De Nieuwe Taalgids. Jaargang 68
(1975)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 282]
| |||||||||||||
Cheops, gedicht van inzichtEr zijn twee aspecten die we goed in het oog moeten houden bij het interpreteren van Leopolds gedicht Cheops.Ga naar voetnoot1 Het eerste betreft de verteltechniek. Cheops is een episch gedicht dat uitsluitend geschreven is vanuit het perspectief van een ‘alwetende verteller’. Deze verteller ziet de ziel van de farao in de eerste en tweede strofe te midden van andere en brengt Cheops' handelwijze tegenover hen onder woorden. Hij beschrijft in de derde, vierde en vijfde strofe Cheops' tocht door de kosmos en tegelijk de kosmos zelf. Cheops afwenden van de groep en keren naar de aarde, naar de piramide en de piramide zelf met in haar binnenste de mummie, beschrijft hij in de volgende drie strofen. Hij besluit het gedicht met het weergeven van wat Cheops aan de muur van de grafzaal waarneemt en hoe hij hier op reageert. Alles wordt gezien door de ogen van deze verteller, geen enkele keer spreekt Cheops direkt tot ons. Met de hoogste objectiviteit wordt ons verteld wat Cheops ervaart. Het tweede aspect betreft het moment waarop het gedicht begint. Het aardse leven van Cheops is dan reeds geëindigd en zijn ziel is thans opgenomen in de ‘stoet der smetteloos verrezenen’, de ‘sleep, die omvoer door de ruimten en de verten aantastte en veegde al de banen door des ongemetenen’ (str. I). Cheops' ziel gaat mee in de eeuwige ‘ommegang’ van deze groep en vanuit zijn thans absoluut standpunt, nl. los van aardse beperkingen in ruimte en tijd, klijkt hij naar de kosmos en naar hetgeen aan zijn leven op aarde herinnert: de piramide, zijn mummie, de beeltenissen van zijn dienaren. Met de grootst mogelijke objectiviteit wordt ons dus verteld hoe Cheops vanuit een boven-aards standpunt naar de kosmos en naar de herinneringen aan zijn aardse bestaan kijkt.
In het eerste gedeelte van het gedicht maakt de ziel van de farao temidden van andere volgelingen van de ‘Hooge Heerschers’ een geweldige omzwerving door de kosmos. Volgens de waarneming van de verteller gehoorzaamt het heelal aan een orde. Erg duidelijk is dit nog niet in de derde strofe, waar de tocht, naar het mij voorkomt, door een kosmisch paleis gaat. Hier lijkt het nl. alsof de ‘zalen’ en ‘leege boven’ onder ‘één hooge koepeling’ staan. Volstrekt duidelijk wordt de orde echter aangegeven in de vierde strofe, waar de ziel van Cheops zich ‘door den samenhang en het verband, den onontkomen dwang (...) om het geschapene’ beweegt. Het is een tocht door een ruimte waar ‘alle kracht zijn gansch bestand uitgaf in den balans met anderen’. We zien nu meteen wat aan de orde ten grondslag ligt: een evenwicht van krachten. Ook in de vijfde strofe, waar de tocht door ‘andere en andere verblijven’, m.i. andere kosmische stelsels, gaat, blijken die werelden ook naar een ‘zin’ geplaatst. Ook hier is dus geen chaos. Zelfs ‘de wenteling (van deze werelden), de vlechting van hun loop en (het) zwenken, kruisen en verward krioelen’ blijkt onderworpen aan een bestuur dat in overeenstemming is met een ‘wet’ die uit het ‘wezen’ van deze werelden is voortgekomen. Door de verteller wordt het heelal dus gezien als onderworpen | |||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||
aan een orde, een wetmatigheid. We zullen nu onderzoeken of hetzelfde van de piramide kan worden gezegd. De beschrijving van de piramide komt in belangrijke punten overeen met de reeds geciteerde fragmenten uit de beschrijving van de kosmische stelsels. Het koningsgraf is een ‘gestalte (...) van zulk een eendracht en een samenhang en innerlijk verband’, ‘dat zij leek ontsprongen uit ééne spanning, die het al bedong’ (r. 126 e.v.). Uit het laatste gedeelte van dit citaat blijkt zelfs, dat er zo te zien inwerking van de kosmos op het ontstaan van de piramide is geweest. Het heelal legde een zodanige spanning op dat hieruit de gestalte van dit grafmonument is ontstaan. Nu is het vervolg van de zesde strofe ook duidelijk. De piramide is een uit de kosmos op de aardse bodem afgezet ‘kristal’ of ‘zout’ met derhalve een ‘overoud