De Nieuwe Taalgids. Jaargang 68
(1975)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 200]
| |||||||||||||
Een liedeken van Bruessel te Ghent ghesonghenHet Gentse rederijkersfeest van 1539 bestond uit twee delen, een refreinwedstrijd op 20 april en een hele reeks van plechtigheden, vertoningen en wedstrijden gedurende de maand juni. Hieronder viel o.a. de intrede van de bezoekende kamers op de eerste, feestelijke kerkgang, het optreden van zotten, het presenteren van blazoenen, de opvoering van batementen en zinnespelen, het zingen van liederen. De teksten van refreinen en zinnespelen zijn kort na dato gedrukt; verder bevatten de rekeningen van Gent en de deelnemende plaatsen interessante bijzonderheden door hun inlichtingen over gemaakte kosten en verworven prijzen. Toch hebben we lang geen duidelijk beeld van wat er in die maand allemaal gebeurde.Ga naar voetnoot1 Over de liederenwedstrijd worden twee gegevens vermeld: de naam van de derde-prijswinnaar (Oudenaarde) en de tekst van het lied van Brussel. Blijkbaar is nooit opgevallen, dat ook nog een ander lied bewaard bleef. Het is naar inhoud minder interessant dan het Brusselse, maar toch van enig belang doordat het indirect nuttige informatie verstrekt. Ik bedoel het lied dat als begin van het spel uit Tienen is afgedrukt. Ionstigh herte prijst daar in drie strofen ‘die zuver claer fonteyne, Dat lovelic graen’, eert de Gentse maagd en wekt de samengekomen kamers op om haar roem te verkondigen. Hierop volgt in dertien gesproken regels een oproep tot de eigen kamerleden om het feest van de Gentse maagd op te luisteren en in een spel de gestelde vraag te beantwoorden; eerst moeten ze echter beginnen met een proloog. Ionstigh herte
Minlick in sayzoene
Thertekin my verfraeyt,
De veldekins staen groene
Met blomkins bezaeyt;
5[regelnummer]
Hoe zoudic ghetrueren,
Van herten zijn verdraeyt?
Vliedt wegh alle rancueren,
Wel ben ic ghepaeyt!
Die zuver claer fonteyne,
10[regelnummer]
Dat lovelic graen,
Vloeyt hier inden pleyne
Met aderkins ontdaen;
Schoon sprijnghen haer conduten,
Lof moet zijs ontfaen;
15[regelnummer]
Danst nu wter muten
Die wilt solaes angaen.
Dedel Ghendtsche maeght
In eeren verre vernaemt,
Die my wel behaeght,
20[regelnummer]
Heift nu een feeste gheraemt;
| |||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||
Eere reyn met liefden
Zendic haer ongheschent,
Haer lof zy ghaerne briefden,
Zoo zijnze verzaemt.
25[regelnummer]
Hoort, hoort aerdyghe Rhetorizienen
Der fonteynen van Thienen, ghenough bekent,
Trect rasschelic, hoort mijn vercombienen,
Schaerpt u engienen, by der maeght van Ghendt;
Verchiert haer feeste groot en excellent,
30[regelnummer]
Tooght haer zoo Rhetorica u bevel doet
Wt goeder ionsten, met consten ongheschent,
Schriftuerlic, figuerlic in een spel, doet:
Welc den mensche staervende meesten troost es;
35[regelnummer]
Tooght hem dat natuerlic en wel begloost es.
Maer eerst en voor al, stelt u ter prologhen:
Een dueghdelicke zaeck es goet om vertooghen.Ga naar voetnoot2
Lied en gesproken tekst lijken samen het spel in te leiden en men verwacht dat dit daarna begint. Dat is echter niet het geval. De proloog bestaat opnieuw uit een begroeting, zelfs nog omstandiger dan de vorige. De keizer en de Gentse maagd worden er in betrokken, de inwoners van de stad, de autoriteiten en de van alom toegestroomde liefhebbers van rhetorica. Pas aan het eind lezen we ‘Hoort, ziet, zwijght, tspel gaen wy beghinnen’. Het is duidelijk, dat deze drie niet samen de opening van het spel gevormd kunnen hebben. Ondanks de behoefte aan hoffelijke formaliteiten onder de rederijkers zou zo'n opeenstapeling te veel zijn geweest. Het lied moet bij een andere gelegenheid gezongen zijn. De regels 25-37 en de proloog behoren echter wel bij elkaar; de aan de proloog voorafgaande passage moet als introductie tot de opvoering gediend hebben, daarmee begon de vertoning. Ook bij enkele andere spelen is een introductie afgedrukt voorafgaande aan de proloog. In Axel wordt ze door een ongenoemde gesproken (1-9), in Oudenaarde door twee met A en B aangeduide personen (1-8), in Ieperen door twee personages die verder in het spel als helpers van de hoofdpersoon optreden (1-12). De vermelding ‘prologhe’ in de marge boven de personage-lijst