst(e). Bij de adverbiale superlatief is het niet overal en te allen tijde verplicht. Daarbij doel niet op superlatieven waarbij het vergelijkend element op de achtergrond geraakt of verdwenen is (je kunt best wat later komen, hij is overdag meest op de weg, enz.), maar op verbindingen van een adverbiale superlatief met een al of niet gesubstantiveerd adjectief of deelwoord, als in: de grootst mogelijke zorg, de best denkbare vorm, de best geplaatste Nederlander, de laagst betaalden, de hoogst gesalarieerden, de minst draagkrachtigen, de grootst mogelijke meerderheid, de meest progressieve, de moeilijkst toegankelijke terreinen enz. Dergelijke woordgroepen vergroeiden en vergroeien soms tot samenkoppelingen (meestbiedende, meestbegunstigde enz.), waarvan sommige al in het middelnederlands voorkomen (lestleden, eerstgeboren, eerstcommende e.a.). Het bezwaar tegen het samenstoten van twee lidwoorden, of liever: van een lidwoord met een pseudolidwoord, zou begrijpelijk kunnen maken, dat het niet in deze groepen is doorgedrongen. Verder is het niet altijd verplicht bij superlatieven die met aller- zijn samengesteldGa naar voetnoot3 we moeten allereerst aandacht schenken aan de noodgevallen, allerliefst bleef ik thuis, aan mijn vriend heb ik allermeest die gunstige afloop te danken (de laatste twee voorbeelden komen uit Van Dale). Ook eerst en liefst komen wel eens zonder het voor: hij is eerst aan de beurt, hij zit liefst maar achter z'n boeken.Ga naar voetnoot4 Ook diachronisch gezien is het bewuste het een vreemde vogel, waarvan de herkomst volstrekt niet duidelijk is. De meermalen geopperde veronderstelling | |
[pagina 391]
| |
dat het een lidwoordelijke reïnterpretatie zou zijn van een oud voorzetsel,Ga naar voetnoot5 gereduceerd tot t en foutief hersteld tot het, is weinig aantrekkelijk, aangezien het begeleidend element in het middelnederlands nu juist lijkt te ontbreken.Ga naar voetnoot6 Een andere verklaring is te vinden in het WNT. (t.a.p.): de adverbiale superlatief zou de adverbiaal gebruikte accusativus onzijdig enkelvoud van het gesubstantiveerde adjectief zijn, in later tijd voorzien van het lidwoord het. Het gebruik van het bij de predikatieve superlatief lijkt het WNT., evenals Van Helten t.a.p., af te leiden van de adverbiale superlatief. Dat laatste zou alleen mogelijk zijn, wanneer de adverbiale superlatief met het het oudst is. Dat is tot dusver niet aangetoond, maar bovendien maakt de verklaring van het WNT. niet duidelijk, hoe zo'n adverbiaal gebruikte casusvorm mettertijd aan zijn het gekomen is. De uit de taalkundige literatuur verkregen indruk, dat een begeleidend element in het middelnederlands nog ontbreekt, lijkt redelijk betrouwbaar. Die indruk is althans bestand tegen de ervaring met honderden bladzijden middelnederlands en hij wordt ook maar weinig aangetast door de vaststelling, dat het middeleeuwse diets teerst en talreerst kende,Ga naar voetnoot7 met een t- die het woordenboek interpreteert als (da)t, een t dus die zich mettertijd best geleend kan hebben voor ‘foutief’ herstel tot een volle vorm het. Verdere overtuigende combinaties met (da)t heb ik niet aangetroffen bij de beperkte reeks superlatieven die, evenals eerst, in het Mnl.W. een afzonderlijke bespreking krijgen (alrenaest, best, hoochst, minst, meest e.a.). De uitermate zeldzame begeleiding van de superlatief in het middelnederlands biedt, zover ik zie, geen bevredigend uitgangspunt ter verklaring van de latere combinatie met het. Wel kunnen teerst en talreerst de in het vervolg veronderstelde ontwikkeling bevorderd hebben. In de zestiende eeuw verandert er naar mijn indruk nog maar erg weinig aan het geschetste beeld. Het lidwoord het is aan het opkomen, maar bij de hier besproken superlatieven is daar uitermate weinig van te merken. Een proef met een omvangrijke Hollandse prozatekst uit de jaren zeventigGa naar voetnoot8 leverde een kleine veer- | |
[pagina 392]
| |
