De Nieuwe Taalgids. Jaargang 68
(1975)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Implicaties van de d in Middelnederlands hoerdi en dergelijke1 Middelnederlandse vormen als hoerdi ‘hoort gij’, bestaande uit de (oorspronkelijk) tweede persoon meervoud van de indicatief van het presens en de enclitische vorm i van het persoonlijke voornaamwoord van de tweede persoon (meervoud), stellen ons voor de vraag hoe het komt, dat de persoonsuitgang die in ghi hoert als t optreedt, in hoerdi als d verschijnt. A. van Loey schrijft er in zijn Middelnederlandse Spraakkunst, I. Vormleer6 op blz. 58 onder opm. h het volgende over: ‘(ghi) hoer(et) is uit een oudere (spatiëring van mij) vorm hored. Bij inversie had het oudere, tot ghi geworden ji (§ 27 e) geen klemtoon en was het tot i verzwakt, vandaar hoerd-i, sechd-i (< segged-i), met verscherping na de stemloze explosief: maecti (< maked-i)’. Hoewel deze passage dat niet met zoveel woorden zegt, kan men er - terecht of ten onrechte - uit opmaken, dat Van Loey de d van hoerdi c.s. als een overblijfsel van die ‘oudere’ d in hored beschouwt. Dat zou met zich meebrengen dat die d dan niet synchroon naast de t van ghi hoert kan worden verklaard en dat combinaties als hoerdi archaische, van ouders op kinderen overgeleverde uitdrukkingen zouden zijn. Nu zijn er inderdaad wel versteende uitdrukkingen waarin oude buigingsvormen voorkomen, zoals bijvoorbeeld in dier voege. Zulke uitdrukkingen komen echter alleen in speciaal taalgebruik voor en omvatten één zinsdeel of een complete zin (zoals in spreekwoorden e.d.). Combinaties als hoerd-i daarentegen worden in het Middel-Nederlands vrij gebruikt en bestaan uit twee zinsdelen die geen complete zin behoeven te vormen. Ze moeten dus in de taalfase waarin ze voorkomen, synchroon verklaard worden. Dat brengt weer met zich mee, dat er een grammaticaregel moet worden gegeven die persoonsvormen als hoerd in hoerdi genereert. Die grammaticaregel is heel gemakkelijk te geven als men ervan uitgaat, dat de persoonsuitgang d in hoerdi niet een ‘oudere’ vorm van de persoonsuitgang is, maar de synchrone fonologische vorm ervan. Deze komt in de volgorde zonder inversie: ghi hoert niet als d, maar als t aan de oppervlakte. En dat laatste berust niet op toeval of willekeur, maar is het resultaat van een fonologische regel die niet alleen voor (een aantal) Middelnederlandse dialecten, maar ook voor het huidige A.B.N. geldt en die luidt, dat een stemhebbende consonant aan het einde van een woord dat aan het eind van een zin staat of in een zin geen sandhi ondergaat, zijn stem verliest. Dank zij de enclitische aanhechting van het pronomen in hoerdi wordt in deze combinatie aan de voorwaarde voor stemverlies niet voldaan. Wel treedt verlies van stem op in combinaties als maecti, moeti, hoopti, maar dat is weer in overstemming met een andere fonologische regel, die inhoudt dat in geval van assimilatie of sandhi in (een aantal) middeleeuwse dialecten en in het A.B.N. op k, t en p geen d, maar slechts een t kan volgen. Het bovenstaande kan worden samengevat in de volgende regels:
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De regels 2 en 3 zijn toepassingen van de algemene fonologische regel:
op de voorwaarden die in regel 2 en 3 hiervóór zijn uitgedrukt. Men zou nu kunnen veronderstellen, dat de /d/ van de 2e p. mv. in het Middel-Nederlands ook bewaard bleef, als daarop een woord volgde dat met een vocaal of een stemhebbende consonant begint. Dat wordt in onze Middelnederlandse grammatica's echter niet vermeld, zodat het veilig lijkt, te concluderen dat zulke persoonsvormen in die omgeving in ieder geval niet geregeld voorkomen. Ze komen wel sporadisch voor, zoals bijvoorbeeld in de roman van WaleweinGa naar voetnoot1: sijd seker des (r. 6168), ghi sijd al ombedacht (6173), ghi sijd ghevaen (6238) tegenover ghi sijt ghevaen (6287) en ghi sijd mi sculdich ene bede (7194). Deze vormen pleiten uiteraard niet tegen een /d/ als fonologische vorm van de uitgang van de 2e p. mv., maar ze zijn zo zeer in de minderheid, dat ze geen aanleiding zouden geven om die /d/ te veronderstellen. Gezien de herkomst uit dezelfde Westgermaanse dentale spirant is er geen reden om niet te veronderstellen, dat ook de uitgang van de 3e p. enkv. de fonologische vorm /d/ gehad heeft, hoewel er geen vormen met enclise in de teksten schijnen voor te komen, die deze /d/ aan het licht brengen. J. Franck, Mittelniederländische Grammatik § 102, wijst er uitdrukkelijk op, dat de werkwoordsvormen voor enclitisch -en(e) en -er(e) - bijv. gevetene, bleeffene, badtene - altijd een stemloze consonant vertonen.
2 Het lijkt misschien al twijfelachtig, of het wel juist is, voor de uitgang van de 2e p. een synchroon-Middelnederlandse fonologische vorm /d/ aan te nemen, als die /d/ alleen maar bij enclise in vormen als hoerdi in de teksten als een d aan de oppervlakte komt. De veronderstelling dat ook voor de uitgang van de 3e p. enkv. een synchroon-Middelnederlandse fonologische vorm /d/ moet worden aangenomen, schijnt al te vermetel, omdat er in de teksten nergens systematisch een d als uitgang van de 3e p. enkv. overgeleverd is. En toch behoeft er geen twijfel aan te bestaan, dat het juist is, zulk een synchroon-Middelnederlandse fonologische vorm /d/ voor de persoonsuitgang van de 2e en 3e persoon beide te postuleren. Het bestaan daarvan in nog veel latere tijd blijkt namelijk onomstotelijk uit de vervoegingsvormen van een aantal Zuidnederlandse dialecten. Voor het dialect van TongerenGa naar voetnoot2 geeft L. Grootaers de volgende persoonsuitgangen voor de indicatief van het presens en de imperatief: | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||
L. Goemans geeft voor LeuvenGa naar voetnoot3 voor de 3 p.s. -d,t en voor de 2e p. mv. en de imp. ook -d,t. Hij vermeldt ook wanneer de d, wanneer de t voorkomt, c.q. verdwijnt. Misschien is het voor de verklaring van Middelnederlandse vormen als hoertene, biedetem van belang, dat hij vermeldt dat d altijd t wordt voor em (blz. 134). Voor het dialect van AalstGa naar voetnoot4 geeft Ph. Colinet voor de 3e p.s. en voor de 2e p. mv. en de imp. t, d en wijst erop dat de d ‘regelrecht uit de Wgm. th ontstaan is’ en na stemloze consonant t geworden is. Ook BrusselGa naar voetnoot5 kent de d, evenals Antwerpen,Ga naar voetnoot6 dat hem voor vocaal (echter niet ə) bewaart (gay zoyd ub dən akər vam məm brȳr = gij zaait op de akker van mijn broer), mits er geen stemloze consonant aan voorafgaat. Ook GentGa naar voetnoot7 kent de d, bijvoorbeeld in hède gelijk? (heb je gelijk?), hèd' ongelijk (heb je ongelijk?). In niet vragende vormen vindt men er de d als het erop volgende woord met een klinker begint (ge doed u plicht niet), maar na k, p, t, ch, s, sch, en f vindt er assimilatie tot t plaats. J. Vercoullie vermeldt voor het West-VlaamsGa naar voetnoot8 daarentegen geen d, Is. Teirlinck geeft die voor Zuid-Oost-VlaanderenGa naar voetnoot9 evenmin. A. de Vin vermeldt hem niet voor Schouwen-Duiveland.Ga naar voetnoot10 Op OverflakkeeGa naar voetnoot11 bestaat er een wisseling van t en d in de sandhi: voor vocaal wordt t tot d, maar dat gebeurt ook buiten de werkwoordsvormen (mid Aoltje mee; daddek ‘dat ik’; wadden môoje jûun ‘wat een mooie uien’), zodat er, althans voor het tegenwoordige dialect, geen fonologische vorm /d/ behoeft te worden aangenomen. Ook Oud-BeierlandGa naar voetnoot12 heeft geen d voor de 2e en 3e p. enk. en de imp. In het overige Zuid- en Noord-Holland komt hij, tegenwoordig althans, evenmin voor.
