| |
| |
| |
Aankondigingen en mededelingen
Computer-taalkunde als nieuw vak?
Op 28 november 1974 sprak H. Brandt Corstius een rede uit bij de aanvaarding van het ambt van buitengewoon lector in de automatische informatieverwerking bij de faculteit der economische wetenschappen van de Erasmus[-]Universiteit te Rotterdam. De titel van de in druk verschenen rede is: Weer een nieuw vak? Taken en grenzen van de computer-taalkunde. De nieuw-benoemde lector zet daarin uiteen wat onder computer-taalkunde verstaan moet worden en licht dat toe met een paar zeer begrijpelijke voorbeelden. Via een bespreking van de mogelijkheden en moeilijkheden van de mechanische vertaling komt Brandt Corstius tot een positiebepaling van zijn vak tegenover informatica, taalkunde en psychologie; ook de terminologische verschillen tussen algebraïsche, kwantitatieve en statistische taalkunde passeren daarbij de revue. Computer-taalkunde is volgens de auteur geen nieuw vak, maar niets anders dan de voortzetting van de taalkunde met nieuwe middelen.
Het is weinigen gegeven over een zo specialistisch onderwerp zo lucide en onderhoudend te schrijven als H. Brandt Corstius. Behalve de zeer duidelijke uiteenzetting waarom Chomsky zich tegen het idee verzet dat zijn werk iets met computers te maken heeft, maakt ook de beknopte bibliografie van de computer-taalkunde van 1954-1974 de publikatie van deze rede extra waardevol. Het betoog is uitgegeven door de Universitaire Pers Rotterdam.
M.C.v.d.T.
| |
De mens als taaldier
Onder de titel Het taaldier mens heeft de Leuvense hoogleraar in de algemene taalwetenschap, F.G. Droste, een boek over het verschijnsel taal gepubliceerd. De auteur ziet de taal als het meest essentiële bezit van de mens, datgene wat de mens tot mens maakt en wat hem onderscheidt van de dieren. Door vele dierpsychologische onderzoekingen van de laatste tijd is de visie op de mens nogal wat veranderd. Menselijke agressie, hiërarchisch denken, sexuele drift en liefdesspel blijken evenzeer op een animaal verleden terug te gaan als vriendschap, opofferingsgezindheid en sociaal gedrag überhaupt. De taal is echter datgene wat de mens een eigen ontwikkeling heeft laten doormaken. Psychologisch en fysiologisch is dat aantoonbaar, zozeer zelfs dat taal als instandhoudingsmechanisme van de soort beschouwd mag worden. Bij alle denkbare vecht- en leefvormen, bij discriminatie en liefdesverklaringen, bij agressie en sociaal contact, geloofsverkondiging en massamoord, is de taal van wezenlijk belang. Droste zet uiteen hoe de mens door zijn taal in een isolement gedreven wordt, maar tevens hoe menselijke wezens door taal aan elkaar gebonden worden.
In een reeks van vijftien hoofdstukken geeft de schrijver een beeld van dit alles: via biologische en fysiologische aspecten van mens en dier - waarbij Wickler, D. Morris, Konrad Lorenz, maar ook Darwin en Freud onder vele anderen op de achtergrond staan - wordt de psychologische en sociologische kant van de mens en zijn taal benaderd - waarbij Droste zich uiteraard het meest op
| |
| |
eigen gebied beweegt. De wat al te bescheiden ondertitel van dit boek luidt: een pamflet en Droste licht dat toe met de volgende woorden: ‘Een pamflet is een geschrift waarvan de ratio geborgen ligt in de emotionaliteit. Het wil overtuigen, en kiest dus liever de levendigheid van argumentatie dan de wetenschappelijkheid van structuur. De pamflettist gelooft in eigen gelijk en belijdt dit op polemische wijze’ (blz. 9). Zo komt het dat dit boek geen technische uiteenzetting geworden is; oorspronkelijk was het ook bedoeld voor Drostes niet-taalkundige vrienden. Dat neemt niet weg dat het betoog terminologisch gezien af en toe wel hoge eisen stelt aan de niet-taalkundig geschoolde lezer (we denken aan de passage over het spreekapparaat op blz. 38 en over paradigmatische en syntagmatische elementen op blz. 48, 49). Voor de taalkundig geïnteresseerde zijn vooral Drostes beschouwingen over groepstaal, discriminatie, politiek taalgebruik, klankconditionering en het misverstand in de laatste vijf hoofdstukken de moeite van het lezen waard. De prijs van Het taaldier mens is f 15,-; het is uitgegeven door Ambo te Bilthoven.