tig adverbiale superlatieven op, waaronder niet éen met een duidelijk aantoonbaarGa naar voetnoot9 (da)t of het. Dezelfde tekst bevatte een kleine dertig superlatieven die dienst doen als predikaatsnomen, waarvan welgeteld éen een begeleidend het had: Op die IIIen verhoorden wij, dat binnen der Goude veel volcks, wuyt Brabant ende Amsterdam geweken doer benauwtheyt van de beroerte, haer behielden als daer haer dochte dat het voer dese tijt het rustichste waer (764). Lectuur van andere zestiende-eeuwse teksten versterkt de indruk van grote zeldzaamheid. Voor de zeventiende eeuw levert de taalkundige literatuur een aantal gegevens, zodat men niet uitsluitend aangewezen is op eigen tekstonderzoek. Pas in deze eeuw komt het vóor de superlatief duidelijker voor de dag. Bij BrederoGa naar voetnoot10 is het er zo nu en dan al bij de predikatieve superlatief en uit de mededeling dat adverbia in de superlatief bij hem vaak zonder het gebruikt worden, mag men toch wel afleiden - al ontbreken voorbeelden - dat het daar ook al wel eens voorkomt. Ook bij VondelGa naar voetnoot11 staat nu en dan het bij het adverbium in superlativo, maar gewoonlijke is het er niet. Het predikaatsadjectief in de superlatief komt bij hem eveneens met het voor, al verwerpt Van Helten hier de adjectiefbenoeming. Bij eigen onderzoek in de teksten kom ik tot soortgelijke resultaten. In de SinnepoppenGa naar voetnoot12 van Roemer Visscher vond ik nog geen enkel voorbeeld. In Huygens' HofwyckGa naar voetnoot13 (1653) zijn de groepen met het op de vingers van een hand te tellen: sus doen, soo laten doen, is 't veilighst in mijn oordeel (47), as ick'er 't minst om docht (de boer spreekt, 69), en 't is de braef(s)te man die 't konstelixt bederft (94), en vermoedelijk toch ook: dien 't minst van allen past, dit schaedt of dat geneest (55). In kluchten en niet-literaire teksten is de oogst al even schraal. Geen enkele superlatief met het bijvoorbeeld in de kluchten van Bredero.Ga naar voetnoot14 Dat het omstreeks 1625 althans bij sommige predikaatssuperlatieven nog niet of nauwelijks in aanmerking kwam, valt ook af te leiden uit een mededeling van de zeventiende-eeuwse grammaticus Christiaen van HeuleGa naar voetnoot15: men zegt altijt Ik acht dat Best, Groot, Veracht. Zonder de hulpmiddelen van de techniek is het onderzoek van een historischsyntactisch probleem als dit buitengewoon tijdrovend. De onderzochte superlatieven komen op zichzelf al niet vaak voor en gevallen met het zijn dan nog weer veel schaarser. Er zijn ook frequentieverschillen per tekst. De finesses van het opkomen van het bij de superlatief zijn vermoedelijk pas te achterhalen, wanneer | |
[pagina 393]
| |
langs mechanische weg voldoende syntactische gegevens uit een reeks teksten ter beschikking komen. Die finesses heeft men nodig, hetzij om een bevredigende verklaring te kunnen geven, hetzij om een voorlopige theorie aan de taalfeiten te kunnen toetsen. Alvorens een verklaring te wagen, zetten we de reeks peilingen nog even voort. In de achttiende eeuw is de voortgaande verruiming in het gebruik van het goed merkbaar in de Hollandsche Spectator van Justus van Effen.Ga naar voetnoot16 Men vindt er bijvoorbeeld het langste 1,34, het geschiktst 1,35, 't best 1,36, 't naast 1,82, 't minste 1,113, maar ook nog best en spoedigst 2,101, best 1,41, 1,91, 2,82, lest 2,102 en minst 3,61, alle adverbiaal. In een niet-literaire tekstGa naar voetnoot17: het allermeest 13, 't aller aangenaamst 92, het eerste 104, 't eerste 104, alle adverbiaal, maar ook eerst 10,120, best 87,92 en meest 199. Ook in de negentiende eeuw zullen er nog wel superlatieven zonder het zijn, in ‘den poëtischen stijl’,Ga naar voetnoot18 maar vermoedelijk ook wel daarbuiten, die voor het hedendaagse staalbesef niet langer acceptabel zijn. Een speurtocht naar die laatste restjes heb ik niet ondernomen, te meer niet omdat het resultaat vermoedelijk weinig bijdragen zal tot een beter begrip van de verdere ontwikkeling. Liever wagen we ter afsluiting een poging tot verklaring. Het verzamelde materiaal biedt daarvoor een welkom aanknopingspunt. Wanneer het + superlatief dienst doet als predikaatsnomen, is meermalen niet uit te