3 Het kustgebied van Vlaanderen tot de Wadden vertoont in de huidige dialecten dus geen spoor van een /d/ als fonologische vorm van de persoonsuitgang van de 2e en 3e persoon enk. Dat betekent niet, dat die er nooit geweest is. De | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Walewein bijvoorbeeld, een Westvlaamse tekst in een handschrift uit 1350, heeft wel degelijk vormen als hoerdi c.s. Ook in middeleeuwse teksten die in Holland geschreven zijn, komen zulke vormen voor. Terwijl, globaal genomen, een Belgisch-Nederlands dialectgebied de oude fonologische vorm /d/ voor de persoonsuitgang van de 2e en 3e p. nog bezit, is hij blijkbaar te eniger tijd in het kustgebied verloren gegaan. De oude morfonologische regel: Persoonsuitgang 2e en 3e p.s. → /d/ is daar vervangen door de regel: persoonsuitgang 2e en 3e p.s. → /t/ Deze vervanging leidt dus in dit gebied tot een wijziging in de lijst van suffixen in het lexicon van de grammatica.
4 Het is niet moeilijk te raden, wanneer de vervanging van de oude regel zich heeft voorgedaan. Dat moet gebeurd zijn nadat het enclitische -i van de tweede persoon in de kuststreek verloren was gegaan, doordat het vervangen werd door je, als ongeaccentueerde vorm van ji. Dit ongeaccentueerde je, dat een duidelijker herkenbare vorm van ji was dan i en fonisch meer overeenstemde met de ‘verbogen’ vorm ju (jou), kon de rol van het oude enclitische pronomen overnemen. In welke tijd de ongeaccentueerde vorm je in zwang gekomen is, is niet precies te zeggen. In de dingtalen van Aardenburg e.a. komt enclitisch je voor het eerst voor in de tweede helft van de 14de eeuw; het proclitische je is niet vóór 1600 in geschrifte aangetroffenGa naar voetnoot13, maar dat impliceert niet, dat het dan niet al lang in de gesproken taal heeft bestaan. Het belangrijkste gevolg van de vervanging van i door je was, dat dit laatste de /d/ niet beschermde tegen verlies van stem. Ook in de taal van de volwasenen, voor wie de /d/ als fonologische vorm van de uitgang gold, ontstond door verlies van stem een secundaire fonologische vorm zoals /hoortje/ (met /t/ uit /d/), die in de fonetische representatie van de taaluiting eveneens een t heeft. Dit had tot gevolg, dat de taalverwervende kinderen nergens meer een /d/ als persoonsuitgang aangeboden kregen en slechts tot een /t/ als fonologische vorm van de persoonsuitgang konden komen. Dat moet geleid hebben tot de ondergang van de oude regel uit de taal der volwassenen en het tot stand komen van de nieuwe in de taal van de kinderen.
Utrecht, Instituut De Vooys b. van den berg |
|