De Nieuwe Taalgids. Jaargang 68
(1975)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 275]
| |
Frederik van Eeden's Kleine Johannes I, Shakespeare en Andersen‘De twee schrijvers die den duidelijksten invloed op mijn werk hebben gehad, zijn: Hans Christian Andersen en Multatuli.’ Dit getuigde Van Eeden zelf toen hij, vele jaren na het ontstaan van zijn klassiek werk, over De Kleine Johannes sprak. Hij voegde er nog aan toe: ‘De feeënwaereld en de naam Oberon is zeker wel in mijn geest gekoomen door Shakespeare's Midsummernight's Dream. Daarmee was ik ook zeer vervuld. De maanlichte tooneelen in dat bosch bij Athene vond ik heerlijk. En de overgang van sprookjes-waereld in wakende morgen-waereld was iets wat ik zelf goed kende’.Ga naar voetnoot1 Met deze drie namen - Andersen, Multatuli, Shakespeare - bevond Van Eeden zich in een illuster gezelschap. Publicaties van anderen hebben dat gezelschap nog wat uitgebreid: E.T.A. Hoffmann (Das fremde Kind), Heine, Dickens (Christmas Carol), Nietzsche (Morgenröte), om het slechts te laten bij namen en geen werken te vermelden die Van Eeden volgens eigen getuigenis in 1884-1886 nog niet kende. Het gezelschap blijft steeds voortreffelijk en wie met zovele ‘patroons’ een toch nog origineel boek kon schrijven, was beslist een begaafd kunstenaar. In dit artikel wil ik de invloed van of de verwantschap met Shakespeare en Andersen nader onderzoeken.
Van Eeden was vroeg begonnen met het lezen van Shakespeare. Reeds op 12 november 1875 vermeldt zijn dagboek Hamlet, 's anderen daags Macbeth en Othello, op 22 november 1875 ‘een stuk van Shakespeare’, misschien The Tempest. In die periode leest hij ook Jules Verne, Florence Montgomery, Heine en Dickens. Terecht werd n.a.v. die lectuur geschreven: ‘De vroege belangstelling voor Shakespeare in November 1875 is niet persoonlijk. Hij wilde lezen wat “men” mooi vond en de interesse was voorbijgaand’.Ga naar voetnoot2 De enige reactie op de lectuur in het dagboek wijst inderdaad in die richting: ‘Heb gruwelijke en vuile dingen gelezen van Shakespeare, dat heet mooi, dat lezen de menschen graag. Ik gun ze de pret’.Ga naar voetnoot3 Het duurt dan tot 26 september 1877 eer Van Eeden opnieuw een werk van Shakespeare vermeldt; dan gebeurt het ‘persoonlijker’ en ‘geëngageerd’: ‘In den tijd van het examen las ik een boek, dat de macht bezat mij voor een tijd alles te doen vergeten en mijn geest deed ronddwalen in een nieuwe heerlijke droomwereld, dat was de Midsummernightsdream met zijn prachtige illustraties. | |
[pagina 276]
| |
Ik ben een arme atheïst, dat wil zeggen, ik heb te veel gezond verstand en te weinig krachtige fantasie om aan dingen te gelooven, waarvan ik overtuigd ben, dat ze niet bestaan kunnen. Maar evenals een Roomsche zijn geluk vindt in het zelf scheppen van goden en engelen en Heiligen, zoo is het ook voor mij een genot, mijn rede weg te cijferen en te soezen en te droomen van die wereld, waarin Shakespeare mij heeft verheven, van Puck en Oberon en Titania, van de trouwe liefde van Helena, van de begoocheling van Lysander, ik heb ze allen voor mij gezien en hooren spreken, die weinige maar onbegrijpelijk juist geteekende personen’.Ga naar voetnoot4 In die periode las Van Eeden overigens blijkbaar zeer weinig.Ga naar voetnoot5 Maar het is reeds de zgn. Ati-periode en slechts een paar maanden voordien had hij zijn ‘Engelse reis’ naar de Molony's gemaakt en beschreven; voor zijn latere Kleine Johannes waren dat momenten van zeer groot belang. Bij de lectuur van De Kleine Johannes zal men niet zo vlug denken aan Shakespeare: sfeer, toon, inhoud verschillen hemelsbreed. Toch kan één enkel detail Van Eeden zijn bijgebleven uit zijn lectuur van A Midsummernight's dream, nl. dat Shakespeare de feeënvorst Oberon liet komen ‘from the farthest step of India’ (II, 1, vs. 69). Van Eedens Oberon ook ‘kwam van een reis uit het Oosten’ (p. 20).Ga naar voetnoot6 Misschien maakte Van Eeden hiermee een reverentie voor Shakespeare! Maar Shakespeares ‘invloed’ heeft zich dan ook beperkt tot de naam en misschien een enkel detail van de Oberon-figuur.Ga naar voetnoot7