van elk spel, zegt niet dat de tekst daarmee begint, maar enkel dat de proloog, soms een nog al zelfstandig onderdeel, ook aanwezig is. Kreeg Joost Lambrecht daarbij een stukje voorwerk in handen, dan drukte hij dat eveneens af. Van Tienen ontving hij lied en introductie samen, die door dezelfde persoon gezongen en gesproken werden; vermoedelijk lag diens hele rol bij de tekst van het spel. Van de meeste kamers beschikte hij echter alleen over het spel zonder introductie en misschien is die er ook niet altijd geweest. Was er wel altijd een lied? Een opmerkelijke bijzonderheid pleit daarvoor. In | |||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||
niet minder dan elf spelen ontbreekt immers een begroeting van de gastvrouw en de ontvangende stad, terwijl ze in de overige slechts beknopt aanwezig is. Dit wijst er op, dat het ongetwijfeld verplichte eerbetoon van de gasten op een andere tijd al plaats had gevonden. Vermoedelijk was dat voor de manifestaties begonnen, direct bij of na de intrede. Nu komen we aan Brussel. Net als van Tienen bezitten we ook hiervan lied, introductie en spel, maar ze zijn ver uit elkaar geraakt. Lambrecht drukte alleen het spel, de introductie dook op in de Antwerpse nadruk van zijn boek en het lied staat in een godsdienstige zangbundel uit 1558. Uit de regie-aantekening blijkt dat ook hier het lied los stond van introductie en spel. Van Eeghem heeft zich vergist, toen hij in de gezongen introductie de slotstrofe van het lied meende te zien.Ga naar voetnoot3 Dit refreinlied heeft een eigen prince; ook wijkt de losse strofe in ritme en rijmschema af. Bij Brussel herkennen we zo hetzelfde patroon als bij Tienen. Er is enkel verschil in het gebruik van de proloog, maar dat onderdeel kon een schrijver naar eigen wens laten aansluiten bij de introductie door groet en vermelding van de ‘vraghe’, of bij het spel, als situatie-scheppend begin daarvan.
Een liedeken van Bruessel te Ghent ghesonghen
Fraey gheestkens reyn, coemt alle ghemeyn
Int Ghentsche pleyn, totter fonteyn
Solaes en vruecht vermeeren in alder eeren
Want tis certeyn, een snoo vileyn
5[regelnummer]
Die dionstich greyn, veracht so cleyn
Waer in dat men mach leeren, het recht bekeeren
Sulck toocht zijn valsche grilie
Broeders tuwen spijte
Verdraecht om beters wille, alst past by apetyte.
10[regelnummer]
Dit goet opstel beuiel ons wel
Dies wy seer snel, quamen int spel
Om trecht van deser vraghen, met ons te draghen
Want twroeghen fel, dede ons ghequel
Door vreemden rel, ons seer rebel
15[regelnummer]
Daer wy ons voor ontsaghen, tot desen daghen
Den gheest en swijcht niet stille
Maer roept nu met iolijte
Verdraecht om beters wille, alst past by apetijte.
Schoone Maeght van Ghent, goet regiment
20[regelnummer]
Hier is ontrent, wijsheyt present
Goen raet so hebdy binnen, en cloecke sinnen
U wesen ient, en was noyt gheschent
U lof gheprent, blijft ongheent
Datmen u hoort bekinnen, dwoort Gods wt minnen
| |||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||
25[regelnummer]
Dwelck ghy sonder gheschille
Tot salighen profijte
Verdraecht om beters wille, alst past by apetijte.
Fonteynelick saet, wijs in den raet
Tserpentich quaet, ghy wel verstaet
30[regelnummer]
Twelck nu met veel manieren, leert zijn scholieren
Maer tis te laet, ghecomen iaet
Den dagheraet, nu schoone opstaet
De sonne schijnt vroech te vieren, wilt vruecht hantieren
Die lazen metten brille
35[regelnummer]
Sijn nu dat doncker quijte
Verdraecht om beters wille, alst past by apetijte.
Prince valliant, die conste plant
Den boeck playsant, toocht zijn verstant
Wilt hem nu ouerlesen, ghij sult ghenesen
40[regelnummer]
Die Bruessel zant, hier wt Brabant
Int Ghendtsche lant, daert conste vant
Het Tijteloosken in desen, broeders gepresenGa naar voetnoot4
Al draeyt sulck sot zijn spille
Ons tot eenen verwijte
45[regelnummer]
Verdraecht om beters wille, alst past by apetijte.Ga naar voetnoot5
(introductie)
Gheestelic sin wtcomende al singende
Een lustich rijs bloeyt nu om prijs
Int Ghendtsche pleyn, ghegheven
Doer tgoet avijs der Heeren wijs
Binnen den lande verheven.
Noyt schoonder troost beschreven,
Dees bootschap brengt ons dleven.
Wij scheppen vruecht, los van gheschille,
In Christum met iolijte,
Om beters wille,
Alst past by appetyte.
