‘Een liefde’, maar niet als medicijn
Een merkwaardige samengang, voorzover niet samenhang:
Van Deyssel verdedigt zich op 11 april 1888 tegen de arts Van Eeden, die - niet in deze hoedanigheid - zijn roman Een liefde besproken heeft: ‘De naturalist doet evenmin het werk van den medikus als hij ziekten of geslachtelijke zaken beschrijft, als hij het werk van den botanikus doet, waar hij een tuin met bloemen beschrijft.’ (Nawoord door Harry G.M. Prick in de herdruk van Een liefde, 1974, blz. 15). Van Deyssel geeft als voorbeeld de beschrijving van een verlossing in Zola's roman La joie de vivre [1884], vergeleken met zo'n beschrijving in een medisch werk. In het niet verzonden weerwoord van 21 april, waar Prick op wijst, gaat Van Eeden niet in op dit detail van de brief van Van Deyssel. (Briefw. Van Eeden-Van Deyssel, uitg. H.W. van Tricht en Harry G.M. Prick, Zwolle 1964, blz. 23-26). Maar als hij, na het verschijnen van zijn eigen roman Van de koele meren des doods in 1900, van kritici als Van Nouhuys en van Deventer, niet de eersten de besten, precies dezelfde verwijten te horen krijgt als hijzelf geuit had aan het adres van Van Deyssel (Van Nouhuys: ‘dit boek is het werk van den dokter meer dan van den kunstenaar’; Van Deventer: een ‘geneeskunstig treurspel’; Van Loon: ‘dat het toch eigenlijk in een medisch tijdschrift hoorde’; - zie H.C. Rümke's boek over Van de koele meren, Amsterdam 1964, blz. 11v., verwijzend naar een artikel van Van Tricht), - dan verdedigt Van Eeden zich tegen hen net als Van Deyssel indertijd tegen hemzelf, maar met een in dit licht merkwaardige toevoeging: ‘Geheel ten onrechte is dit werk beschouwd als de zielkundige studie van een min of meer pathologisch geval. Dit is de banale opvatting van oppervlakkig-denkende en gevoelende lezers.’ De kunstenaar heeft nl. heel andere motieven dan de man van wetenschap. (Voorwoord bij den tweeden druk, 1904, blz. 5.) En hij draait zich - als
hij zelfs ontkent dat zijn hoofdpersoon Hedwig Marga de Fontayne een ‘ziekelijk’ wezen is - in een bocht waar ook de welwillende Rümke hem niet uit kan halen (a.w. passim, m.n. blz. 49, 74, 82, 94, 104).
Tot zover is er nog niets echt merkwaardigs: de beide heren wensen enkel en alleen gehouden te worden voor wat zij met deze boeken zijn: romanschrijvers. En Van Eeden is het - nu puntje bij paaltje gekomen is - wijselijk met Van Deyssel eens geworden. Het merkwaardige zit in de man naar wie Van Deyssel als voorbeeld verwezen had: Emile Zola. Van hem was nl. al in 1880 de bundel Le roman expérimental verschenen (opstellen die voor een deel eerder in het Russisch gepubliceerd waren, in een te Sint-Petersburg verschijnend tijdschrift; - zie het voorwoord van Zola). En wat had Van Deyssel daar kunnen lezen en wat hééft hij er zonder twijfel gelezen? Het staat al op de eerste bladzij: mijn teorieën over de experimentele [lees voor het gemak: naturalistische] roman zijn gebaseerd op het gezaghebbende [en geruchtmakende] boek van de hoogleraar Claude Bernard [1813-1878] Introduction á l'étude de la médecine expérimentale [al van 1865]. En ik had het niet moeilijk: ‘Le plus souvent, il me suffira [zegt hij kwasi van tevoren] de remplacer le mot “smédecin” par le mot “romancier”.’ (Verderop maakt Zola het nog bonter, als hij het heeft over de verwantschap van de twee disciplines: ‘la médecine est encore regardée par beaucoup de personnes comme un art.’ Maar de romanschrijver verdient de naam artiest nóg meer dan de geneesheer, ‘puisqu'il se trouve plus enfoncé encore dans l'indéterminé.’ (p. 30v.))
Natuurlijk, bewondering en navolging kan ook te ver gaan. En Van Deyssel had groot gelijk dat hij zijn grote - maar als teoretikus wel erg naïeve, trouwens ook inkonsistente - meester hier niet volgde. Maar hij had toch kunnen vermelden dat hij de vader van het naturalisme als voorbeeld gebruikte in strijd met diens eigen opvattingen. Al zou dat, toegegeven, niet slim zijn geweest. Alleen maar eerlijk.
Overasselt, Vogelzang 5
karel reijnders
8 november 1974