Anders staat het evenwel met de verhouding Van Eeden-Andersen. In zijn dagboek (tot 1886) maakt Van Eeden nergens gewag van enige lectuur van Andersens sprookjes of werken. Zelfs de dood van de grote Deen op 4 augustus 1875 wordt niet eens vermeld - de jonge Van Eeden verbleef toen in Duitsland om te genezen van een oogkwaal en het overlijden zal in Duitsland niet ongemerkt zijn voorbijgegaan. En ook in Nederland was de Deense verteller een zeer goede bekende: hij bezocht Nederland in 1847, 1866 en 1868; vanaf 1838 werden zijn sprookjes er vertaald en vanaf 1859 verschenen er vertalingen van de ‘volledige’ sprookjes en vertellingen.Ga naar voetnoot8 | |
[pagina 277]
| |
Dat Van Eeden de sprookjes van Andersen kende, blijkt uit De Kleine Johannes zelf. Wanneer Johannes in het huis van Robinetta zich beroept op de liefde van feeën en kabouters, zegt een van de omstanders: ‘Hij schijnt Andersen gelezen te hebben’, en de zwart-geklede man corrigeert: ‘Als je Andersen kent, mannetje, dan moest je meer van zijn eerbied hebben voor God en zijn Woord’ (p. 106). Daarmee gaf Van Eeden zelf reeds een essentieel verschil aan tussen zijn eigen verhaal en de sprookjes van Andersen. Over mogelijke invloed van Andersen schreef Van Eedens scherprechter Dr. G. Kalff Jr.: ‘Andersen mag op den naam Johannes en den toon van het verhaal niet zonder invloed zijn geweest: wie zóó copieert, is meester!’Ga naar voetnoot9 Dat Van Eeden voor de ‘toon van het verhaal’ bij Andersen in de leer is geweest, is niet onmogelijk: het regelmatig-hernieuwde of bewust-gemaakte contact tussen verteller en toehoorder-lezer, de vaak lyrische bewogenheid in natuurbeschrijvingen en -taferelen kunnen op een vertrouwdheid met Andersens werk wijzen. Vertrouwdheid met natuur en dieren behoort evenwel steeds tot de sprookjeswereld, en Van Eeden maakt er bovendien een gelukkig gebruik van om te laten blijken dat Johannes al of niet volkomen in de sprookjes-wereld is aanvaard. En doordat Van Eedens ‘sprookje’ niet als een kort verhaal, maar als een eerder omvangrijk boek werd opgevat en doordat hij zich niet richtte tot hetzelfde ‘lezerspubliek’, kon de toon toch niet volkomen dezelfde zijn, al treffen we ook bij Andersen melancholische en maatschappij-kritische momenten aan. Anders ligt het wellicht met bepaalde motieven. Zo wordt in Kleine Klaus en Grote Klaus net als in de aanhef van De Kleine Johannes uitdrukkelijk verzekerd: ‘het is een ware geschiedenis’ (dl. II, p. 109). Ole Dromeman raakt Hjalmar ‘met zijn toverspuitje aan. Hjalmar werd hoe langer hoe kleiner en eindelijk was hij niet groter dan een pinkje’ (I, 238); dit kleiner-worden overkomt ook Johannes in zijn samenzijn met Windekind. In De Geschiedenis van het Jaar treffen we twee motieven aan, die ook in De Kleine Johannes voorkomen: sommige mussen, net als het muisje in De Kleine Johannes, gewend aan het stadsleven, verkiezen dit boven het leven op de buiten, want de stad biedt toch ‘sommige gemakken die men buiten wellicht moet missen’ (II, 156). Bij Andersen zijn de mensen echter geen gevaar voor de mussen, integendeel! Dit belet evenwel niet dat die mussen er vast van overtuigd zijn, dat zij ‘toch zoveel fijner geschapen zijn dan de mensen’ (II, 158). Maar Andersen accentueerde minder het superioriteitsgevoel van de dieren dan Van Eeden het zou doen. | |
[pagina 278]
| |