M.C.v.d.T.
| |
Uitspraakwoordenboek herdrukt
Bij de uitgeverij ‘De Nederlandse Boekhandel’ te Antwerpen/Utrecht verscheen de tweede druk van het Groot uitspraakwoordenboek van de Nederlandse taal van R.H.B. de Coninck, die zelf deze herdruk niet meer heeft mogen beleven. Het doel van De Conincks woordenboek is een praktisch referentiewerk voor dagelijks gebruik te zijn. Het geeft de uitspraak en accentuering van ongeveer 100.000 woorden, waarbij geen barbarismen en provincialismen voorkomen en evenmin aardrijkskundige namen en eigennamen. Aan het woordenboek zelf gaat een inleidend gedeelte vooraf, waarin de fonetische tekens worden toegelicht en aanwijzingen voor het gebruik vermeld staan. Ook wordt verantwoording afgelegd van de omstreden termen ‘algemeen beschaafd’ of ‘algemeen verzorgd’. De auteur heeft ernaar gestreefd een weergave van objectief waargenomen feiten te geven, niet van een persoonlijke voorkeur voor deze of gene uitspraak, wat resulteert in de vermelding van verschillende uitspraakvarianten bij zeer veel woorden. Dit boek is vooral van nut voor buitenlanders, maar ook voor ieder die twijfelt over de juiste uitspraak of accentuering van een bepaald woord. Het boek kost ingenaaid Bfr. 350 of f 26.90 en gebonden Bfr. 450 of f 32.90.
M.C.v.d.T.
| |
Mededelingen van het Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde. No. 26 (december 1974)
Het onderdeel Kroniek van dit jaar is verzorgd door de nieuwe medewerker H.J. Beekveldt. Hij dringt er bij de trouwe invullers van de vragenlijsten op aan, de moed niet te verliezen en hun medewerking niet op te geven, als ze soms weinig gegevens kunnen verstrekken: de aard van de gevraagde gegevens - vooral die betreffende volkskunde - brengt dit nogal eens met zich mee. Verder doet
| |
| |
hij een beroep op jonge mensen, de plaats in te nemen van teruggetreden of overleden oude lijstinvullers, die onder de kopjes Ter nagedachtenis en Afscheid worden vermeld. Uit Gelukwensen blijkt, dat er heel wat mensen van tussen de 80 en 95 jaar hun medewerking blijven verlenen. Men vindt verder een overzicht van de bijeenkomsten, bezoeken, publicaties en de gemaakte bandopnamen, alsmede van de personeelsverandering op het instituut en de vragenlijsten en contacten. In verband met de vragenlijst over het broodbakken, die naast andere bij deze mededelingen gevoegd is, is het verhaal van een medewerkster uit Kloosterzande afgedrukt, waarin zij vertelt van het broodbakken bij haar moeder thuis omstreeks 1908. H. Buitenhuis droeg een schetsje betreffende de verbreiding van familienamen bij en kan daarin o.a. laten zien, dat stad en provincie Utrecht wat de familienamen betreft een aparte plaats in nederland innemen. H. Heikens schrijft op onderhoudende wijze over de opzet van sociodialectologisch onderzoek.
B.v.d.B.
| |
Een nieuw werkboek voor 17de-eeuws
Onder de titel Grammaticale interpretatie van zeventiende-eeuwse teksten heeft C. van de Ketterij een werkboek ten behoeve van de vertaling van 17de-eeuwse teksten samengesteld, dat een tegenhanger vormt van zijn boek betreffende de vertaling van Middelnederlandse teksten. De teksten zijn dus voorzien van grammaticale vragen, die de aandacht op eventuele moeilijkheden of valkuilen vestigen en bij een correcte beantwoording bij kunnen dragen tot een juiste vertaling. Het boek bevat een ruime en afwisselende keus van literaire teksten in poëzie en proza van verschillende moeilijkheidsgraad. De beperking tot het literaire taalgebruik berust op praktische overwegingen: de literatoren profiteren ervan bij hun onderwijs en de afgestudeerden bij de uitoefening van hun beroep. Het aantal van de gepresenteerde teksten is groot genoeg om de gebruiker met de voornaamste syntactische en semantische eigenaardigheden van het literaire 17de-eeuws te confronteren.
