De Nieuwe Taalgids. Jaargang 68
(1975)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 112]
| |
De invloed van J.J. Slauerhoff op de Chinese gedichten van Willem de MérodeJ.J. Slauerhoff en Willem de Mérode (pseudoniem van Willem Eduard Keuning, 1887-1939) hadden wat levensbeschouwing betreft weinig met elkaar gemeen. Het pessimistisch scepticisme van de eerste stond lijnrecht tegenover het reformatorisch, orthodox christen-zijn van de ander. Toch hebben ze in een bepaalde periode van hun dichterschap gedronken uit dezelfde bron: de Chinese lyriek, vol weemoedige maneschijn, oorlogsherinneringen en snijdend hartzeer om de scheiding van de geliefde. Slauerhoffs beroemdste Chinese bundel is Yoeng Poe Tsjoeng van 1930Ga naar voetnoot1; Willem de Mérode schreef in 1932 en 1937 de bundels Chineesche Gedichten en Ruischende BamboeGa naar voetnoot2 Opvallend is in alle drie de bundels de pessimistische inslag. Dat verwondert t.a.v. Slauerhoff niet, maar ook bij De Mérode treft in de vele verzen een weemoedige, vaak diep-melancholische toon. Een van de motto's van Chineesche Gedichten wijst al op de voortdurende aftakeling van het leven: ‘Vanaf hun hoogsten bloei worden de dingen oud. Laotse.’ Zijn eigen levensbeschouwing is er moeilijk in terug te vinden, als is hij lang zo zwartgallig niet als Slauerhoff. Ik ben dan ook geneigd, De Mérodes Chinese bundels als een bepaalde etappe van zijn oeuvre te beschouwen en niet als werken waarin de hele De Mérode met zijn visie op leven en dood te vinden is. Slauerhoff daarentegen komt ons in zijn Chinese verzen volledig als Slauerhoff tegemoet. Hoe dan ook, beiden bewezen hoezeer China en de Chinese cultuur van invloed kon zijn op Nederlanders. Maar natuurlijk moet de kring van beïnvloeding veel wijder getrokken worden. Eeuwen lang en tot op de dag van vandaag heeft de Chinese cultuur grote aantrekkingskracht voor de Westeuropese kunstenaar. Het kon wel eens zijn dat dat niet in de eerste plaats komt door het exotische karakter van de Chinese kunst, maar door de vele raakvlakken met het Westeuropese levensgevoel. Zo is ook de Chinese literatuur van o.a. Li Tai Po (698-762) en Thu Fu (712-770) bij ons bekend geworden, vooral in het eerste kwart van de 20e eeuw, toen de ‘neo-chinoiserie’ haar hoogtepunt bereikte in Duitsland. In die tijd verscheen de ene bundel Nachdichtungen na de andere. Hans Bethge publiceerde in 1907 zijn beroemde bundel Die Chinesische FlöteGa naar voetnoot3, Klabund (pseudoniem van Alfred Henschke) liet in 1916 zijn Nachdichtungen von Chinesische GedichteGa naar voetnoot4 | |
[pagina 113]
| |
verschijnen, Otto Hauser volgde met vertalingen van de gedichten van Li Tai PoGa naar voetnoot5, Richard Wilhelm stelde zijn Chinesisch-Deutsche Jahres- und TageszeitenGa naar voetnoot6 samen. In Nederland trokken deze Nachdichters grote belangstelling. ‘Deze vertalingen naar Chinese dichters gingen van hand tot hand; de studentenwereld was er vol van’, schreef Herman van den Bergh over de bundels van Bethge en Klabund en hij constateerde: ‘De neo-chinoiserie zat ten onzent wel bijzonder in de lucht.’Ga naar voetnoot7 Zo dronk ook Nederland van deze poëzie vol melancholie en verliefdheid, maar slechts weinigen begrepen dat deze literatuur ver van de Chinese bron was komen te staan. Bethge en Klabund b.v. vielen niet terug op het oorspronkelijke Chinees, maar vertaalden Engelse, Duitse en Franse prozavertalingen. En ze deden dat totaal verschillend. Ook tussen de werkwijzen van Slauerhoff en De Mérode is groot verschil. Voor het gemak onderscheid ik vier soorten vertalingen en/of bewerkingen, die zich alle aandienden en aandienen als Chinese poëzie. Wie dicht bij de bron wil blijven moet zich wel inwerken in de Chinese grondtekst, zich de zeer ingewikkelde dictie van het Chinese woordvers eigen maken en daarna, als een halve Chinees dus, gaan vertalen. Op deze manier werkte o.a. Donath in zijn Chinesische Gedichte aus drei Jahrtausende.Ga naar voetnoot8 De tweede methode, die noodged wongen gehanteerd wordt door niet-sinologen, is het maken van