Het samentrekkingsteken op eer
Wel te verstaan: niet het substantief eer, maar het andere eer, dat fungeren kan als onderschikkend voegwoord (in ‘bijzinnen’ van het type eer de tijd om is, eer ik te laat kom) of als bijwoord (in hoe eer hoe liever e.d.). Dat laatste is in geding bij Gerlach Royen in een onderhoudend artikel, getiteld ‘Uit de hoedjesindustrie’, Taal en Leven IV, 179 vlgg. Hij weet op blz. 182 niet goed raad met het ‘hoedje’ op eer: ‘Waar eêr, êer, êêr z'n samentrekkingsteken aan te wijten heeft, is zelfs niets te gissen’.
Toch wel m.i., en dat gissen is, als we ons verplaatsen in de denk- en werkwijze van de ‘hoedjesindustriëlen’, niet eens erg gewaagd. Het woord eer is namelijk in de drie bewijsplaatsen die Royen ervan geeft, alle drie van niemand minder dan Huizinga, een comparatief gevolgd door dan, en kan dus met wat goede wil opgevat worden als een ‘samentrekking’ van eerder. Die samentrekking is niet veel meer geforceerd dan saâm uit samen en elkaâr of elkaêr uit elkander. Hij heeft bovendien zijn vrijwel nauwkeurige parallel in een vermeêren uit vermeerderen bij Da Costa. In de door J.P. Hasebroek bezorgde uitgave van Da Costa's kompleete dichtwerken (tiende druk; Leiden, z.j.) staat op blz. 63 van het eerste deel de volgende regel:
Vereent zich 't al dan, om mijn droefheid te vermeêren?
Een participium van dat vermeêren is nog te lezen in de psalmberijming die tot voor kort in de meeste protestantse kerken van Nederland in gebruik was. In de vierde strofe van psalm 21 komen deze regels voor: ‘Zo zijn de dagen hem vermeêrd,/zo leeft de Vorst altoos,/zo leeft hij eindeloos.’
Hier volgen dan, enigszins bekort, de drie citaten die Royen geeft uit Huizinga.
Toch berustte zijn streng oordeel eêr op de lectuur der klassieken, dan op...
Het is êer een wedkamp in moreele waarden,..., dan een wapengeweld.
De leer... heeft... de... nationale... configuratie van Europa,..., êêr bevorderd dan in den weg gestaan.
De twee tekens op dat laatste eer stellen één gemeenschappelijk teken voor, dat de beide e's samen ‘overschaduwt’, zoals Royen het uitdrukt.
We moeten aannemen dat het ‘hoedje’ op eer voor Huizinga functioneel was: het diende om de ‘samengetrokken’ comparatief te onderscheiden van het voegwoord eer, dat hij ‘ongedekt’ liet.
Je zou zo denken dat al die samentrekkingstekens behoren tot een voorbije generatie, die ook neer en weer graag van een hoedje voorzag, en het adjectief teêr van het substantief teer kon onderscheiden. Maar nee, ook een auteur van in de dertig, Biesheuvel, geboren in 1939, schaart zich nog onder de hoedjesindustriëlen. Op blz. 131 van zijn Slechte mensen4 (Amsterdam, 1974) staat te lezen:
... toestellen, die..., eêr op mugjes leken dan op gevaarlijke,... monsters...
De meeste samentrekkingstekens komen in werking op woorden waarin een intervocalische d is uitgevallen. Nu schrijft Van Deyssel ook graâg, hoewel van dat woord geen nederlandse vorm met -d- is overgeleverd; om er een samentrekking in te herkennen, moeten oudgermaanse vormen als gotisch gredags dienst doen. Dat geeft Royen aanleiding tot de opmerking (blz. 181): ‘Zo werd het hoedje van dichterlik gebruiksartikel tot een kenmerk van geleerdheid, een bewijs van taalkundigheid.’ Als nu iemand, mèt Royen, algehele afschaffing van het samentrekkingsteken gewenst acht, ‘met de dichterlike vrijheden à la woên en behoên er allemaal bij’ (blz. 184), dan zou hij zijn pleidooi daarvoor wat betreft het ‘functionele’ onderscheid tussen eêr comparatief en het andere eer erg geleerd kunnen voeren. Hij zou, haast geleerder nog dan Van Deyssel met zijn graâg, erop kunnen wijzen dat het voegwoord eer, evengoed als het bijwoord, historisch-etymologisch een comparatief is; dat derhalve het typografische onderscheid tussen eêr en eer ‘taalkundig’ geen reden van bestaan heeft.
Utrecht, Karel Doormanlaan 158
c.b. van haeringen