Het boek is verschenen bij H.D. Tjeenk Willink (Groningen, 1974), telt 176 bladzijden en kost ingenaaid f 21,-.
B.v.d.B.
| |
Dutch studies
Met de verschijning, eind vorig jaar, van het eerste deel van Dutch studies, an annual review of the language, literature and life of the Low Countries, is een langgekoesterde wens in vervulling gegaan. Een van de gevaren die een wetenschap als de neerlandistiek bedreigen, is een zekere huisbakkenheid, gevolg van het feit dat het gros van de publikaties uitsluitend bestemd is voor een Nederlandstalig publiek. Daardoor blijft niet alleen veel waardevol werk buiten de grenzen totaal onbekend, maar blijft de neerlandistiek ook verstoken van de
| |
| |
noodzakelijke toetsing aan de maatstaven die elders worden aangelegd. Van dit gevaar zijn de docenten in het Nederlands aan buitenlandse universiteiten zich beter bewust dan hun collega's in Nederland en België. Uit hun midden, uit de kring van de Internationale Vereniging voor Nederlandistiek, is dan ook het initiatief tot oprichting van dit Engelstalige jaarboek (waarin overigens ook bijdragen in het Frans en Duits kunnen verschijnen) afkomstig. Meer dan vier jaar plannenmaken en voorbereiding zijn voorafgegaan aan het resultaat dat thans voor ons ligt: een 216 pagina's tellend, typografisch welverzorgd jaarbock, onder redactie van vier voormannen van de buitenlandse neerlandistiek: P. Brachin (Sorbonne), J. Goossens (Munster, Leuven), P.K. King (Cambridge) en J. de Rooij (Amsterdam). Aan hun ‘Editorial statement’ ontleen ik de volgende zinsneden: ‘each issue will consist for the most part of articles by writers in the Netherlands and Belgium or abroad, either written especially for this periodical or previously published elsewhere, on Dutch language and literature or related topics in general linguistics, general and comparative literature and cognate subjects. The emphasis will be on information and orientation.’
Slechts voor een kort overzicht van de inhoud is hier plaats. In de afdeling ‘Linguistics’ zijn drie studies opgenomen waarvan al eerder een Nederlandse versie was verschenen: J. Goossens, ‘Germanic studies in Germany and their relation to the study of German and Dutch’ (cf. Ons erfdeel 15 (1972)); H. Schultink, ‘Modern Dutch grammar as a science’ (cf. Verslag van het Vierde Colloquium van hoogleraren en lectoren in de nederlandistiek aan buitenlandse universiteiten, 's-Gravenhage-Gent, 1973); en C.F.P. Stutterheim, ‘Accentual relationships as viewed and used in language’ (cf. FdL 13 (1972)).
De afdeling ‘Literature’ telt vijf bijdragen: M.J.M. de Haan, ‘A philological paternity test’ (cf. Ntg 66 (1973)); W.A.P. Smit, ‘The Dutch theatre in the Renaissance - a problem and a task for the literary historian’ (cf. Med. KNAW, afd. Lett., N.R. 27, nr. 4 en Twaalf studies, Zwolle, 1968); L. Rens, ‘The project on Renaissance drama in Antwerp’ (cf. Ntg 65 (1972), p. 150-51), met onder meer de bij het onderzoek gebruikte vragenlijst, ingevuld voor Costers Ithys; C.A. Zaalberg, ‘Studies on Hooft, 1947-1972’ (een terugblik op een kwarteeuw Hooft-onderzoek); en E.M. Beekman, ‘Blue skiff of the soul; the significance of the color blue in Paul van Ostaijen's poetry’. De afdeling ‘History’ wordt gevormd door een beschouwing over ‘Johan Huizinga (1872-1945)’ door W. Thys, de omgewerkte tekst van een gastcollege, gegeven aan de Karl Marxuniversiteit te Leipzig.