figuur’ en een ‘bouw uit 's werelds voortijd’. De piramidale vorm is dus niet slechts aards, maar tijdloos, kosmisch. De ‘bouw (...) van tesaamgeschoten bundels om hunnen pool’ (r. 134 e.v.) bewijst nogmaals, dat er een spanning tussen het kosmische en de materie van de piramide bestond, een polaire spanning. Uit deze spanning is de piramide ontstaan, wat in r. 133 als een stollingsproces werd beschreven. De aardse materie en de kosmos moeten dus wezenlijk gelijksoortig zijn en gehoorzamend aan dezelfde wetmatigheid, nl. die van het ‘al’ (r. 130). Door deze samenhang en gelijksoortigheid, die al in r. 112 werd voorbereid, toen Cheops' ziel zich tot het ‘vertrouwdere’ keerde, is het niet verwonderlijk, dat er elementen in de beschrijving van het koningsgraf corresponderen met elementen in de beschrijving van pasgeboren hemellichamen. In de kosmos ‘ontsprongen’ na het toenemen van de ‘spanning’ de ‘glanzende’ hemellichamen. Ze zijn uit ‘wereldstof’ gevormd en worden o.a. ‘blank’ genoemd (r. 43 e.v.). Ook de piramide leek ‘ontsprongen’ uit ‘ééne spanning’, zij is ‘effen blank’ en bezit ‘hemelglans’ (r. 119 e.v.). Werd in strofe VI in de gestalte van de piramide haar ontstaan gezien vanuit een kosmisch standpunt, in strofe VII gebeurt ditzelfde vanuit een aards standpunt. De ‘torenstapeling’ is nu het resultaat van de arbeid die door ‘honderdduizenden’ is verricht. Dit zijn de slaven, de onderworpenen aan de ‘almacht’ van ‘den eigenzinnigen despoot’. Deze ‘almacht’, die aan Cheops tijdens zijn leven moet worden toegeschreven, valt dus samen met de spanning die haar oorsprong in het ‘al’ (r. 130) vindt. Cheops was dus tijdens zijn leven de ‘pool’ (r. 136) waaromheen zich het kristallisatie-proces vanuit de kosmos heeft voltrokken. Hij en zijn slaven waren dus - zonder het toen te weten - de werktuigen bij het ten uitvoer brengen van wat de wetmatigheid binnen het heelal eiste. In de vijfde strofe werd een deel van de kosmos ‘met gelaten hand’ volgens een ‘wet’ bestuurd. Ook hier waren dus heersers aanwezig om de kosmische wet uit te voeren. Door de samenhang van het heersen met de kosmische wetmatigheid mag het ons niet al te zeer verbazen als de ordening van de bezielden gelijk is aan de ordening van de hemellichamen. We gaan hierop nu nader in. In strofe IV werd een kosmisch stelsel beschreven. De zonnen strijden in het | |||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||
midden, daarnaast bewegen de manen. Rondom zweven de ‘enkelsterren’ met binnen de lijnen die ze beschrijven, het planetenstelsel, ‘het grootsche plan van het planetenkoor’, zoals het in de publicatie in De nieuwe gids wordt genoemd.Ga naar voetnoot2 Op grote afstand bevinden zich de ‘millioenen zwermen’. Alleen de kometen schieten dwars door deze structuur heen. Nu de ordening van de bezielden, die we na de dood van Cheops in de kosmos en op de schildering aan de muur van de grafzaal in de piramide aantreffen. De ‘Hooge Heerschers’ bewegen zich als een groep door de kosmos met de op vaste afstand volgende ‘stoet der smetteloos verrezenen’, waarbinnen een ‘orde’ (r. 24) heerst (Strofe I). Op de schildering zien we de eertijds groten van het hof, die blijkens hun kleding individualistisch waren, en de ‘trantelstoet der bloote voeten’ (strofe IX). Op grote afstand bevonden zich de ‘honderdduizenden’ (strofe VII), de slaven die geen gestalte meer hebben. Zij vormden ‘den verloren tot ondergang gedoemden drom’ (r. 153, 154). Cheops' ziel neemt een aparte plaats in. Ze beweegt zich als een komeet door de kosmos en keert langs parallelle loop terug. Ik wil er nog op wijzen, dat tussen zonnen en manen en ook tussen sterren en planeten een nauwe band bestaat, waarbij de zonnen en de sterren in hun groep domineren.Ga naar voetnoot3 Dit geldt eveneens voor de ‘Heerschers’ en de stoet in de kosmos en voor de groten van het hof en de stoet op de muurschildering. Ook domineren de ‘Heerschers’ en de eertijds ‘grooten’ in hun groep. Zo ontstaat er tussen de vier groepen een dubbele spiegeling, die in het onderstaand samenvattend schematisch overzicht met onderbroken lijnen is aangegeven.
