| |
| |
| |
Aanloopmoeilijkheden
0. In dit artikel wil ik proberen aannemelijk te maken, dat het begrip ‘aanloop’, zoals het in Paardekooper (1971) wordt gehanteerd, niet zuiver reeksmatig wordt gedefinieerd noch valt te definiëren, en dat Paardekooper (PCP) stilzwijgend uitgaat van een niet-reeksmatige functionaliteit, waarschijnlijk de ‘zin’ (in de klassieke betekenis van deze term).
1. Volgens PCP (1971; 2. 3. 4) is een aanloop alles wat voldoet aan X in (1):
(1) |
X + { |
pers. vorm geb. wijs (...) } |
|
X + { |
subject + persoonsvorm (...) } |
tenminse, als men aanneemt dat ook de volgende (niet door PCP genoemde) typen zinnen grammaticaal zijn:
(2) | Wie er ook komt, doe niet open |
(3) | Al belt hij honderdmaal, doe niet open |
Als mijn interpretatie van de bewuste passus bij PCP juist is, dan onderscheidt de auteur twee typen aanloop: éen zonder een verplicht verwijswoord (A) en éen met (Av). Voorbeelden van A zijn de gecursiveerde gedeelten in (4, 5):
(4) | al doe je je best, je komt er (toch) niet |
(5) | wie er ook belt, ik doe (toch) niet open |
Voorbeelden van Av zijn de groepen die arme mensen in (12, 14, 16) hieronder. Welke beperkingen ook mogen gelden voor constructies na A, niet die welke de constructies na Av kenmerken, en die als volgt kunnen worden weergegeven:
(6) |
1. |
Av + |
pers.v. geb. wijs |
+ verwijswoord (...) |
|
2. |
Av + |
verwijswoord |
+ persoonsvorm (...) |
|
|
|
{vraagwoord } |
|
|
3. |
Av + |
{Ø } |
+ persoonsvorm + verwijswoord (...) |
Met andere woorden: het gebruik van Av impliceert dat van een verwijswoord in de volgende constructie, waarvan het eerste deel is: een persoonsvorm, een verwijswoord of een vraagwoord.
2.1 Deze observaties van PCP lijken niet geheel volledig. Immers, er zijn zinnen als:
(7) | Die kinderen, je zou ze dichtplakken |
(8) | Die stamppot, ik kan hem niet meer zien |
Deze soort gevallen noemt PCP niet, al lijken ze een aanloop te bevatten; ze voldoen evenmin aan de door hem genoemde eigenaardigheden in zinsbouw die we hierboven onder (6) hebben geformuleerd: je en ik fungeren immers niet als verwijswoord, en ze en hem, die wel een dergelijke functie uitoefenen, vallen niet onder PCP's definitie van verwijswoord. Als zodanig immers erkent hij slechts:
(9) |
1. | aanwijzende vn: die, dat, deze, dit (PCP 1971: 3. 5. 8. 3. A. 2) |
2. | aanwijzende vn.bw: bijvoorbeeld hiervan, daarvan (verg. ibid. 2. 15. 6) |
|
| |
| |
|
3. | aanwijzende ‘vn’: daar, hier, ginds, toen, straks, dan, nu, nou, zo (ibid. 3. 5. 19. 5) |
4. | toch (ibid. 3. 3. 4) |
|
2.2 De voorbeelden (7, 8) kunnen niet aangevoerd worden als bewijs voor de stelling dat PCP de aanloop verkeerd heeft gedefinieerd. Op een dergelijke aanwending van deze zinnen kan men namelijk als volgt reageren:
2.2.1 De zinnen (7, 8) zijn ongrammaticaal, zoals voorspeld door (6) 2. en 3. Deze beslissing zou PCP kunnen nemen, getuige het feit dat hij ook (10) als ongrammaticaal beschouwt (1971: 2. 3. 4):
(10) | die arme mensen, je moet die es wat geven |
Een dergelijke beslissing is echter niet gemakkelijk te motiveren. Idiolect kan staan tegenover idiolect en men weet dat PCP daaruit de consequentie trekt dat hij niet méer beschrijft dan zijn eigen idiolect. Daarmee brengt hij de discussie wat vroegtijdig in een impasse. Het bezwaar van (7, 8, 10) is namelijk dat het bedachte woordcombinaties zijn zelfs zonder een daarbij bedachte intonatie. Verzamelaars van geschreven en vooral van gesproken zinnen zullen kunnen bevestigen dat er niet zelden meer passabel is dan men op voorhand zou aannemen. Daarom is het weinig aanbevelenswaardig al te vlug te reageren op (7, 8, 10) met de uitspraak ‘ongrammaticaal’.