maken of men te doen heeft met het + adjectivische superlatief, dan wel met het + gesubstantiveerde superlatief. In een zin als dit handschrift is het oudste kan men bijvoorbeeld twee kanten uit. Ook in een context kan die dubbelzinnigheid blijven bestaan. Mist de superlatief de slot-e, dan komt uiteraard de substantivische opvatting niet in aanmerking. Volgt een bijvoeglijke bijzin (dit handschrift is het oudste dat we bezitten), dan komt de adjectivische opvatting niet aan de orde. Verdere bijzonderheden kunnen hier achterwege gelaten worden; het gaat uitsluitend om het vaststellen van grammaticale dubbelzinnigheid in een deel van de zinnen met een superlativisch predikaatsnomen. In het Nederlands van vroeger eeuwen komt men die dubbelzinnigheid ook al tegen, niet zo zelden zelfs, en bij het sorteren van de gegevens wordt men er met de neus op gedrukt. Een voorbeeld vindt de lezer in de eerder gegeven zin van Huygens: sus doen, soo laten doen, is 't veilighst in mijn oordeel. Dat 't veilighst, zonder -e dus, substantivische opvatting uitsluit, geldt voor de zeventiende eeuw nog niet: vormen met en zonder -e worden door elkaar gebruikt. Predikaatsnomina bestaande uit (da)t + gesubstantiveerde superlatief zijn in het middelnederlands al in gebruik: want het es wel thoechste ende dalre overnemelijcste daer men af spreken oft redenen | |
[pagina 394]
| |
mach; ende dat ist leste, dat ghi ymmer niet en versumt te oefenen...Ga naar voetnoot19 Ook in het Mnl.W. kan men daar voorbeelden van vinden (vgl. meest, kolom 1311 vlg.): dat is tmeeste, datmen sal gronden; die anderwerf sijn gheboren ute Gode..., dat is dat scoonste ende dat meeste. Het is niet waarschijnlijk, dat het laatste voorbeeld al een adjectivische superlatief heeft, aangezien dwingende gevallen (bijvoorbeeld *hi es dat oudste) in het middelnederlands nog lijken te ontbreken. Overziet men nu in de eerder genoemde zestiende-eeuwse prozatekst van Wouter Jacobsz het dertigtal superlatieven dat dienst doet als predikaatsnomen, dan zijn er zeven bij met het (5) of t- vóor de superlatief,Ga naar voetnoot20 bijvoorbeeld: ende was tswaerste, dat die capiteyn die sijn knechten van sulck overdaet behoerde te straffen den lantluyden selver hiertoe bedwanck... (391), ende werde voer tgunt dat het merckelickste was vertelt van een maeget, die... (298). Zes van die zeven zinnen zijn dubbelzinnig in de boven aangeduide zin. Uit de eerder aangehaalde zevende zin met het rustichste, kennelijk een adjectivische superlatief, blijkt dat de adjectivische opvatting bij de zes andere in elk geval al tot de mogelijkheden behoort. Het is denkbaar dat we hier het begin waarnemen van een syntactische ontwikkeling die tot de hedendaagse toestand heeft geleid. In het verleden bestond voor de superlatief als predikaatsnomen in een aantal zinnen een dubbele uitdrukkingsmogelijkheid: dit es grootst / dit es (da)t/het grootst(e), respectievelijk met een adjectivische en met een gesubstantiveerde superlatief. Het subject was dan gewoonlijk onzijdig. De dubbele uitdrukkingsmogelijkheid kon onzekerheid scheppen: moet het er nu bij of niet? De weifelingen kunnen ertoe geleid hebben dat het ook doordrong tot andere groepen, waar substantivische opvatting niet mogelijk was: hij is (he)t oudste, hij praat (he)t meeste. Nog éen keer komen we terug op de zin met het rustichste. Ook het subject van deze zin is onzijdig, maar het is een ‘loos’ subject en dat sluit de substantivische opvatting van het predikaatsnomen uit. Het verschil van de zevende zin met de zes andere is duidelijk, maar minder groot dan het lijkt. Syntactische veranderingen kunnen klein beginnen. Misschien is in het bovenstaande, vooral in de laatste alinea, te veel afgeleid uit te weinig. In de diachronische syntaxis is veel vaak nog weinig. Naar ik hoop zal het eens mogelijk zijn, met veel meer gegevens de hier voorgestelde verklaring van het vreemde het afdoende te toetsen en vast te stellen of de titel van dit opstel de inhoud enigszins redelijk dekt.
Utrecht, Instituut De Vooys l. koelmans |
|