tweedehands vertalingen. Bethge maakte zo gebruik van prozateksten van Hans Heilmann (Chinesische Lyrik) en Judith Gautier (Le livre de jade). Hij was er zich van bewust dat hij op deze manier ‘nur einen dumpfen Abglanz von der Schönheit ihres ursprungliches Wesens’ verkreeg, maar hij troostte zich met de gedachte dat zelfs deze glans nog ‘köstlich’ wasGa naar voetnoot9 De glans verdofte ernstig toen Hélène Swarth op haar beurt Die Chinesische Flöte al te slaafs in het Nederlands vertaaldeGa naar voetnoot10. Ook een deel van Slauerhoffs Chinese gedichten zijn door vertaling uit het Engels ontstaan. Bij de derde werkwijze is eigenlijk geen sprake meer van vertalen, omdat de dichter aan de vertaling bewust eigen sfeer en stijl toevoegt. Slauerhoff nam voor vele van zijn Chinese verzen wel zijn uitgangspunt in de Engelse vertalingen van Waley, maar hij bracht ‘met voorbedachten rade’ een versombering aan, zoals R.P. Meijer heeft aangetoondGa naar voetnoot11. | |
[pagina 114]
| |
De laatste methode die ik hier aangeef (er zijn natuurlijk vele mengvormen mogelijk) brengt ons o.a. bij Willem de Mérode. Hij werkte wel heel ver van de bron af. In zijn bibliotheek stonden de vertalingen van Duitse Nachdichters. Hij las die en pikte er een aantal motieven uit op, die hij als kristallisatiepunten hanteerde voor eigen, originele gedichten, die hij wel ‘Chineesch’ noemde, maar die wat hun afkomst betreft weinig met China te maken hadden. De term neochinosierie kan er wel op toegepast worden. En toch is er, voor wie de Nachdichtungen van Bethge c.s. naast de eigen scheppingen van De Mérode legt, niet zo veel karakterverschil te ontdekken. De nieuwe creaties komen zeker niet minder Chinees over bij de lezer dan de vertalingen van vertalingen. Zijn eigen instelling zijn inlevingsvermogen en de nieuwe inspiratie brachten hem a.h.w. terug bij de bron. Geen wonder dat hij voor zijn beide bundels, maar vooral voor de tweede, de lof oogstte van Vestdijk, Ter Braak, Hoornik e.a., vooral vanwege de authenticiteit.
Dàt De Mérode motieven van anderen verwerkte is zeker. Hij schreef het na het verschijnen van Chineesche Gedichten aan allerlei mensenGa naar voetnoot12, o.a. aan Willem Kloos: ‘Het zijn geen vertalingen, die toch niet anders zijn, dan vertalingen vàn vertalingen, maar oorspronkelijke gedichten op Chineesche motieven.’Ga naar voetnoot13. Van wìe hij motieven overnam heeft hij in geen enkele brief, zover ik heb kunnen nagaan, vermeld. Om dat te ontdekken is het nodig zijn eigen gedichten nauwkeurig te vergelijken met de bundels van de Nachdichters die hij bezat, en ook met zijn boeken over de Chinese lyriek. Dat hij uit nog meer bronnen putte is niet aannemelijk, omdat hij in zijn woonplaats bijna volledig geïsoleerd leefde en daarom praktisch alleen aangewezen was op zijn eigen boeken. Zijn bibliotheek is na zijn dood in 1939 naar de Vrije Universiteit in Amsterdam verhuisd;Ga naar voetnoot14 aan de hand van zijn eigen boeken ben ik momenteel bezig aan een onderzoek naar zijn relatie tot de Nachdichters. Er zal waarschijnlijk uit blijken dat hij zijn | |
[pagina 115]
| |
meeste motieven ontleende aan Bethge en Klabund, waarbij dan nogal eens een verschuiving optrad. Een klein aantal gedichten is beïnvloed door Slauerhoff. In dit artikel hoop ik dat te bewijzen. De Mérode bezat de eerste, nog onvolledige, druk van Slauerhoffs Yoeng Poe TsjoengGa naar voetnoot1. Voorzover ik na kan gaan hebben twee gedichten uit deze bundel hun sporen nagelaten in de Chinese gedichten van De Mérode. Het eerste is ‘Herfst’ (Yoeng Poe Tsjoeng, p. 22). Men zou bijna kunnen zeggen dat hij op het tweede deel van dit gedicht een anti-gedicht schreef, n.l. ‘De Brief’ (Chineesche Gedichten, p. 8). Het is praktisch uitgesloten dat een andere Nachdichter hem beïnvloedde, want in de bundels die hij bezat komt geen vertaling voor van het (anonieme) Chinese origineel. Laten we de beide gedichten eens naast elkaar leggen. Eerst dat van Slauerhoff:
Herfst
Achter den herfst ademt de geest der koude,
De Noordenwind, verkillend, verdorrend.