Dat feeën in bloemkelken wonen, wist ook Andersen: Duimelijntje werd in een tulp geboren (II, 54-55) en van Duimelijntjes reddende prins vertelt Andersen: ‘Midden in de bloem zat een klein mannetje, licht en doorzichtig als glas; een gouden kroontje droeg hij op het hoofd en om zijn schouders lichte witte vleugels; hij was niet groter dan Duimelijntje. Dat was de engel van de bloem. In iedere bloem woonde zulk een engel, man of vrouw, maar deze was koning over al de anderen’ (II, 67-68). Windekind sliep weliswaar ‘als het warm (was) in een leeg karkietennest’ (p. 11), maar zijn ‘kledij’ lijkt toch op die van Duimelijntjes bruidegom en ook hij was ‘geboren in den kelk eener winde’ (p. 10). En dan is er het thema van de dood. In een viertal sprookjes van Andersen treedt ook de dood op. In De Nachtegaal redt de wondere vogel de Chinese keizer van de dood, die ‘als een witte, kille mist door het raam’ wegzweeft (I, 17). In De Geschiedenis van een Moeder, vertelt Andersen hoe een moeder, omdat ze in de toekomst had mogen zien, het sterven van haar kind aanvaardde en zich boog voor Gods wil, waarvan de Dood de volbrenger is; het optreden van de Dood wordt aldus geschetst: ‘IJskoud woei het opeens door de ruimte; en de blinde moeder voelde, dat het de dood was die kwam’ (II, 189). Van Eeden vertelt het eerste opkomen van de Dood aldus: ‘Er kwam een groote man binnen. Hij had diepliggende oogen en lange magere handen. Een koude tocht woei in het kamertje’ (p. 123-124). En op Johannes' vraag: ‘Wie zegt hem, waarheen hij gaan moet?’ liegt Pluizer: ‘Hij gaat zijn eigen gang, - hij neemt wie hij krijgen kan.’ Daarop laat Van Eeden evenwel volgen: ‘Later heeft Johannes anders gezien’ (p. 127). Net als bij Van Eeden is de Dood bij Andersen toch geen verschrikkelijke verschijning. Tot besluit van zijn zeven dagverhalen laat Ole Dromeman aan Hjalmar zijn broer zien, ‘die heet ook Ole Dromeman, maar die komt bij iedereen altijd maar éénmaal.’ En verder: ‘Kijk, zei hij, daar heb je mijn broer, de andere Ole Dromeman! Ze noemen hem ook wel de Dood; zie je wel, dat hij er in 't geheel niet akelig uitziet, zoals in de prentenboekjes, met al die knoken en beenderen? Neen, kijk maar, hij heeft zilverborduursel op zijn jas; het is het allerprachtigste huzarenuniform. Zijn zwart fluwelen mantel wappert achter hem aan over zijn paard heen!’ (I, 244). Al is Hein bij Van Eeden geen paardrijdende huzaar, ook hij is vriendelijk en vraagt slechts éénmaal (p. 124-125, 126-127). En net als Hjalmar kan Johannes zeggen: ‘ik ben in 't geheel niet bang voor hem!’ (I, 245). Ten slotte treedt de dood nog op in Andersens De Tuin van het Paradijs, nl. aan het einde en wel als ‘een sterke, oude man met een zeis in de hand en grote zwarte vleugels’ (II, 34). De prins heeft ‘gezondigd’ door de Fee te kussen en de wind-moeder wil hem ‘in de zak’, maar de Dood zegt: ‘Hij komt in de doodkist, maar nu nog niet; ik heb hem opgeschreven, laat hij eerst nog wat zwerven op de aarde, en zijn schuld boeten en goed worden! - Eéns kom ik’ (II, 34). Ook bij Andersen is de Dood dus iemand, die de sterveling aanmaant een goed mens te zijn; maar bij hem gebeurt dit met het oog op eeuwig loon of eeuwige straf. Hiermee zijn evenwel de affiniteiten tussen Andersen en Van Eeden nog niet | |
[pagina 279]
| |
