| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Jan M. Broekman, Strukturalisme. Moskou-Praag-Parijs. Athenaeum-Polak en Van Gennep, Amsterdam 1973.
1.
Enige tijd geleden verscheen bij Polak en Van Gennep, Strukturalisme. Moskou - Praag - Parijs. van de Leuvense hoogleraar in de filosofie Jan M. Broekman. De titel van het boek is misleidend. Deze, oorspronkelijk in het Duits verschenen, studie houdt zich namelijk maar in beperkte mate met het strukturalisme an sich bezig. Het grootste deel omvat de bespreking van de ideeën en een overzicht van de geschiedenis van een drietal literatuurwetenschappelijke stromingen, t.w. het Russisch Formalisme, de Praagse Kring en de Franse Strukturalisten. In het eerste en vijfde (tevens laatste) hoofdstuk informeert Broekman de lezer over de strukturalistische aktiviteiten in het algemeen, en de filosofie die er achter schuilt. De schrijver formuleert die achter liggende gedachte al meteen op p. 2 vrij bondig: ‘De eenmaligheid en autenticiteit van de mens, op traditionele wijze verbonden met de overtuiging dat hij een autark wezen is, kwam door die denkwijze [de strukturalistische, R.K.] op losse schroeven te staan. Gedurende een mensenleven is hij dat misschien enkele keren en voor enkele ogenblikken, maar voor het overige is hij als element van een omvattender systeem te zien. In plaats van steeds over de vrijheid van de mens te spreken, zou men veeleer over zijn vervlochten-zijn in en gebonden-zijn aan de struktuur moeten spreken.’ (p. 2) Na o.m. de bespreking van het begrip ‘struktuur’ en kennistheoretische standpunten, gaat Broekman al vrij snel over naar zijn eerste voorbeeld, het Russische Formalisme (p. 26-60). Daar zal ik de meeste aandacht aan besteden.
2. Moskou
Het hoofdstuk over de stroming die aan de bakermat staat van de literatuurwetenschap zoals die grotendeels in de twintigste eeuw is beoefend, wordt verdeeld in drie delen. Het eerste beschrijft globaal de geschiedenis, het tweede zo mogelijk nog globaler de opvattingen van het orthodoks Formalisme en het derde de konfrontatie van Formalisme en marxisme. Over het Formalisme, zoals het in Rusland rond de jaren twintig bestond, is in Nederland weinig literatuur beschikbaar. De twee belangrijkste buitenlandse bronnen zijn van Victor Erlich en Jurij Striedter, resp. Russian Formalism. History, Doctrine en ‘Zur formalistischen Theorie der Prosa und der literarischen Evolution’ (in: Striedter, Texte der russischen Formalisten I). Legt men deze publikaties naast die van Broekman, dan blijkt de laatste heel wat ‘geleend’ te hebben. Sterker nog: in Broekmans overzicht dat veel te veel vereenvoudigt, zijn geen nieuwe, originele visies aan te wijzen. Nu, zal men zeggen, is dat over een dergelijk onderwerp binnen die beperkte omvang, ook niet eenvoudig. Ik zal de laatste zijn om dit te bestrijden. Maar ik konstateer wel dat er geen enkele poging toe gedaan is. En ik stel ook vast dat Broekman nogal veel aandacht besteedt aan de geschiedenis van het Formalisme, een onderwerp dat op zichzelf genomen razend interessant is, maar m.i. weinig relevant in een studie die de strukturalistische facetten en kenmerken van de Russische stroming aan wil wijzen (en dát lijkt toch aannemelijk wanneer men als titel Strukturalisme kiest).