Mijn leed is groot genoeg voor lange nachten,
De sterren staan voor mijn starende oogen,
Ze zagen de maan vol, den twaalfden dag,
En zijn gelaat leeg, den twintigsten dag.
Een vreemde uit het verre land kwam tot mij,
Hij haalde uit zijn kleed een langen brief
Die aanhief met: Vergeet mij niet -
Het blad was verder leeg, aan 't eind
Stond: Voor eeuwig vaarwel.
Ik borg hem in de plooi van mijn gewaad,
Drie jaren lang verbleekte het schrift niet,
Mijn hart is leeggebleven als de brief.
Zul je het weten of vermoeden?
En nu het gedicht van De Mérode:
De brief
De ruiter had zich naar mij toegebogen
En langde mij een brief van rijstpapier.
Ik heb mij voor uw ijlbode gebogen.
Uw teekens lispelden: kom spoedig hier!
Over het blad papier had gij de teekenbloemen
gestrooid met achtloos lief gebaar.
Geurig en zoet omslingerden me uw teekens.
't Ritselend papier werd in mijn handen zwaar.
Ik zeide tot den ongestuimen bode:
Onder mijn kleedren murmelt aan mijn hart
Achteloos lief het fluistren van een bode,
Een rijstpapier rust op mijn jagend hart.
| |
[pagina 116]
| |
De overeenkomsten zijn duidelijk: in beide gedichten brengt iemand (bij De Mérode een ruiter, bij Slauerhoff een vreemde) een brief naar de verlangende geliefde, die het stuk papier, na het gelezen te hebben, in het kleed wegbergt. Dat laatste motief komt bij de dichters al verschillend over. Slauerhoff zegt niet meer dan dat de brief in een plooi van het gewaad werd geborgen. De Mérode uit zich veel intenser: ‘Een rijstpapier rust op mijn jagend hart.’ Het grote verschil ligt in de inhoud van de beide brieven en in de reaktie van de geliefden daarop. Bij De Mérode is de inhoud positief, de brief dringt aan op een spoedig weerzien, de lettertekens zijn daarom geurig en zoet, de geliefde wordt erdoor in vuur en vlam gezet en vertoont alle psychische en fysische reakties die men mag verwachten van iemand die na lang wachten de beminde terug hoopt te zien. Het gedicht past goed bij de bannelingenlyriek van de Chinese hofdichters, die op hun beurt allemaal wel eens van het of verbannen werden. In die verbanningsperioden ontstond dan menig gedicht vol weemoed over de scheiding van de geliefde en verlangen naar de hereniging. Bovendien past het gedicht in De Mérodes eigen oeuvre, waarin juist het gescheiden zijn van de geliefde een grote plaats inneemt. De motieven van Slauerhoff keren bij De Mérode gepositiveerd terug. Slauerhoff heeft het over een brief die het gescheiden zijn consolideert (‘Vergeet mij niet.’ ‘Voor eeuwig vaarwel.’) en verder leeg is. De reaktie van de geliefde wordt met negatieve motieven getekend: een leeg hart, vraagtekens. Men zou zelfs van een omkering van motieven bij De Mérode kunnen spreken, die m.i. toe te schrijven is aan de positievere levensinstelling van De Mérode. Slauerhoff stortte voortdurend in de afgrond van het tragische levensgevoel, De Mérode balanceerde daar ook nogal eens boven, maar moest vanuit zijn christenzijn steeds terugkeren naar veiliger grond onder zijn voeten en naar positiever waarden. Ik moet toegeven dat van zijn christelijke overtuiging op vele bladzijden van zijn Chinese bundels niet veel blijkt, maar uit ‘De brief’ blijkt er toch wel iets van, zeker als we het gedicht confronteren met ‘Herfst’ van Slauerhoff.