Vervolgens zijn er ‘Reviews’, van delen uit de reeks Literaire verkenningen door H.W.J. Vekeman, van het verslag van het Gentse Veldeke-symposion door D.H. Green en van Shetter's The pillars of society door Ch. Wilson. In de daarop volgende afdeling ‘General information’ vindt men een uitvoerig bibliografisch overzicht van ‘Source material for the study of Dutch literature’ door W. Gobbers; de afdeling ‘Bibliography’ bevat een bibliografie van ‘Dutch studies written in English 1962-1971’ door P.K. King en een grotendeels met behulp van de BNTL samengestelde lijst van ‘Publications on Dutch language and literature in languages other than Dutch’ voor zover verschenen in 1971, door W. Gobbers.
| |
| |
Dutch studies verdient in het buitenland een goed onthaal te krijgen; het moge zich ook verzekerd kunnen weten van belangstelling en desgevraagd medewerking van binnenlandse neerlandici! Het redactie-adres is dat van de NUFFIC, Molenstraat 27, Den Haag; de uitgever is Martinus Nijhoff; de prijs is f 46,80.
w.p.g.
| |
Feodaliteit
Op 19 en 20 oktober 1973 heeft het Nederlands Historisch Genootschap te Driebergen een congres georganiseerd, gewijd aan de feodaliteit. De vijf voordrachten die bij die gelegenheid zijn gehouden, zijn thans verschenen in de Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden 89 (1974), afl. 2. De Amsterdamse mediëvist C. van de Kieft vraagt zich in zijn openingsrede af ‘wat betekent het als we spreken over de feodale maatschappij der middeleeuwen in Europa?’ Hij omschrijft zijn doelstelling als ‘een onderzoek naar de mogelijkheid van een karakteristiek’. Het resultaat daarvan is negatief: ‘van een feodale maatschappij der middeleeuwen in West- en Midden-Europa kan moeilijk sprake zijn’, er valt geen coherentie en infrastructuur aan te wijzen, berustend op een systeem van feodo-vazallitische betrekkingen.
R.C. van Caenegem uit Gent behandelt ‘De feodaliteit in Engeland van Willem de Veroveraar tot Magna Carta’, B.H. Slicher van Bath de ‘Feodo-vazallitische verhoudingen en agrarische maatschappij-structuur’. Voor de neerlandicus is in het bijzonder van belang ‘Het beeld van feodaliteit en ridderschap in middeleeuwse literatuur’ door W.P. Gerritsen. Aan de hand van het verhaal over de kroning van Lodewijk de Vrome in Le couronnement de Louis, dat volkomen strijdig is met de historische feiten, stelt Gerritsen dat de gegeven voorstelling van zaken eerst begrijpelijk wordt wanneer men haar interpreteert als onderdeel van een literair werk met een politieke strekking, geschreven kort na 1131: ‘onder het mom van het verleden [krijgen] eigentijdse denkbeelden gestalte’.
Vervolgens wordt een krijgsraad in het Chanson de Roland onder dit gezichtspunt geanalyseerd, en ook hier blijkt Charlemagne ‘Capetingische “Realpolitik” [te] bedrijven’. Het is het eerste symptoom van een verschijnsel dat men in de latere ‘epics of revolt’ - daterend van na 1180 - telkens aantreft: ‘de feodale relaties dragen [er] vrijwel steeds een [...] conflictueus karakter’. Er lijkt reden te zijn om een zeker verband te leggen met de toenemende macht van de Franse koningen in die tijd.
Op vergelijkbare wijze valt Galfredus van Monmouth's Historia Regum Brittanniae te interpreteren als een ‘fictionele vertaling’ van de dynastieke en politieke bedoelingen der Normandische vorsten op de Engelse troon: Artur is een duidelijke tegenhanger en concurrent van Karel de Grote, hij representeert een anglonormandische (literaire!) visie op de feodaliteit, de kameraadschappelijkheid van de heersende klasse.
