De Nieuwe Taalgids. Jaargang 68
(1975)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |
Lotgevallen van het lidwoord I (de geboorte van het)Het lidwoord het gaat, zoals bekend, in vermomming door het leven. Zijn spelling miskent de klankvorm en versluiert de herkomst. Het eerste betekent taai ongerief voor het onderwijs, het laatste is onschuldig en bezorgt de historische grammatica van het Nederlands een boeiende paragraaf. Wat de steeds dreigende spellinguitspraakGa naar voetnoot1 betreft, is de h de boosdoener. Voor de aankomende lezer-spreker van de moedertaal is het immers iets heel uitzonderlijks, op het papier aan het woordbegin een h te ontmoeten die geen klankwerkelijkheid vertegenwoordigt. Eenmaal gesproken, verplicht de h haast tot een volgende kunstmatigheid: het is een bouwregel van het ABN, dat op de h aan het woordbegin wel de e van bek volgen kan, maar nooit de schwa.Ga naar voetnoot2 Het euvel van de slecht passende spelling, waarin ook het pronomen het deelt, is bij vaak gebruikte woorden als deze extra groot. De w van erwt, die tot dusver alle spellingwijzigingen oningeperkt overleefde, is vergelijkenderwijs een kleinigheid. Over de herkomst van het - naar de klankvorm wel te verstaan - bestaat bij mijn weten geen verschil van mening. Het is in oorsprong het middelnederlandse dat, dat behalve als aanwijzend voornaamwoord ook dienst deed als bepalend lidwoord. Blijkens de spelling met t kon bij zwakke beklemtoning reductie plaatsvinden. Bij het pronominale het mogen we op grond van dezelfde t-spelling rekenen met een overeenkomstig reductieprodukt. Nu kon het gebeuren dat ook het lidwoord onverdiend de ‘volle vorm’ het kreeg, en aldus werd, volgens de woorden van H. Kern, door SchönfeldGa naar voetnoot3 met instemming aangehaald, het lidwoord het ‘in de boeken en op den kansel geboren’. Een treffende passus die, naar ik me herinner, de aankomende neerlandicus het gevoel gaf, even een blik te mogen werpen in de kraamkamer van de taal. Toch bevredigt deze geboorte-aankondiging, nu ongeveer een eeuw oud, niet recht. Dat de vroedmeesters van hèt op de kansel gezocht moeten worden, vereist een bewijsvoering. Het feit dat hèt op kansels, en op spreek- en praatgestoelten in het algemeen, goed gedijen wil, sluit niet in dat het nu juist daar zijn loopbaan begon. Lectuur van middelnederlandse collacien en sermoenen lijkt deze veronderstelling ook niet te bevestigen. De het-spellingen zijn daar, voor zover mijn ervaring gaat, niet minder zeldzaam dan in andersoortige geschriften het geval is. In zijn kleine bijdrage Over HET als lidwoordGa naar voetnoot4, waaraan de boven gegeven aanhaling is ontleend, geeft Kern trouwens geen enkel argument voor zijn opvatting. Over ‘in de boeken’ straks nog nader. Er zijn meer onduidelijkheden in de geschiedenis van het. Het ‘samenvallen’ van lidwoord en pronomen, waarop in de vorige alinea werd gedoeld, lijkt onmiskenbaar, maar het blijft de vraag, hoe we ons de gang van zaken moeten voor- | |
[pagina 174]
| |
stellen. Ik heb niet de pretentie dat nu eens uit de doeken te doen, noch de opzet goedkope kritiek te leveren op een uitspraak van een eeuw geleden. De bedoeling van het onderstaande is geen andere dan bij te dragen tot nieuwe overweging van een ogenschijnlijk opgelost probleem. Het samenvallen in klank van twee woorden hoeft niet noodzakelijkerwijs gevolgen te hebben voor hun klank- of spelvorm. Te eniger tijd in het verledenGa naar voetnoot5 vielen bijvoorbeeld samen het onbepaalde voornaamwoord me(n) en het bezittelijk en persoonlijk voornaamwoord me(n), beide zwak beklemtoond. Toch heeft dat er niet toe geleid dat het onbepaalde voornaamwoord me(n) foutief hersteld werd tot mijn. Het ligt dus enigszins voor de hand, in het geval van het naar omstandigheden te zoeken die de als fout begonnen interpretatie van het lidwoord t als het veroorzaakt of bevorderd