alle vermeld. Volgens Kalff was Van Eeden misschien ook voor de naam Johannes schatplichtig aan Andersen. Het bevreemdt dat Kalff daarover niet meer zegde, zeker wanneer men er nog eens de sprookjes van de Deense verteller op naleest. Dan blijkt er immers slechts één enkel sprookje te zijn waarin een Johannes voorkomt, nl. De Reiskameraad. En dan blijkt tevens dat er wel meer aan te wijzen is dan alleen maar de naam. In De Reiskameraad komen inderdaad heel wat fragmentjes voor, die onmiddellijk doen denken aan De Kleine Johannes. Zo roept de inzet reeds dadelijk het slot van het dertiende hoofdstuk op: Johannes heeft zijn vader zien sterven en, na de overwinning op Pluizer en het bemoedigend gesprek met de Dood, besluit de verteller: ‘Johannes boog het hoofd over den rand van het bed en schreidde (sic!) bij den dooden man’ (p. 182). Andersens verhaal begint aldus: Die arme Johannes was zo bedroefd. Zijn vader was ziek en moest sterven. Er was niemand in het kamertje behalve die twee. De lamp op tafel was opgebrand en ging uit; het was heel laat in de avond. ‘Je bent een goede zoon geweest, Johannes’ zei de zieke vader, ‘God zal je wel helpen in de wereld,’ en hij zag hem met ernstige, zachte ogen aan, haalde heel diep adem en stierf; het was of hij sliep. Maar Johannes schreide; nu had hij niemand meer in de wereld, geen vader of moeder, geen broer of zuster. Arme Johannes! ‘Hij ging op zijn knieën liggen voor het bed, en kuste de hand van zijn dode vader en hij schreide zo droevig; maar eindelijk vielen zijn ogen toe en hij sliep in, met zijn hoofd op de harde beddeplank’ (I, 23). Van Eeden schreef zijn Kleine Johannes vanuit de gemoedsstemming van het dertiende hoofdstuk. Heeft hij zich de inzet van Andersens sprookje herinnerd als een mogelijkheid voor een pakkend slot?Ga naar voetnoot10... Er zijn alleszins nog andere passages in Andersens sprookje die we ook aantreffen in Van Eedens verhaal. De begrafenis van de vader geeft Andersen heel wat beschouwingen in de pen; de essentie ervan is: goed zijn, een goed mens zijn, al wordt er dan ook, zoals in andere sprookjes, aan toegevoegd: ‘dan kom ik ook in de hemel bij mijn vader’ (I, 24); Johannes' besluit is: ‘Vaarwel, lieve vader, ik zal altijd een goed mens zijn, dan kunt gij veilig de goede God bidden, dat het mij goed mag gaan’ (I, 25). Dan trekt Johannes de wereld in. De hele natuur verwelkomt hem: ‘Buiten op het veld, waar Johannes voorbij moest, stonden de bloemen zo mooi en fris in de warme zonneschijn en ze knikten in de wind alsof ze wilden zeggen: “Welkom hier buiten, is het hier niet prettig?”’ (I, 25); voor waskom had hij de hele beek, ‘waar de biezen zich neerbogen “goede avond” en “goede morgen”’ (I, 25) | |
[pagina 280]
| |
en ook 's morgens bij het ontwaken wordt hij door de vogeltjes verwelkomd (I, 26). Bovendien mag hij de elfen zien spelen, want ‘zij wisten dat hij een goed onschuldig mens was en het zijn alleen de slechte mensen, die de elfen niet mogen zien’ (I, 26-27); hij mag ze zelfs ‘in de bloemknoppen’ zien kruipen (I, 28). Dit alles doet toch denken aan de vertrouwdheid waarmee de kleine Johannes door de natuur wordt onthaald tijdens de Windekind-episode (en die dezelfde natuur hem weigert nadat hij Windekind heeft verlaten). Over de zaal in de berg van de vreselijke kobold verhaalt Andersen bijzonderheden, die onmiddellijk aan het bal in het konijnenhol doen denken: ‘De zoldering was vol glimwormpjes en hemelsblauwe vleermuizen, die flapten met hun dunne vleugels’ (I, 38). Ook daar wordt telkens gemusiceerd: ‘Grote zwarte sprinkhanen speelden op de mondharmonika en de uil sloeg zichzelf op zijn maag, want hij had geen trommel. Het was een belachelijk concert’ (I, 39). De derde keer heet het: ‘De uil sloeg de trom, de krekels zongen, de zwarte sprinkhanen speelden de mondharmonika. Het was een vrolijk bal’ (I, 42), want er werd ook gedanst. Van Eeden laat alleen de glimwormen voor de verlichting zorgen, maar ‘kleine hangende vleermuisjes’ maken ook bij hem deel uit van de wanddecoratie, terwijl ‘een vleermuis aan de achterpooten’ voor de ingang hing (p. 19). Van Eeden beschrijft het bal uitvoeriger, er treden meer dieren op, maar hier lag de satire op de mensenmaatschappij voor de hand, wat bij Andersen helemaal niet aanwezig was.