2.2.2 De zinnen (7, 8 10) zijn wèl grammaticaal, maar bevatten geen aanloop. Deze reactie houdt in, dat we weigeren aan te nemen dat de zinnen (11, 13, 15) op dezelfde wijze gebouwd zijn als de door PCP (1971: 2. 3. 4) als grammaticaal geciteerde zinnen (12, 14, 16):
(11) | die arme mensen, wie wil ze es wat geven |
(12) | die arme mensen, wie wil die es wat geven |
(13) | die arme mensen, wat geef je ze weinig |
(14) | die arme mensen, wat geef je die weinig |
(15) | die arme mensen, wil je ze es wat geven |
(16) | die arme mensen, wil je die es wat geven |
Een dergelijke reactie zou consequent zijn, maar men zou dan wel moeten horen, waarom het begrip ‘aanloop’ zó gedefinieerd moet worden dat (11, 13, 15) erbuiten vallen. Een dergelijke motivering is niet te vinden in PCP (1971).
2.2.3 Een andere reactie zou kunnen zijn, dat men weliswaar (7, 8, 10, 11, 13, 15) accepteert als grammaticale zinnen met aanloop, maar dan van een derde type; in dat geval moet wel gemotiveerd worden, met welk recht men een onderscheid als tussen de ze-zinnen en de die-zinnen ten grondslag legt aan een verdeling van de aanloop, in het bijzonder Av, in soorten.
2.2.4 De laatste mogelijke reactie die ik wil noemen is, ze en hem alsnog als verwijswoord te erkennen. Ook deze reactie roept een vraag op als in 2.2.3 gesteld, namelijk: met welk recht stelt men, terwille van een uitbreiding van Av, ze en hem met de in (9) 1. opgesomde verwijswoorden gelijk?
| |
| |
2.3 Het blijkt, dat het niet gemakkelijk is, PCP's definitie te vrijwaren van elk verwijt van willekeur. Anders gezegd: de analyse voert tot vragen, die moeilijk expliciet te beantwoorden zijn, maar waarop een antwoord impliciet reeds gegeven is. Daarmee is niet gezegd dat PCP's definitie van ‘aanloop’ puur willekeurig is - we hopen het tegendeel aannemelijk te maken - maar wel dat het niet gemakkelijk is aan te tonen dat zij niet willekeurig is. De vragen onder 2.2.2 t/m 4 gesteld laten zich tot éen vraag terugbrengen: hoe heeft PCP in feite het werkwoordspatroon begrensd?
3.1. In tegenstelling tot gevallen als (7, 8) bezitten de zinnen (17, 18) wèl een verwijswoord, terwijl de gecursiveerde gedeelten zonder twijfel van PCP nooit het predikaat ‘aanloop’ zullen krijgen:
(17) | Zie je daar die kleine kinderen? Die moeten wat rustiger zijn |
(18) | Zie je daar die kleine kinderen? Geef die es wat speelgoed |
Het gecursiveerde in (17, 18) voldoet echter wèl aan de omschrijving van de aanloop bij PCP (1971: 2.3.4):
(19) | ‘alles wat nog voor het onderwerp kan staan als dat voor de pv staat’ |
(20) | ‘alles wat voor een pv-geb. wijs kan staan en wat een verwijswoord heeft of kan krijgen’ |
Blijkens (17, 18) zijn de omschrijvingen (19, 20) rijkelijk vaag; strikt genomen zou zelfs een heel boek aanloop kunnen zijn, wat natuurlijk PCP's bedoeling niet is. Maar dan bedoelt hij met (19, 20) aan te duiden alles wat binnen een bepaalde ruimte voor onderwerp + persoonsvorm of voor pers.v. geb. wijs kan staan, zonder dat hij die ruimte definieert of zelfs noemt. Voor de definitie van de linker grens van die ruimte dient zich alleen de aanloop aan, maar die moet juist gedefinieerd worden met behulp van de (verzwegen) linkergrens, en kan dus niet in de definiens worden verwerkt. We komen daarom weer op dezelfde vraag uit als aan het einde van 2: hoe heeft PCP het werkwoordspatroon in feite begrensd?
4.1 De vraag naar de grenzen van het werkwoordspatroon kan gesplitst worden in twee vragen: Hoe wordt in het algemeen de grens van een patroon bepaald? en: Hoe wordt in het bijzonder de grens van het werkwoordspatroon bepaald?
4.1.1 De termen ‘patroon’ en ‘syntagma’ slaan op hetzelfde begrip (PCP 1971: 1. 2. 2. 1). Naar de binnenbouw kan een patroon of syntagma natuurlijk niet begrensd worden, naar de buitenbouw wel, als het tenminste begrensd wordt of kan worden door andere patronen.