| |
| |
Nogal storend in het al zeer beperkte betoog over de principes van het Formalisme, zijn de onduidelijke formuleringen. In de paragraaf over werkwijze staat b.v.: ‘Volgens de opvattingen van de Opojaz is kunst het resultaat van een technische ingreep, nooit het resultaat van alleen een weergave.’ (p. 44) Broekman raakt hiermee één van de kernpunten, maar deze zin is alleen interpreteerbaar met de nodige achtergrondinformatie. Er wordt - als ik de schrijver goed begrijp - mee bedoeld dat kunst nooit alleen een weergave is van de werkelijkheid, maar juist iets nieuws maakt met als uitgangspunt de ons omringende wereld, waar dan wel het een en ander bijgefantaseerd, gelogen en aan veranderd is. Nog een wat duidelijker voorbeeld weliswaar uit dezelfde alinea - maar onnodig ingewikkeld geformuleerd: ‘De techniek van een bewuste kreatie van het kunstwerk staat in onmiddellijke relatie met de vorming van het materiaal... en de deformering van de stof (de werkelijkheid), terwijl al het andere: gevoelsinhouden, ideologieën, karaktereigenschappen en hun psychologieën als “post factum motivatie” van de toegepaste werkwijzen (priëmy) opgevat wordt.’ (p. 44). Ik begrijp werkelijk niet waarom niet eenvoudig gezegd kan worden dat de Formalisten zich in de eerste plaats met het werk of de werken zelf bezighielden en de buitenliteraire omstandigheden waaronder ze werden vervaardigd weinig relevant achtten. In de inleidende zinnen van het hoofdstuk ‘Moskou’ wordt nu juist wél helder geformuleerd - een merkwaardige tegenstelling met de rest van het betoog. Diezelfde tegenstelling is ook aan te wijzen in het volgende hoofdstuk, ‘Praag’: een korte heldere inleiding met een duister, onnauwkeurig betoog erop volgend.
Wekt Broekmans boek op het punt van helderheid en duidelijkheid weinig indruk, op het punt van de eigen inbreng kan ik ook al niet veel waardering opbrengen. Naast de veel te geringe pogingen strukturalistische kenmerken in het Formalisme aan te wijzen (te weinig voorstudies?), citeert Broekman wel bizonder uitgebreid (af en toe hele pagina's, terwijl halve bladzijden geen uitzondering zijn). Kwalijker is het overschrijven van informatie van anderen zonder ekspliciet te verwijzen. Twee voorbeelden. Op p. 42 schrijft Broekman (zonder aanhalingstekens): ‘De formalistische theorie ontstond immers in een voortdurend gesprek, niet alleen met vele opponenten, maar ook tussen de formalisten zelf, die lang niet altijd dezelfde mening waren toegedaan en elkaar vaak intens bekritiseerden...’. Bij Striedter leest men (p. 16): ‘Geschichte und Theorie des russischen Formalismus sind ein ununterbrochenes Wechselgespräch zwischen den Formalisten und ihren Opponenten, aber noch viel stärker zwischen den untereinander opponierenden und einander kritisierenden Formalisten selbst...’. In zijn hoofdstukje over de geschiedenis van het Formalisme leest men: ‘Neokantianisme' Nietzsche, levensfilosofie en Oscar Wilde: dit zijn enkele thema's van de beroemde woensdagavondbijeenkomsten in de toren van Vjaceslav Ivanov te St. Petersburg...’ (p. 33-34), terwijl Victor Erlich (toevalligerwijs ook op blz. 34) zegt: ‘In the rarefied atmosphere of Vjaceslav Ivanov's famous Tower”, where in the years 1905-1910 the literary and intellectual elite of Petersburg used to foregather every Wednesday evening, the conversation,... probed with equal zest into Oscar Wilde and Nietzsche, into Eleusinian mysteries and Neo-Kantian philosophy.’ Dergelijke tekstovereenkomsten staan niet op zichzelf. Hieruit kan men afleiden
| |
| |
dat Broekman zich niet los kon maken van de belangrijke buitenlandse bronnen. Een ander argument voor deze veronderstelling kan men aanwijzen in het feit dat de geschíedenis van het Formalisme zo uitgesponnen wordt. Een merkwaardig gebruik van de beschikbare ruimte is het in ieder geval. Ik houd het ervoor dat Broekman deze indeling gemaakt heeft omdat de (voor)studie van Erlich beschikbaar was; want het is opmerkelijk dat een historisch overzicht van het Praags strukturalisme veel minder uitgebreid is (8 pagina's tegenover 15): maar daar is dan ook niet zo'n grote studie over verschenen. Het zou ook mogelijk zijn dat Broekman erg beknopt schrijft en maar weinig ruimte nodig heeft - in dat geval hoeft een wat breder overzicht ons niet te verbazen. Maar helaas, dat is niet het geval. Hij neemt tenminste citaten van het volgende soort over - citaten, waarvan opnieuw de relevantie binnen het kader van Broekmans studie ter diskussie gesteld kan worden én waarvan je kan zeggen dat Broekman het zelf beknopter had kunnen zeggen: ‘De linguïsten Jakobson en Jakubinsky, de literair-historici Eichenbaum en Tynjanov, de theoretikus en publicist Sklovsky, de specialist op het gebied van het vers, Tomasevsky, de vooral als gesprekspartner en organisator belangrijke Brik, om slechts de belangrijksten van het eerste decennium te noemen - zij allen waren als gesprekspartner tegelijkertijd tegenstanders in de fascinerende dialoog die de wording van de formale methode fundeerde en representeerde...’ (p. 42, citaat door Broekman vertaald uit Striedter). De aanwezigheid van dergelijke citaten blijft mij even duister als de aanwezigheid van een hoofdstukje over Formalisme en Marxisme. Het zegt niets wezenlijks over de strukturalistische traditie die in Rusland is gestart.