kunnen hebben. Voldeed de spelling (da)t voor het lidwoord om een of andere reden niet langer? De middeleeuwen door lijkt t (pro- en enclitisch), naast dat uiteraard, uitstekend te voldoen, voor zover men dat althans mag afleiden uit de schaarsheid van de spelvorm hetGa naar voetnoot6. Pas in de loop van de zestiende eeuw worden de het-spellingen wat minder schaars. In ander verband heb ik betoogd,Ga naar voetnoot7 dat na de middeleeuwen de neiging merkbaar wordt, de pro- en enclitica op papier een zelfstandiger bestaan te verschaffen door ze afzonderlijk te spellen. Dat leidt ertoe, dat diverse enclitische pronomina eenvoudig van het papier verdwijnen en door ‘volle vormen’ vervangen worden: hebdi wordt bijvoorbeeld niet hebt i, maar hebt ghi, sachere niet sach ere, maar sach haer. Er is een ruime overgangstijd, maar de tendens lijkt me onmiskenbaar. Het lijkt me denkbaar, dat de grafische doorbraak naar het eveneens uit grafische verlegenheid voortkomt. Een t als los woord was niet aanvaardbaar, terwijl 't, in de zestiende eeuw zeldzaam, eigenlijk het bestaan van een ‘volle vorm’ veronderstelt door het gebruik van een weglatingsteken. Dat de spelvorm et, als encliticum en als afzonderlijk gespeld woord op bescheiden schaal in het oude Nederlands aanwezig, geen kans heeft gekregen, kan men achteraf alleen maar betreuren. Terugvallen op de spelling dat lag niet meer voor de hand: het gebruik van dat voor het lidwoord (naast -t, t- en -et) was in de zestiende eeuw al zo sterk teruggelopen, dat de demonstratieve bestemming in zicht was. In het bovenstaande is voor het opkomen van de spelvorm het, gezien als grafisch verschijnsel, een grafische verklaring voorgesteld. Het is niet onmogelijk, dat de oplossing in een andere richting gezocht moet worden. Op gevaar af, te veel te willen betwijfelen, wil ik toch niet nalaten een vraagteken te zetten bij de mening dat de geboorte van het een puur grafisch gebeuren was. Werd het lidwoord het inderdaad ‘in de boeken’ of althans op het papier geboren? Het pronominale het is te eniger tijd werkelijk hèt geweest, met de e van bek dus, en hoe lang die volle vorm bestaan heeft is ons strikt genomen niet bekend. Het voor- | |
[pagina 175]
| |
komen van een gereduceerde vorm, blijkend uit de spelling met t, sluit bestaan en voortbestaan van een volle vorm hèt bepaald niet uit. Tenslotte bestaan ook nu nog hem (= hèm) en 'em (= schwa + m), met klemtoonverschil, naast elkaar. In het aangehaalde artikel van Kern wordt meegedeeld dat in Gelderland, en niet alleen daar, nog steeds sprake was van twee klankvormen voor het persoonlijk voornaamwoord, namelijk hèt, emfatisch, en et, zonder nadruk. Wat dialectisch in 1877, en zelfs nu,Ga naar voetnoot8 nog niet is verdwenen, kan in het bovengewestelijk Nederlands wel eens lang na de middeleeuwen voortbestaan hebben. Neemt men dat even aan, dan kan de geboorte van het lidwoord het wel eens meer met de levende taal te maken hebben dan tot dusver is verondersteld. De opkomende lidwoordspelling het weerspiegelt misschien een klankvorm hèt, verkeerd hersteld naar het voorbeeld en onder invloed van het pronomen. Bezien vanuit het grammaticale systeem zou dat best te plaatsen zijn. Het als persoonlijk voornaamwoord, zelfstandig, kon door sterke overeenkomst in de syntactische distributie gelden als een minder nadrukkelijke tegenhanger van het zelfstandig gebruikte demonstrativum dat. Wat met het lidwoord gebeurde kan dan omschreven worden als: uitbreiding van de klankvorm hèt tot de attributieve pendant van het attributieve dat. Zwakbeklemtoonde en sterker beklemtoonde vorm ət, resp. het) zouden dan mettertijd, zowel bij het pronomen als bij het lidwoord, samengevallen kunnen zijn in de reductievorm. Samenvattend: het lijkt vooralsnog niet mogelijk, de geboorteakte van het met passende zorgvuldigheid in te vullen.
Utrecht, Instituut De Vooys l. koelmans |
|