Het Brusselse lied dankt zijn waarde voor ons aan de plaats waar het aangetroffen wordt en aan de wijze waarop het spel van Brussel er bij past. Het staat in een bundel die de gereformeerde drukker G. van Erven in 1558 te Emden uitgaf. Voor het grootste deel nam hij teksten uit een vroegere verzameling; door weglating van liederen die in doperse kring geliefd waren en door aanvulling met | |||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||
vooral teksten van de scherpe reformatorische dichter ‘Vreest den Heere’ kreeg het boekje een eigen kleur. Toen gebruikers toch bezwaren hadden, werden voor de herdruk van 1563 nog een paar liederen geschrapt.Ga naar voetnoot6 Het Brusselse lied behoorde tot de aanvulling van 1558 en bleef in de herdruk gehandhaafd. Daardoor is het in algemene zin getekend. Hoewel het geen positie kiest t.o.v. leerstellige problemen en de betrokkenheid op het rederijkersfeest van '39 het voor religieuze samenkomsten minder geschikt lijkt te maken, was het hier blijkbaar op zijn plaats en werd het door tijdgenoten als duidelijk reformatorisch beschouwd. Het kan trouwens wel zijn, dat van 1539 een faam van opstandigheid tegen het kerkelijk gezag voortleefde. De inhoud rechtvaardigt deze aanvaarding. De dichter verzet zich tegen aangeprate gewetensdruk en betoogt dat de menselijke geest zich nu met steun van de bijbel daarvan bevrijdt. Tserpentich quaet mag zich nog zozeer inspannen, het is te laat, want nu is het licht doorgebroken en - naar een ander reformatorisch lied - ‘int licht van der scrifture Wort alle duysternisse claer’.Ga naar voetnoot7 Al wordt de kerk niet expressis verbis aangevallen, ze ontbreekt bij de vermelding van het licht en moet verantwoordelijk geacht zijn voor de ‘vreemde rel’, de kromme redeneringen die de gelovigen onder druk probeerden te houden. Dit lied is programmatisch ten opzichte van het erbij behorende spel. Het is nodig kort de indeling daarvan te geven.
In buitenspel I en binnenspel I keren de kernpunten van het lied terug. Eerst in de dialoog met Menschelic verstant over de waardeloosheid van ‘ghedichte boucken’ en ‘menschen leere’; deze gaat tenslotte terzijde zitten, om door het spel te leren wat de stervende mens wel een betrouwbare steun biedt. Dan in binnenspel I. De hoofdpersoon Stoervende mensche heeft veel met Menschelic verstant gemeen. Hij is een eenvoudig man, die niet meer op de kerk vertrouwt, in de war raakt door godsdienstig gekrakeel om hem heen en zelf de weg in de bijbel niet vinden kan. De gezindheid van het lied is in deze twee delen herkenbaar door gelijkgerichte en soms bijna letterlijk overeenkomende uitspraken: ‘dwort Gods ootmoedigh handelen’ (65), ‘vremde opinyen ligghen my op den hals’ (125), ‘wilt uwen slapenden gheest ontwecken’ (95), ‘Een licht zal u omschynen niet om verschoonen, Daer u duysterheyt by zal werden ghevelt’ (91). Tserpentich quaet treedt gepersonifieerd op als Daude serpent met zijn ‘gheveysde manieren’ (109). Volle nadruk valt ook hier op de beslissende verandering in de eigen tijd, nu Christus opnieuw geboren is (103). In de brede dialoog van het spel treedt enige relativering op. Toch valt er niet aan te twijfelen, dat de gezindheid van het lied ook die | |||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||
van het spel is. Onthullend in dit opzicht is het gebruik van ypocryzye (120) en hypocryt (376) t.o.v. de dienaren van Daude serpent, tegenover ‘dat cleyn hoopkin van Christus seccye’ (106), reformatorische sleutelwoorden voor tegenstanders en geloofsgenoten. Na dit polemiserend begin is binnenspel II louter positief. God zelf stuurt Staervende mensche Dlevende woordt als gids en deze brengt hem in een voor alle gezindten aanvaardbare bijbelse uiteenzetting tot vertrouwen op Gods beloften (het antwoord). In de slotregels toont Menschelic verstant dat hij de les heeft begrepen. Wanneer de aandacht voornamelijk op het tweede deel van het binnenspel valt, ontstaat de indruk dat de schrijver van Brussel alleen een zuiver bijbels christendom voorstond, zonder verder positie te kiezen. Het beeld van de verwarring waaraan Menschelic verstant en Staervende mensche ten prooi waren, is daar dan een voorbereiding toe. Zo kan men het geheel inderdaad lezen; zo kan een welwillend approbator het bijv. gelezen hebben. Door het voor tijdgenoten als reformatorisch geldende lied blijkt de gezindheid achter dit spel allerminst vrijblijvend. De auteur stond wel degelijk afwijzend en zelfs vijandig tegenover de houding van de kerk.
Amersfoort, Willem de Zwijgerlaan 18 b.h. erné |
|