4.1.2 Een werkwoordspatroon bevat in principe alle andersoortige patronen. Als het zelf deel uitmaakt van een ander ww-patroon, is het tenminste aan éen kant ten opzichte van de andere delen van dat patroon begrensbaar; dit geldt in principe ook voor de andere ‘onzelfstandige taaluitingen’, die namelijk welke in nevenschikking verbonden zijn met ‘kollega's’ (PCP 1971: 1. 2. 2. 7). Van de nietonzelfstandige - de halfzelfstandige en de zelfstandige - geldt in ieder geval dat
| |
| |
het verband dat ze vertonen niet syntagmatisch van aard is in PCP's zin. Ten eerste niet, omdat ze (halfzelfstandig of zelfstandig zijnde) op geen enkele wijze een syntagma aangaan met een ander bouwsel, ten tweede niet, omdat het verband dat ze eventueel vertonen met een ander werkwoordspatroon, eveneens kan worden aangegaan met contekst of situatie, dan wel, ingeval het zinnen betreft die uitsluitend begin-, midden- en eindgroep bevatten, met een aanloop of uitloop: PCP (1971: 1. 2. 2. 6/7). PCP zegt zelf (1971: 1. 2. 2. 6): ‘de buitenbouw is vooral bij de meeste “zelfstandige taaluitlatingen” niet zo makkelijk nauwkeurig te bepalen’; ik zou willen zeggen: in het geheel niet, zolang althans de term ‘buitenbouw’ in éen betekenis wordt gebruikt, en wel in die betekenis welke als enige in PCP's van de vorm uitgaande taalbeschouwing toelaatbaar is.
4.2 Om deze stelling toe te lichten, geef ik eerst een voorbeeld van een halfzelfstandige zin:
(21) | daar moet een schilderij komen (PCP 1971: 1. 2. 2. 7. 1) |
Het verwijswoord daar veronderstelt een verband van deze zin met iets anders, vandaar de typering ‘halfzelfstandig’. Dit verband kan de volgende vormen aannemen:
(22) |
1. | In zaal 8 van ons museum heb je een kale wand; daar moet een schilderij komen (PCP's voorbeeld (1971: 1. 2. 2. 7. 1.)) |
2. | op de kale wand, daar moet een schilderij komen |
3. | Daar moet een schilderij komen, op de kale wand. |
4. |
A. | - In zaal 8 van ons museum heb je een kale wand. Ik heb dat altijd een onbevredigend gezicht gevonden. |
B. | - Ik ben het helemaal met je eens. Daar moet een schilderij komen.
N.B. Tussen Daar... komen en In... wand staan twee zinnen, wat elk syntactisch verband tussen deze gedeelten uitsluit; er kan hier alleen sprake zijn van contextueel verband. |
|
5. | ‘Staan er twee mensen in die zaal, dan hoeft de spreker maar naar de wand in kwestie te wijzen om daar... komen tot een taaluiting te maken die geen andere zin meer nodig heeft’ (PCP 1971: 1. 2. 2. 7. 1; ik merk op dat zelfs het wijsgebaar, ook bij ontstentenis van een voorafgaande tekst, niet altijd noodzakelijk is.) |
|
Strikt genomen, kunnen dus
(23) |
1. | een zin; |
2. | een aanloop; |
3. | een uitloop; |
4. | de contekst; |
5. | de situatie |
|
beschouwd worden als leden van éen (niet-syntactisch, verg. PCP (1971: 1. 2. 2. 7. 1)) ‘paradigma’, liever: van éen verzameling. De definitie van die verzameling
| |
| |
mag niet inhouden dat er van enig syntactisch verband sprake is tussen (23) 1. t/m 5. en de halfzelfstandige uiting (21). Het zou kunnen dat (23) 2. en 3. een syntactisch verband aangaan, maar voor de overige leden van de verzameling geldt dat niet. Evenmin mag men aannemen dat in alle vijf gevallen van taalverband sprake is: het feit dat (23) 5. deel uitmaakt van de verzameling, dwingt ons, in de definitie ervan niet van taalverband te reppen. De in (23) opgesomde verzamelingselementen komen uitsluitend daarin overeen, dat ze, ieder op hun wijze, binnen of buiten syntactisch of contextueel verband met de halfzelfstandige taaluiting, gegevens verschaffen die nuttig of nodig zijn om te weten waarnaar het woord daar in (21) verwijst. In dat opzicht is het volstrekt irrelevant, of die informatie nu tot ons komt door middel van de contekst, de situatie, een deel van de taaluiting zelf waarin een verwijswoord voorkomt, of nog langs andere wegen. Als bron van informatie aangaande de referent van een verwijswoord fungeren ook taalelementen op niet-linguale wijze.