De conclusie luidt ‘dat de feodaliteit als zodanig [...] nooit een litterair thema is geweest [...] Het [zijn] slechts enkele facetten van het feodale complex die in de litteratuur worden weerkaatst’.
| |
| |
In de laatste voordracht stelt C.W. Mönnich ‘De feodaliteit in de christelijke reflexie’ aan de orde. Hij komt tot de conclusie ‘dat wij het woord “feodaliteit” niet kunnen gebruiken ter kenschetsing van de christelijke reflexie tussen 1000 en 1300’.
a.l.s.
| |
Jaarboek ‘Letterkunde’
Het Jaarboek [van de] Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1972/73 (Leiden, 1974) opent met een rede van voorzitter G. Borgers: ‘Visie op visuele poëzie’, waarin een overzicht wordt gegeven van ontstaan en ontwikkeling der ‘concrete’ poëzie en haar uitlopers: de visuele en de auditieve dichtkunst, waarvan hij als belangrijkste kenmerken de objectiviteit, de reductie en het internationale karakter signaleert. Een drietal lezingen over Vestdijk is eveneens opgenomen in de afdeling ‘Verhandelingen’: Kees Fens sprak onder de titel ‘Romans in duodecimo’ over de aldus gekwalificeerde Essays en vroeg zich daarbij af of het ‘te veel gezegd is, het merendeel ervan te zien als bezinningen van de romanschrijver Vestdijk, die zich dan in zijn bezinning niet van zijn romancierzijn kon losmaken’; de ‘scheiding tussen de romancier Vestdijk en de essayist, althans van Essays in duodecimo, lijkt [Fens] een kunstmatige’.
Martin Hartkamp, editeur van Vestdijks Verzamelde gedichten, beproefde een interpretatie van de ‘Apollinische ode’ - volgens de auteur zelf zijn beste gedicht - aan de hand van een door Vestdijk opgestelde toelichting die in diens nalatenschap werd aangetroffen. Hartkamp verbindt er zelfs een indeling van Vestdijks oeuvre aan in drie perioden, ‘waarvan de eerste overwegend Dionysisch en de laatste Apollinisch is. De middenperiode geeft een konfrontatie van de beide uitersten te zien.’ De ‘Ode’ zou dan de schakel tussen de eerste en de middenperiod vormen. Margaretha H. Schenkeveld ten slotte, behandelde onder de titel ‘Een zogenaamde splitsing’ een thema uit Het glinsterend pantser: ‘de centrale vraag van het boek: is de auteur schepper of herschepper?’ Zij oppert: ‘Via de figuur van Victor Slingeland als dirigent komt S. erachter dat de schrijver in wezen niet schepper, maar herschepper is [...] om de complexiteit van het schrijverschap te verbeelden is er een splitsing in twee personen noodzakelijk.’
Als gebruikelijk is het grootste deel van het Jaarboek gevuld met ‘Levensberichten’. In een sympathiek stuk schrijft Pierre H. Dubois over de markante persoonlijkheid van de ten onrechte vergeten dichter Albert Besnard. Hans Edinga doet het levensverhaal van Clare Lennart, Jan Cartens dat van Pieter van der Meer de Walcheren en Willem Pée dat van Herman Teirlinck. Op wetenschappelijk terrein dienen hier vermeld te worden het vrij uitvoerige levensbericht over K. Heeroma door P.J. Meertens - genuanceerd en van veel begrip voor de gecompliceerde figuur van Heeroma getuigend - en dat van de Ruusbroec-specialist L. Reypens door Pater A. Ampe.
a.l.s.
| |
| |
| |
Jahrbuch für internationale Germanistik
Bij een andere - intussen de derde - uitgever: Herbert Lang, Bern - Frankfurt/Main, is vertraagd de vijfde jaargang (1973) verschenen van het Jahrbuch für internationale Germanistik. Het ‘Rahmenthema VI’ is: ‘Die Literaturwissenschaft und die Medien’. Friedrich Knilli schreef een inleiding onder dezelfde titel, waarin hij ervoor pleit ook de bewerkingen van literaire werken in de vorm van films, televisie- en radio-uitzendingen, en grammofoonplaten in het onderzoek te betrekken. Hij wijst erop dat onder invloed van de nieuwe media ook rechtstreeks daarvoor vervaardigde nieuwe vormen van literatuur zijn ontstaan (hoorspel, filmscenario's). Hij onderzoekt het begrip ‘medium’ en breidt dat uit van de fysiologische processen die te pas komen bij het lezen en spreken tot die bij het horen, beschouwt de aard van het ‘teken’, en demonstreert vervolgens de ‘Medien- und Zeichenabhängigkeit der Aussage’ aan het voorbeeld van de eerste scène uit Der zerbrochene Krug. De ‘heile Welt der Werkimmanenz [hat] ein Ende’. Het artikel eindigt met een overzicht van de ontwikkelingen in universitair onderwijs en research die het gevolg zijn van de verschoven probleemstelling. De oorzaken van de nodeloos agressieve toon van het stuk, zowel als van de weinig functionele marxistisch-rituele anathema's zullen wel in Knilli's plaats van vestiging (Berlijn) liggen.