3. Praag
Hoofdstuk III zet veelbelovend in: ‘Doordat het esthetisch isolationisme van de Opojaz-theoretici doorbroken en vooral het literaire werk in zijn maatschappelijke kontext beschouwd werd, ontwikkelde zich uit het formalisme een strukturalisme... In het tsjechisch strukturalisme worden de omtrekken van de strukturalistische aktiviteit voor de eerste maal duidelijk.’ (p. 61) Dan volgt een stuk geschiedschrijving, soms erg in details rakend (‘Husserl sprak in Praag zowel aan de Karelsuniversiteit als in de praagse Kring. Op 14 november 1935 hield hij zijn eerste voordracht aan de universiteit.’ (p. 65)), waarover mutatis mutandis hetzelfde gezegd kan worden als hierboven m.b.t. de relevantie voor het betoog.
Bij de beschrijving van de ideeën ligt terecht het zwaartepunt op het werk van Jan Mukarovsky (p. 78-91). Wanneer Broekman over een belangrijke verworvenheid van de Praagse school spreekt, de esthetische funktie, wreekt zich zijn onbekendheid met literatuurwetenschappelijke publikaties van recente datum. Hij parafraseert kritiekloos Mukarovsky.
Een tekortkoming is verder dat het hoofdstuk weliswaar een overvloed aan al dan niet geciteerde informatie geeft, maar die informatie is te weinig gestruktureerd (!) (en - maar dat zal duidelijk zijn - te sterk vereenvoudigd). Zo wordt in par. 2 terloops - en nog wel in een citaat - gezegd dat synchronische en diachronische benaderingwijzen samen moeten gaan, in par. 2a duiken plotseling de begrippen dominante en afgeleide komponenten op, midden tussen een erg on- | |
| |
doorzichtig betoog over de filosofische relevantie ervan, met een andere verworvenheid van de Tsjechen erdoor heen geweven: het aktualisatieproces. In par. 3 komen de andere hoofdpunten van de Praagse kring: kunst als teken en de zgn. esthetische funktie.
Naar mijn mening heeft Broekman een onjuiste indeling gemaakt. In plaats van de tot verwarrige betogen leidende indeling in ‘Praagse thesen’, ‘Kunst als teken’, ‘Funktionalisme en strukturalisme’, had het tot overzichtelijker resultaat geleid wanneer hij b.v. principieel nieuwe opvattingen had onderscheiden. Dit heeft bijvoorbeeld Lubomir Dolezel (in: J. Ihwe, Literaturwissenschaft und Linguïstik, Frankfurt 1971) gedaan in een uitstekend artikel (dat niet in Broekmans literatuuropgave voorkomt); op die wijze wordt overzichtelijk de hele Praagse theorie samengevat. In dit hoofdstuk wordt meer aansluiting gezocht bij de filosofie; dit leidt er ook toe dat men met Broekmans overzicht slecht uit de voeten kan.
4.
Het blijkt een illusie binnen de omvang van zo'n krappe veertig pagina's het Russisch Formalisme te behandelen, zeker met het opnemen van zoveel weinig ter zaken doend materiaal. Broekmans boek bestaat voor een deel uit citaten, voor een ander deel uit ‘geleend’ materiaal van anderen, voor de rest uit slecht, onnodig moeilijk geformuleerde en van anderen bekende waarheden over de twee literatuurwetenschappelijke stromingen die een belangrijke invloed hebben uitgeoefend op de traditionele literatuurwetenschap. Of dit ook geldt voor de beide algemene hoofdstukken en het hoofdstuk over de Parijse strukturalisten, heb ik niet onderzocht en daarover kan ik dus niet oordelen. De twee wel besproken hoofdstukken kunnen de toets der kritiek evenwel niet doorstaan en daarom zullen we het, als het gaat om informatie over het Russische Formalisme en het Praagse Strukturalisme, moeten stellen met bestaande buitenlandse bronnen.