De Mérode herlas de bundels die hij bezat intensief en vele keren. Hij had er in zijn renteniers- en kluizenaarsleven alle tijd voor. Vele motieven en regels bleven bij hem hangen en soms vinden we ze terug in zijn eigen poëzie, zoals dat met vele dichters het geval is. Blijkbaar heeft vooral één gedicht van Slauerhoff hem geïntrigeerd. Ik meen n.l. dat tot drie keer toe bepaalde motieven eruit in zijn Chinese gedichten terug te vinden zijn. Het betreft ‘De doode beminde’ (Yoeng Poe Tsjoeng, p. 12):
De doode beminde
Ik hoor niets meer van haar en vroeger
Was 't ruischen van haar gewaad al vreugde,
Leeg en stil staat haar zaal,
Stof hoopt zich op, ongestoord,
Blaren ritselen verlangend langs 't raam.
Hoe kan ik haar dan missen?
| |
[pagina 117]
| |
Daar op dat gordijn,
Gleed haar schim er niet langs,
Ruischte haar rok niet?
Kom, kom toch terug!
Slauerhoff doet hier, aan de hand van het vertaalde oorspronkelijke Chinese gedicht van Li Foe Yen, een Achterbergiaanse poging op papier het kontakt met de geliefde dode te herstellen. In de gedichten van De Mérode waarin ik reminiscenties aan ‘De doode geliefde’ meen te bespeuren, gaat het niet in alle gevallen over een gestòrven geliefde, maar op de achtergrond staat wel een scheiding die soms even definitief kan zijn als de dood. Ik citeer het eerste (Chineesche Gedichten, p. 14):
Wachten
Viel er een kleine regen in den nacht?
Een kraalgordijn heeft even zich bewogen,
Ik luister, en ik houd mijn adem in.
Ik stond voor een verlicht papieren venster.
Mijn nagel gleed langs het doorschenen vlies,
En daadlijk viel een groote duisternis.
Het kraalgordijn heeft even zich bewogen.
Daar achter hoopt en luistert een, snel ademend.
Ik luister, en ik houd mijn adem in.
Zoals bij Slauerhoff een beweging langs het gordijn de terugkeer van de geliefde suggereert, zo heeft in het gedicht van De Mérode een trilling van het kraalgordijn tot gevolg dat de ik-figuur de adem inhoudt, want daarachter is iemand, van wie de titel van het vers de indruk geeft dat het de geliefde is. In ‘Wachten’ klinkt echter meer hoop door: de geliefde leeft, de trilling van het gordijn berust op waarneming, het werkwoord hopen wordt uitdrukkelijk gebruikt. Slauerhoff spreekt slechts over een schim, die er misschien niet eens was.
Enkele motieven uit De Mérodes gedicht ‘Melancholisch’ (Chineesche Gedichten, p. 19) sluiten dichter aan bij ‘De doode beminde’ van Slauerhoff, omdat er sprake is van een veel sterker gevoel van gescheiden zijn.
Melancholisch
Helaas, helaas, helaas, de zomer ging.
De laatste boot is over 't meer vertrokken.
Er is geen lied meer uit de luit te lokken.
Zwart werd de laan, die vol met lichten hing.
| |
[pagina 118]
| |
Een bedelkind is reeds naar buit op zoek:
Een doode lampion terzij gesmeten.
Hart, uitgebrand, verfomfaaid en vergeten,
Wie zal u vinden in uw duistre hoek?