E. Kämmerling tracht in ‘Die filmische Schreibweise; am Beispiel Alfred Döblin: Berlin Alexanderplatz’ te laten zien welke invloed de film op stijl en presentatievormen van proza kan hebben. De resterende drie artikelen: ‘Die Beziehungen zwischen Medium und Aussage, ein Faktor in der Reproduktion ideologischen Bewusstseins’ door F. Dröge; ‘Zur Soziologie der Massenkultur’ door Josef Schmid, en ‘Bestimmung der konstitutiven Bedeutungen von “gesellschaftlicher Arbeit” und “politischer Herrschaft” für Massenkommunikation im staatsmonopolistischen Herrschaftssystem’ door H. Holtzer, hebben weinig met literatuur uitstaande en houden zich ook nauwelijks met het fenomeen letterkunde bezig. De auteurs zijn in uiteenlopende mate dogmatische gelovigen. Men vraagt zich af of er over dit ‘Rahmenthema’, waarvan niemand het belang zal ontkennen, niet iets relevanters te zeggen ware geweest.
Een tweede sectie van het Jahrbuch geeft een aantal nieuwe bijdragen tot het vijfde ‘Rahmenthema’: ‘Ältere deutsche Literatur und Sprache - Warum? Wie? Wozu?’
‘Ein “Leitartikel” zur Altgermanistik’ van Hugo Kuhn is boos en sarkastisch van toon tegen de ‘Systemplaner’, ‘ob angeblich von “links” oder “rechts”’, die uit gebrek aan kennis van zaken niet begrijpen ‘dass auch und gerade Modelle aus einer richtig verstandenen Alt-Germanistik nötig sind für Erwerb, Übertragbarkeit und Praxis der Gegenwarts-Kompetenz in einem neuen, einem progressiven Fach Deutsch.’ Een rustig en, gezien de Duitse situatie, waarschijnlijk moedig, stuk van Roswitha Wisniewski: ‘Über den Sinn der Beschäftigung mit der älteren deutschen Literatur’, sluit daarbij in zekere zin aan en expliciteert o.a. een aantal peremptoire opmerkingen van Kuhn. Twee artikelen over de situatie van de oudgermanistiek in Engeland (door Peter Ganz) en Amerika (door Ria
| |
| |
Stambaugh en Petrus Tax) dragen een strikt feitelijk, op zichzelf instructief, karakter. De rubriek ‘Berichte über Forschungsvorhaben’ geeft eens te meer de indruk dat gecoördineerd onderzoek-beleid ook op ons terrein niet tot de onmogelijkheden behoort wanneer er behoorlijk uitgewerkte projecten worden opgezet die door ‘de tweede geldstroom’ gefinancierd kunnen worden. Het gaat in dit geval over ‘Spätmittelalterliche Forschungsvorhaben’ - gestart door een werkgroep uit Würzburg - en het plan voor een ‘Grammatik des Frühneuhochdeutschen’, afkomstig uit Bonn. Voor een neerlandicus om te watertanden! Twee nieuwe, veelbelovende, ‘Rahmenthemas’ worden o.m. aangekondigd: ‘Rhetorik und Literaturwissenschaft’ - voornamelijk met betrekking tot de laatste drie eeuwen - en ‘Literatur in Handel und Herstellung’.