Zwijndrecht, Hortensiastraat 23
ruud kraayeveld
| |
Jan Goossens, Historische Phonologie des Niederländischen. Sprachstrukturen, herausgegeben von Herbert L. Kufner, Hugo Steger und Otmar Werner. Reihe A: Historische Sprachstrukturen, 2. XIII+ 104 blz. Tübingen, Max Niemeyer, 1974. DM 24.-.
Het doel van dit boek is, studerenden een leidraad te geven voor een eerste studie van de historische klankleer van het Nederlands. Daartoe geeft Schr. beknopte, overzichtelijke en streng systematiserende uiteenzettingen op basis van synchrone beschrijvingen van een aantal taalfasen uit de voorgeschiedenis en de geschiedenis van het Nederlands. Hij baseert zich daarbij op de fonologische uitgangspunten van de Praagse fonologie zoals die, als onderdeel van de structurele taalwetenschap, na 1928 tot ontwikkeling is gekomen. Van de fonologische termen en begrippen die de lezer voortdurend nodig heeft, worden duidelijke definities gegeven.
| |
| |
De historische fonologie wordt gedefinieerd als historische klankleer op fonologische grondslag. Ze gaat uit van het principe dat de klanken op ieder ogenblik van het bestaan van een taal een systeem vormen, waarvan de totaal-structuur en de afzonderlijke elementen door beschrijving van de distinctieve kenmerken en de distributie kunnen worden bepaald. Aangenomen wordt dat de ontwikkeling van een foneemsysteem via een reeks van in tijd verschillende dwarsdoorsneden kan worden geschetst. Schr. kiest voor die dwarsdoorsneden het West-Germaans, het Oud-nederlands, het Middel-Nederlands en het Nieuw-Nederlands, maar geeft ook een heel kort overzicht van de voorgeschiedenis, die het Indo-Germaans, het Oer-Germaans en het Gemeen-Germaans omvat.
Voordat hij met deze dwarsdoorsneden kan gaan werken, heeft hij nog een tweeëntwintigtal bladzijden nodig voor de uitleg van zijn beschrijvingsconventies (blz. 5) en de termen en begrippen die in de de beschrijving van de historische fonologie telkens terugkeren. Een klankwet definieert hij als een formule voor een regelmatige correspondentie tussen een fonetisch of fonologische kenmerk van woordvormen van een taal en een fonetisch of fonologische kenmerk van woordvormen van een taal die uit de eerste ontstaan is. Als kenmerken beschouwt hij in dit verband: 1 fonemen; 2 een of meer distinctieve eigenschappen van een foneem; 3 distributies van fonemen en allofonen; 4 foneemverbindingen; 5 het ontbreken van fonemen; 6 het ontbreken van een of meer distinctieve eigenschappen van een foneem; 7 het ontbreken van bepaalde distributiemogelijkheden bij fonemen of allofonen; 8 het ontbreken van een bepaalde foneemverbinding.
Een belangrijke vraag is, welke factoren aanleiding zijn tot verandering in een fonologisch systeem. Als zodanig noemt Schr.: 1 het samenvallen van fonemen of van fonemen en allofonen van fonemen in één foneem; 2 de ontwikkeling van een allofoon tot een foneem; 3 de werking van de analogie; 4 het opnemen van nieuwe fonemen via leenwoorden; 5 het verschuiven van de wijze van opponeren; 6 metathesis; 7 het totale of gedeeltelijke verlies van fonemen; 8 het samensmelten van clusters. Deze verschijnselen leiden tot vergroting of verkleining van de foneeminventaris, tot herstructurering van de foneemsystemen, tot veranderingen in de distributie van fonemen, tot veranderingen in de functionele belasting van opposities en tot verandering in de lexicale bezetting van fonemen.