Het slot van het gedicht wordt nu ook helderder. In de voorlaatste strofe deelt de verteller mee wat er op de muren van de grafzaal is afgebeeld. In de laatste vertelt hij de reactie van Cheops op het afgebeelde. De ziel van de farao volgt ‘ook deze schildering’ met hiërarchisch gegroepeerde ondergeschikten en met machtsverkondigingen en lofprijzingen die op hem betrekking hebben. Uit het | |||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||
gebruik van ‘Ook’ blijkt, dat zich naar het oordeel van de verteller eerder iets soortgelijks aan het geestesoog van Cheops heeft voorgedaan. Hier wordt m.i. op de groep van ‘Hooge Heerschers’ en ‘smetteloos verrezenen’ gedoeld. De ‘oude’ bepaalt zich dan bij het ‘bestand’ van de muurschildering. Dit woord duidt op de duurzaamheid van de voorstelling, maar werkt tegelijkertijd als een parallel aan het ‘bestand’ (r. 63), het krachten-evenwicht, dat we in het kosmisch stelsel aantroffen. De gedachten van Cheops dwalen vervolgens af, maar dan, plotseling, is hij geboeid door de ‘symbolen van het voormalige’. Dit ‘voormalige’ heeft niet alleen betrekking op het aardse bestaan, maar ook op wat hij in de kosmos zag. Naast de symbolisering van het aardse tijdens zijn leven neemt hij de symbolisering van het kosmische waar. Deze tweezijdigheid van de symbolen, die op de wezenlijke identiteit van het aardse en het kosmische is terug te voeren, houdt Cheops' ziel gevangen. In deze samenhang binnen elk symbool ‘hangt’ de ziel van Cheops. Het inzicht in deze samenhang vormt het thema van dit gedicht. Nu is meteen verklaard, waarop Leopold in dit gedicht een ‘alwetende verteller’ introduceerde. De objectiviteit leidt immers tot zuivere observatie van Cheops' ziel. Nu is ook verklaard, waarom het gedicht na de dood van de farao speelt. Zijn ziel moest nl. het heelal doorgronden om het resultaat van zijn aardse bestaan in afhankelijkheid van de kosmische krachten te kunnen zien.
We waren tot de conclusie gekomen, dat in Cheops een filosofie over het aards bestaan van de mens onder woorden is gebracht. Het kost niet veel moeite om te achterhalen bij wie Leopold dit inzicht heeft aangetroffen. Het is immers voldoende bekend, dat hij sterk door Spinoza's werk geboeid werd, zoals o.a. uit zijn publicaties blijkt. In Verband met Cheops is met name Leopolds vertaling van een fragment uit Spinoza's Verhandeling over de Verbetering van het Verstand van groot belang.Ga naar voetnoot4 Spinoza zegt in de inleiding, dat niets volmaakt of onvolmaakt kan worden genoemd - en nu citeer ik Leopolds vertaling - ‘vooral nadat wij zullen hebben ingezien dat alles, wat gebeurt, volgens een eeuwige orde en naar vaste wetten der natuur geschiedt. Daar echter het menselijk onvermogen die orde door zijn gedachte niet kan omvatten (...) en hij tevens niets ziet, dat belet, dat hij zulk een natuur verwerve, wordt hij aangezet tot het zoeken van middelen, die hem tot zulke volmaking voeren, en al datgene, wat een middel kan zijn, opdat hij daartoe kome, wordt een waar goed genoemd. Het hoogste goed echter is, daarheen te komen, dat hij (...) die natuur geniete. (...), namelijk (...) het inzicht in de éénheid, die de geest heeft met de gansche Natuur.’Ga naar voetnoot5 De overeenkomst tussen Cheops en dit citaat uit Spinoza's werk in de vertaling van Leopold lijkt me onweerlegbaar. Leopold geeft in Cheops op poëtische wijze gestalte aan de visie van Spinoza op het leven van de mens.
In de strofenbouw van het gedicht is het evenwicht van groot belang. De strofen | |||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||
I tot en met V zijn op de kosmos gericht. Strofe VI begint op het moment dat de ziel van Cheops zich naar het ‘vertrouwdere’, het oeverland met zijn piramide en wat zich daar in bevindt, gaat wenden. Het is of hij een grote boog beschrijft: ‘Dan’ - maar eerst volgt een maar liefst zeven regels in beslag nemende samenvatting van wat Cheops in de kosmos heeft waargenomen en hoe hij dit onderging - ‘dan ging de ziel des ouden Pharao's zich gaarne wenden (...)’. Het tweede deel van de tocht neemt ook vijf strofen in beslag. In de strofen I en II wordt verteld van de ‘Hooge Heerschers’, de ‘stoet der smetteloos verrezenen’ en Cheops ziel, in de strofen IX en X van de schildering met de ‘grooten van het hof’ en de ‘trantelstoet der bloote voeten’ en van Cheops ziel. In de zes er tussen liggende strofen richt de verteller zich vooral op de materie. In het eerste drietal komt de kosmische materie aan de orde, in het tweede drietal de aardse materie: de piramide, de mummie. Wanneer we de regels tellen,Ga naar voetnoot6 blijkt het evenwicht van de twee delen binnen de omzwerving volkomen zuiver: r. 1 t/m 110 zijn op de kosmos gericht, de wending wordt in r. 111 genoemd en r. 112 t/m 221 zijn gericht op wat er nog van Cheops bestaan op aarde, is overgebleven. Ook formeel vormen het kosmische en het aardse dus een evenwicht. Den Haag, Ananasstraat 34 september 1974 J.A. van Leuvensteijn |
|