Het tweede ‘Heft’ van de jaargang òveat een nieuwe uitgave van het ‘Internationales Germanistenverzeichnis’. Het is blijkbaar niet eenvoudig geweest de gegevens bij te werken: de opgave van de Universiteit van Amsterdam (neerlandistiek) is in elk geval een historisch curiosum van minstens vijf jaar geleden, de Vrije Universiteit bezit volgens deze lijst geen afdeling neerlandistiek. Men moet hopen dat deze verschijnselen niet exemplarisch zijn; anders is het verspild papier. Het is trouwens de vraag of een zó weinig naar onderzoeksterreinen gedifferentieerde naamlijst überhaupt erg zinvol is.
a.l.s.
| |
Knuvelder kijkt terug
Onder de titel Onachterhaalbre tijd, met op het omslag als toevoeging ‘Vijftig jaar grasduinen in literatuur’ heeft Gerard Knuvelder een ‘literaire’ autobiografie gepubliceerd (Den Bosch, Malmberg - en volgens het omslag ook: Brugge, Orion - [1974]; bibliografisch gesproken is dit een nogal aanvechtbare zaak). De auteur heeft zich welbewust willen beperken tot een boek waaruit blijken zou hoe hij ‘in de loop van “een halve eeuw” in “het letterkundige” evolueerde.’ Het is een in het algemeen gesproken goed, en vaak zelfs zeer plezierig, leesbaar verhaal geworden, al bestrijkt het natuurlijk - nu ja, ‘natuurlijk’! - maar een beperkt aspect van Knuvelders leven. Men zou zeggen dat het werk dat hij op literair-(historisch) terrein verzet heeft, genoeg is om een mensenleven te vullen, maar daarnaast is hij nog op velerlei gebied publicistisch actief geweest: sociaal, politiek, economisch, folkloristisch - in allerlei kranten en tijdschriften, waaronder Roeping, De nieuwe eeuw en Brabantia die hij een aantal jaren als (feitelijk of officieel) hoofdredacteur heeft geleid. Al uiterst jeugdig heeft hij zijn eerste sporen op het journalistieke pad gezet. Niet iedereen vult op zijn elfde jaar een hele pagina in een landelijk dagblad, zij het met het verslag van een Folkloristische Optocht.
Op zichzelf is de beschrijving van zijn weg naar de neerlandistiek een veelzeggend verhaal, en vooral de portretten van de mensen die hij daar ontmoette en die hem voorthielpen zijn de moeite waard. Jammer - voor de later lezer - is evenwel dat de toon vaak wat verontschuldigend is, in de geest van: wij wisten
| |
| |
toen nu eenmaal niet beter. Het strijdbare karakter dat hijzelf en zijn omgeving toen bezaten (werkelijke soldaten van de ecclesia militans), komt m.i. in het relativerende perspectief van de oudere, wijzere Knuvelder niet helemaal uit de verf. Maar het beeld van o.a. Moller, Van Duinkerken, Gerard Bruning en Van der Meer de Walcheren wordt toch wel verrijkt.
Literair-historisch belang heeft ook wat de auteur vertelt over zijn rol in Roeping en de problemen met De valbijl en De gemeenschap. Nieuw was - voor mij althans - dat er zelfs fusieplannen hebben bestaan tussen Roeping, De gemeenschap en... Leiding.
Interessant is natuurlijk ook de ontstaansgeschiedenis van het Handboek, al kan men zich afvragen of de uitvoerige beschouwing over Ermatingers Das dichterische Kunstwerk hier wel op zijn plaats is (ze maakt ook de indruk ingevoegd te zijn: eerst is er sprake van ‘het boek van [...] Ermatinger’, en pas vele bladzijden later komt de titel, die toch niet elke lezer vertrouwd zal zijn, op de proppen). Het ligt in de bedoeling dat Knuvelder te eniger tijd - moge hem nog een lang leven beschoren zijn! - een meer theoretisch geschrift over literatuurwetenschap en literatuurgeschiedenis zal publiceren. Daarin zullen zaken als deze - en de latere ontwikkeling van zijn opvattingen - ongetwijfeld uitvoeriger en in een geëigender context aan de orde komen.
a.l.s.
| |
De boeken van de Utrechtse Kartuizers
In een eerdere aflevering van deze rubriek (Ntg 66 (1973), p. 74-75) heb ik de aandacht gevestigd op de Leidse dissertatie van Dr. J.P. Gumbert. Ging het toen nog om een ‘Teildruck’ van een omvangrijk werk, thans is dit laatste, typografisch voortreffelijk verzorgd en verlucht met illustraties en 165 platen, in druk verschenen: J.P. Gumbert, Die Utrechter Kartäuser und ihre Bücher im frühen fünfzehnten Jahrhundert, Leiden, E.J. Brill, 1974. De prijs is f 110.-.
w.p.g.
|
|