Met Nederlands wordt in dit boek de taal bedoeld die in Nederland en de noordelijke helft van België als officiële schrijftaal geldt. Van deze taal geeft Schr. op grond van de bestaande literatuur een duidelijk schema van het foneemsysteem op grond van de articulatorische kenmerken (hoofdstuk II). Hoofdstuk III biedt de geschiedenis van het Nederlands vocaalsysteem en hoofdstuk IV die van het Nederlandse consonantensysteem. In beide gevallen wordt een heel beknopt overzicht van de voorgeschiedenis gegeven (van Igm. tot Wgm.), daarna worden Oud-, Middel- en Nieuwnederlandse fasen beschreven. Telkens worden de klankwetten die van een oudere fase tot een jongere hebben geleid, besproken en met voorbeelden toegelicht. De grafische samenvattingen van de lotgevallen van de vocalen, diftongen en consonanten op weg naar de volgende fase geven telkens een heel overzichtelijk beeld (blz. 37, 47, 56, 61, 63, 64, 69, 78, 87). Schr. besteedt ook aandacht aan de sandhi in het Nieuw-Nederlands (blz. 89-93). In een slothoofd- | |
| |
stuk worden fluctuaties in de geschiedenis van de Nederlandse foneeminventaris behandeld.
De gegevens die Schr. in dit boek gebruikt, zijn uiteraard ontleend aan handboeken en monografieën. Zijn eigen werk is geweest, ze op het fonologische systeem te betrekken. Hij is de eerste die dat binnen het fonologische kader waarin hij werkt, zo principieel en consequent gedaan heeft. Juist daardoor komen de zwakke plekken van dit kader duidelijk naar voren. De fonologische systemen van de op elkaar volgende fasen zijn weinig grijpbare conglomeraten van distinctieve kenmerken en distributionele eigenaardigheden. Wanneer deze systemen kunnen veranderen doordat er fonemen samenvallen, verloren gaan of uit allofonen ontstaan, zijn het geen consistente systemen, maar bedachte schema's van klanksegmenten. Die klanksegmenten hebben echter geen eigen bestaan, maar treden uitsluitend op als onderdelen van de woordklankvorm. Zij, noch het schema ervan bezitten een sturende kracht. Terecht heeft de structuralist A.W. de Groot er al in 1941 op gewezen, dat een klankwet tot verandering van de woordvorm leidt (Structural linguistics and phonetic law, in: Arch. Néerl. de Phon. Exp. XVII). Rekening houden met de woordvorm en niet met een klanksegment alleen leidt tot een duidelijker begrip van het werkterrein van een klankwet en de aard van een klankverandering. Ter toelichting hiervan de volgende kritiek op een onderdeel van de beschrijving dat, bij uitzondering, niet zo goed uit de verf gekomen is. In par. 2.3.3., blz. 67, staat, dat binnen het Oudnederlandse foneem waarin de spraakklanken: spirantische g en de korte en lange stemhebbende velaire explosief liggen, een nieuwe distributie ontstond, nl.: aan het begin en tussen vocalen de spirant g, tussen nasalen en vocalen de korte stemhebbende explosief en voor de geminatiefactor de lange stemhebbende explosief. Dan volgt: ‘De plaats aan het eind van een woord hoort niet meer tot de distributie van dit foneem, want door de eerste stemlooswording aan het eind viel sluitende
stemhebbende spirant g samen met h (χ) (bijv. weh “weg”) en sluitende stemhebbende explosief met c (k) (bijv. utganc “uitgang”)’. Als dit waar was, zou het onverklaarbaar zijn, dat er in die taalfase naast het enkelvoud weh een meervoud wege en naast utganc: utgange voorkomt. Als men uitgaat van de woordvorm, c.q. de morfeemvorm dan kan men in het geval weh/wege uitgaan van één morfeem met de fonologische vorm /weg/ (met stemhebbende spirant), en in het geval utganc / utgange van één morfeem /utgang/ (met stemhebbende explosief aan het eind). Wanneer de slotconsonanten van deze morfemen aan het eind komen te staan, zoals in de nominatief enkelvoud, worden ze beide stemloos door een synchrone verscherpingsregel en niet door een vroegere verscherpingswet. Een onvolkomenheid op blz. 84 sluit hierbij aan. Daar staat terecht, dat in de verbinding van nasaal + stemhebbende velaire explosief assimilatie tot gutturale nasaal plaats vond voor een volgende vocaal (bijv. lange). Analoog daarmee werd volgens Schr. de alternerende verbinding nk aan het einde (bijv. lank) tot Nnl. gutturale nasaal vereenvoudigd. Men kan daar tegen inbrengen, dat het Nnl. geen enkel bezwaar heeft tegen nk aan het eind van een woord, getuige bijv. bank en dank. Men zou dus eerder een analogie lank/lanke dan lang/lange verwachten. Dat dat niet gebeurd is, is verklaarbaar, als men voor het Mnl. uitgaat van een fonologische morfeemvorm /lang/ (met stem- | |
| |
hebbende explosief aan het eind), die door een synchrone stemverliesregel de eenlettergrepige oppervlaktevorm lanc opleverde. Na de assimilatie van de velaire stemhebbende explosief in verborgen vormen als lange aan de gutturale nasaal, werd de fonologische vorm van het
basismorfeem /laη/. Daarop is geen verscherpingsregel van toepassing als het niet verborgen wordt (Nnl. lange) en daarmee gebeurt evenmin iets als het wel verborgen wordt (Nnl. lange). Een gelijksoortige verklaring geldt voor crom in plaats van cromp (blz. 83).