Al is hiermee geen enkel doorslaggevend bewijs van directe invloed gegeven, Van Eedens eigen getuigenis wordt door al deze themata en details toch meer ‘gestoffeerd’. Windekinds geboorte in de kelk van een winde, de toverkracht die Johannes zeer klein maakt, de Dood die niet verschrikkelijk is, die de mens aanmaant goed te zijn, die slechts éénmaal vraagt als zijn Meester de tijd gekomen acht, de wondere verdraaide wereld in een onderaards hol waar dieren musiceren en dansen, de evocatie van een feeërieke wereld, zelfs het beeld van een Johannes schreiend bij het bed van zijn gestorven vader, dat alles kan Van Eeden zijn bijgebleven na de lectuur van Andersens sprookjes. De gelijkenis is meer dan eens al te sterk om louter toevallig te zijn. Dat de naam Johannes zonder meer van Andersen zou overgenomen zijn, is mogelijk en zou dan Van Eedens hommage aan Andersen kunnen geweest zijn. Maar in Van Eedens werk heeft elk element een veel sterkere draagkracht, omdat de opzet veel meer dan bij Andersen was: iets als een sprookje te vertellen, maar dat ‘toch alles werkelijk zoo gebeurd’ was (p. 1). Welbewust vertelde Van Eeden zijn eigen geschiedenis. De elementen van verwantschap met Andersen en bepaaldelijk met De Reiskameraad kunnen bezonken en zelfs als zodanig niet herkende reminiscenties zijn aan de lectuur van Andersens sprookjes.Ga naar voetnoot11 Zoals de kleine Johannes zelf aan het gezelschap in Robinetta's huis duidelijk had gemaakt, verschilde Van Eeden inzake religieuze houding merkelijk van | |
[pagina 281]
| |
Andersen: hun opvattingen over het christendom stonden wel diametraal tegenover elkaar. ‘Een goed mens’ te zijn was voor Van Eeden niet de verzekering dat hij het hier beneden goed zou hebben en nog minder de garantie tegen eeuwige straf; het was de keuze van de ‘zware weg naar de groote, duisterc stad, waar de menschheid was en haar weedom’ (p. 189), omdat de mens zichzelf trouw moet zijn en naar zichzelve moet luisteren (p. 188). Het sprookjesachtige, het idyllische dat bij Andersen overheerst, ook in de melancholische verhalen, wordt bij Van Eeden vlug verduisterd door de zware strijd, die elk opgroeiend mensenkind evenals de kleine Johannes moet doorworstelen om zijn ‘roeping’ te vinden. Terecht zegde Van Eeden: ‘Andersen schreef korte, kleine sprookjes. Maar de Kleine Johannes werd begonnen als een groot werk, waarin het gansche vraagstuk des leevens wou worden gebeeld. Een epos van wijde strekking’.Ga naar voetnoot12 De gelijkenissen met elementen uit Andersens sprookjes, de mogelijke ontleningen eraan, waarop in de voorafgaande bladzijden gewezen werd, sieren dan ook de originele Kleine Johannes door hun organisch vergroeid-zijn met het ‘groot werk’.
2570 Duffel (België), Wouwendonkstraat 78 a. keersmaekers |
|