In deze lijn verder redenerend, komen we tot de conclusie dat er geen enkele aanleiding is Av's in PCP's zin te beschouwen als integrerend deel van werkwoordspatronen. Zulks in tegenstelling, lijkt het, tot A's als in (2, 3) geciteerd en tot bepaalde uitlopen, die een grammatisch verband (maar niet in seriële zin) met het voorafgaande suggereren, bijvoorbeeld:
(24) | als ik 't je vertel na de koffie |
(25) | dan zal ik 'm nog wel es zeggen dat ie te veel rookt (naar PCP 1971: 2. 3. 5) |
De groep na de koffie in (24) kan ook staan in de middengroep, waar het fungeert als bepaling. Op die grond is het niet onredelijk aan te nemen, dat de groep in (24) ook een grammatische functie vervult. In (25) lijkt het dat we zelfs niet meer kunnen ontkomen aan de conclusie dat dat... rookt zinsdeel is (in de klassieke zin van het woord): daarzonder lijkt de constructie onvolledig.
Bij nader toezien echter blijken ook (2, 3, 24, 25) geen onontkoombare argumenten op te leveren voor het toevoegen van aan- of uitlopen aan het werkwoordspatroon in engere zin. Er is niets tegen, (2, 3) te zien als een combinatie van twee werkwoordspatronen zonder de éne als aanloop te zien van de andere; (24) kàn een additieve informatie bevatten die er alleen maar uitziet als een bijwoordelijke bepaling, maar juist door z'n plaatsing achter de eindgroep bewijst dat niet te zijn, en (25) kan verklaard worden bijvoorbeeld door een regel, volgens welke uit een werkwoordspatroon die delen achterwege kunnen blijven, wier inhoud door een ander werkwoordspatroon wordt uitgedrukt.
4.3 Onze conclusie luidt, dat er geen enkel argument bestaat op grond waarvan beslist kan worden omtrent de juistheid van de begrenzing van het werkwoordspatroon die PCP voorstaat. Eén ding staat vast: deze begrenzing berust niet op seriële kenmerken. Waarop berust zij dan wèl?
5. Ter beantwoording van deze vraag begin ik met erop te wijzen, dat PCP noch de tussenwerpsels, noch de aansprekingen een plaats in het werkwoordspatroon
| |
| |
waardig keurt, zelfs niet als aan- of uitloop. Het zou kunnen zijn, dat PCP als verzwegen kriterium voor het lidmaatschap van een werkwoordspatroon de grammatische functie van zinsdeel (in de klassieke zin van het woord) hanteert en dat daarom de tussenwerpsels en aansprekingen het lidmaatschap is ontzegd. Deze verklaring zou tevens licht werpen op het feit, dat àlle formaties, die PCP als aan- of uitloop opvoert, een grammaticale functie hebben of kunnen hebben. Voor de Av geldt, dat indien zij al zelf een grammaticale functie bezitten, deze in het algemeen gelijk is aan die van het woord, dat naar de betrokken Av verwijst (PCP 1971: 2. 19. 4. 1). Het is opvallend dat PCP geen aanlopen opneemt van het type van het gecursiveerde in (26):
(26) | die kale wand, daar moet een schilderij komen |
Een en ander heeft mij geleid tot het vermoeden, dat PCP de grenzen van het werkwoordspatroon in feite bepaalt met behulp van de intuïtieve notie ‘volzin’, zoals die gangbaar is in de klassieke grammatica. Dat PCP een zin als (21) halfzelfstandig noemt, zou daarmee kunnen samenhangen, dat in de notie ‘volzin’ die PCP volgens mijn vermoeden stilzwijgend hanteert, opgesloten zit dat een ware volzin ‘idealiter situationsfrei’ is, om het met de woorden van Bühler (1934: 366 vgg.) te zeggen. Dat PCP niet-seriële kriteria hanteert bij de begrenzing van het werkwoordspatroon, is buiten twijfel. Dat de begrenzing, en daarmee de bouw, van dit patroon goeddeels bestaat bij gratie van de klassieke notie van de ‘situationsfreie’ volzin, acht ik aannemelijk, alhoewel vooralsnog niet strikt aantoonbaar.
Vrije Universiteit
De Boelelaan 1105, kamer 9 A 37, Amsterdam-Bvt.
d.m. bakker
| |
Literatuur
Bakker, D.M. 1974 ‘Zinnen als reeksen: een vergelijkende standpuntbepaling’, Ntg. 67 (1974) 265-278. |
Bühler, K. 1934. Sprachtheorie. Jena. |
Paarderkooper, P.C. 1971. Beknopte ABN-syntaksis. 4e druk. Den Bosch. |
|
|