Ik geef deze opmerkingen slechts om erop te wijzen, dat er binnen een ander kader dan de Schr. gekozen heeft, meer verklaringen mogelijk zijn. Het zou echter onbillijk zijn, zijn boek te veroordelen op grond van de uitgangspunten van een kader waarbinnen het niet geschreven is. Binnen het kader van de structuralistische fonologie heeft Schr. een consistent beeld gegeven van een historische fonologie van het Nederlands. Het is zijn verdienste, de eerste geweest te zijn die dat geprobeerd heeft. Het is jammer, dat zijn boek in de tijd waarin het verschenen is, niet meer kan zijn dan een werk waarmee een taalwetenschappelijke periode afgesloten wordt en dat, juist door zijn consequente, ter zake kundige en rechtlijnige behandeling van hoofdproblemen uit de historische klankleer van het Nederlands, uitnodigt tot confrontatie met nieuwere uitgangspunten.
b. van den berg
| |
A.N. Paasman: Elisabeth Maria Post (1755 - 1812) Een bio-bibliografisch onderzoek. [Amsterdam 1973] Thespa. 188 blz., 16 ill. Amsterdamse smaldelen 2. f 7.80.
Men zou kunnen zeggen dat Paasman van de nood een zeer lofwaardige deugd gemaakt heeft. De ‘nood’ was dat zijn uitputtende speurwerk naar bouwstoffen voor een biografie van de schrijfster Elisabeth Maria Post niet genoeg had opgeleverd om er een verantwoorde levensbeschrijving op te kunnen baseren, de ‘deugd’ is dat hij uitvoerig en systematisch verslag heeft uitgebracht van zijn onderzoek, waardoor de neerlandistiek een voorbeeldig model rijker is geworden hoe een biobibliografisch onderzoek op te zetten. Daarmee gaat het belang van dit boekje ver uit boven een inventarisatie van hetgeen er te vinden was omtrent het specifieke onderzoeksobject E.M. Post.
Dit methodische verslag is neergelegd in hoofdstuk I. Paasman schetst de stand van zaken bij het begin van het onderzoek, en wijst een groot aantal leemtes aan. Het eigenlijke speurwerk verloopt dan langs twee lijnen: literatuuronderzoek en archief- en bibliotheekonderzoek. Het eerste houdt in het nauwkeurig in chronologische volgorde doornemen van de tot nu toe bekende literatuur over Post, dus handboeken en tijdschriftartikelen, maar ook genealogische literatuur, plaats- en streekgeschiedenissen, contemporaine tijdschriften, naamlijsten van predikanten, de Navorscher enzovoorts. Terecht wordt Posts werk hierbij niet als bron gebruikt, wel zijn sommige resultaten geconfronteerd met als autobiografisch op te vatten uitspraken in het werk.
| |
| |
Uit het literatuuronderzoek vloeit vervolgens het archief- en bibliotheekonderzoek logisch voort: ‘De niet of nauwelijks door bronnen of vindplaatsen verantwoorde gegevens uit de secondaire literatuur bieden aanknopingspunten voor de onderzoeker, wáár het onderzoek voort te zetten.’ (blz. 28) Dit klinkt heel wat simpeler dan het is, maar Paasman legt een verbazingwekkende vindingrijkheid aan de dag bij het uitstippelen van zijn wegen in deze doolhof. Evenwel: zo ‘“de kist” met documenten uit het privédomein’ waar hij nog steeds op hoopt inderdaad bestaat, zal een welwillend toeval hem te hulp moeten komen - alle systematische paden zijn wel tot het einde toe verkend. Maar nogmaals: omdat bij ieder nieuwe stap verantwoord wordt waarom en hoe hij gezet is kan dit hoofdstuk dienst doen als leidraad bij elk bio-bibliografisch onderzoek, en dat niet uitsluitend voor de tijd rond 1800.