Het water ruischt zacht als een zijden rok,
Het kabbelt als het klappen van sandalen.
Een lampion, traag schomlend aan haar stok,
Houdt stil voor mijn bewogen ademhalen.
Een kalm gelaat ziet me als herinnering.
Een stap versterft omruischt van zijden rokken.
De laatste mensch is langs mij heen getrokken.
Helaas, helaas, helaas, de zomer ging.
De ik-figuur wordt door een kalm gelaat gezien als herinnering, dus als iemand die weg is en nooit terug zal komen. In wezen is hetzelfde aan de orde in het vers van Slauerhoff, waarin wel verlangd wordt naar hereniging, waarin zelfs de dood wordt uitgedaagd, maar dat uitloopt in een slotregel met meer wanhoop dan hoop. Een belangrijk motief hebben beide dichters gemeen: de ruisende rok, het symbool van de geliefde die ver weg is, onoverbrugbaar ver.
Veel meer raakpunten heeft hetzelfde gedicht van Slauerhoff met ‘De doode keizerin’ van De Mérode, dat vijf jaar later geschreven werd dan ‘Wachten’ en ‘Melancholisch’Ga naar voetnoot15
De doode keizerin
De keizer rustte; zeven mandarijnen
Tezaâm gekoppeld met hun lange staarten,
Trokken op roodgezoolde vilten laarzen
De jonk zeer statig aan een zijden lijn.
De keizer rustte; zijn naar generzijds
Ontwaakte ooren hoorden in het ruischen
Van riet en water de verstilde schreden
Der nog geen vlam geworden keizerin.
In beide gedichten is de geliefde dood, in beide heeft de partner zijn zintuigen tot het uiterste gescherpt om te kijken naar een beweging of te luisteren naar een gerucht in de verte, van de overkant van het graf. De ik-figuur bij Slauerhoff meent inderdaad een schim te zien glijden, de keizer bij De Mérode hoort inder- | |
[pagina 119]
| |
daad de verstilde schreden van de dode, nog niet gecremeerde keizerin. Een groot verschil is dat De Mérodes gedicht objectief en tamelijk nuchter een aantal waarnemingen weergeeft, terwijl het gedicht van Slauerhoff eindigt met een wanhopige cri de coeur.
We kunnen concluderen dat De Mérode Slauerhoff op zijn eigen manier verwerkte. Hij verzette zich blijkbaar tegen de al te zwarte tinten van diens melancholie. Ook de zwaarmoedigheid waarmee De Mérode zijn gedicht ‘Melancholisch’ opbouwde blijft binnen de perken van de Chinese melancholie, zoals hij die kende uit de Nachdichtungen. Dat schept distantie tot de methode van Slauerhoff, die herhaaldelijk zijn eigen somberheid nog eens aan de weemoed van de Chinese dichters toevoegde. Simon Vestdijk wees daar al op, toen hij de tweede bundel Chinese gedichten van De Mérode Ruischende Bamboe recenseerdeGa naar voetnoot16. Nadat hij de bundel gekwalificeerd had als ‘prachtige Chineesche verzen’, schreef hij: Het genre ligt De Mérode wel zeer, - wellicht zelfs meer dan Slauerhoff, bij wien het oneindigheidsverlangen, de korzelige verdroomdheid eerder aandoen als een Westersch (want individualistisch, ‘faustisch’) element; overigens maakt dit bij-accent juist een der grootste bekoringen uit van Slauerhoff's Chineesche poëzie. De Mérode is Hollandscher dan Slauerhoff, en daarom misschien ook Chineescher (waarbij men niet hoeft te denken aan het bekende denigreerende oordeel over ‘de Chineezen van Europa’!); van ouds is hij de dichter der kleine dingen, der bibelots; manestralen door kraalgordijnen, gele vogels, gele tralies, de chinoiserie van lakachtige finesses, die men hier bewonderen kan, en die een zelfstandig leven blijft leiden, ook wanneer de weemoed, de tragiek of de philosofie diepere grondtonen aanslaat, dit alles komt niet onverwacht voor de kenners van De Mérode's werk; China, in zulk een archaïsch afgesloten sfeer, was de voorbestemde droom voor dezen dichter. Zutphen, Prins Bernhardlaan 17 hans werkman 31 juli 1974 |
|