Uit dit alles zou de indruk gewekt kunnen worden dat wat betreft nieuwe data omtrent Post zelf het onderzoek niets opgeleverd heeft. Zo onvruchtbaar was het gelukkig ook niet: vooral met betrekking tot de feitelijkheden kon Paasman een groot aantal onbekende gegevens aan het licht brengen en oude misverstanden corrigeren. Voorts zijn een paar gelegenheidswerkjes en een zestal brieven boven gekomen, en enkele vragen met betrekking tot Posts bibliografie opgelost. Voor een verantwoorde levensbeschrijving is er echter niet genoeg materiaal zoals Paasman terecht constateert:
‘Het tweede hoofdstuk bevat ondanks alle naspeuringen slechts een biografische schets. Vooral door het archiefonderzoek is een hoeveelheid feiten die tot nu toe geheel of gedeeltelijk onbekend waren, aan het licht gekomen. Maar, door het vrijwel geheel ontbreken van “documents humains”, brieven, dagboeken, mémoires e.d., blijft de kennis omtrent E.M. Posts gevoels- en gedachtenwereld, haar intieme leven, haar psychische ontwikkeling te gering om te voldoen aan de eisen die men aan de moderne biografie mag stellen. In de hoop dat “de kist” met documenten uit het privédomein toch nog eens op de een of andere zolder ontdekt zal worden, wordt deze biografische studie voorlopig afgesloten.’ (blz. 13)
Ook om nog een andere reden is de betiteling biografische schets meer op zijn plaats dan biografie: Paasman beperkt zich strikt tot het terrein van Post, betrekkelijk zelden worden de bevindingen geplaatst in het algemener kader van de conventies van de tijd. Soms leidt dit tot een zekere schraalheid. Twee voorbeelden: het failissement wordt uitvoerig behandeld, maar de in deze tijd daaruit voortvloeiende maatschappelijke ontering (die veel meer inhield dan dat Evert Post uit zijn ambt werd gezet en het gezin tot armoede verviel) had wat meer nadruk mogen krijgen. Niet alleen om de houding van de naaste (vermogende) familie meer reliëf te geven, maar vooral ook omdat het niet onwaarschijnlijk lijkt dat Elisabeths latere afkeer van de sociale conventies van het stadsleven mede bepaald zijn door dit stigmatiserend gebeuren. Later, bij de bespreking van Gezangen der liefde mist de lezer een situering binnen de contemporaine uitingen van emancipatiezin, waardoor het maatschappelijk belang van deze bundel nader vastgesteld zou kunnen worden. Zo houdt Paasman zich vaker wel erg strikt bij de biografische feiten, maar met nadruk zij daar tegenover gesteld dat zijn afkeer van goedkope
| |
| |
generaliseringen en psychologische speculaties weldadig aandoet. In ieder geval krijgt de lezer een goed inzicht in Posts wisselvallige levensloop. Voor een plaatsbepaling van haar werk binnen het geheel van de contemporaine literatuur wordt verwezen naar Brandt Corstius' Idylle en realiteit. Enerzijds wil Paasman zijn onderzoek als aanvulling daarop beschouwen, anderzijds bedoelt hij het tevens als voorstudie ten behoeve van een teksteditie.
Hoofdstuk III ten slotte geeft een bibliografie van de geschriften van en over Post. Als bijlagen zijn opgenomen de genealogie van haar familie, en twee door Paasman gevonden inscripties van haar hand. Een naamregister completeert het geheel. Er zijn zestien illustraties opgenomen.
Kortom: een bescheiden (maar goed geschreven en verzorgd uitziend) boekje met bescheiden pretenties, waar echter vooral methodisch veel uit te leren valt. Ter afsluiting wil ik nog wijzen op de verhelderende aantekening 354, naar aanleiding van de Eper pastorie waar Post haar laatste jaren sleet: ‘De oude pastorie [...] lag op de hoek van de huidige Beekstraat en Weemeweg, ongeveer op de plaats waar thans (1970) de fam. R. Paasman woont.’
Utrecht, Instituut De Vooys
j.j. Kloek
|
|