| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Dr. W. Drop en Drs. J.H. de Vries: Taalbeheersing. Handboek voor taalhantering. H.D. Tjeenk Willink bv/Wolters Noordhoff, Groningen 1974. Ing. f 22,50. 199 pp.
In deze bespreking wil ik me beperken tot het beantwoorden van de vragen:
- | hoe zit het boek in elkaar? |
- | waar gaat het over? |
- | wat is het waard? |
De beantwoording van de laatste vraag is in feite de taak van degene die dit boek gebruikt zoals het bedoeld is: het is een instructieboek, een ‘doe’-boek, een boek ‘om mee te werken’. Deze gebruikswaarde kan het best worden beoordeeld aan de hand van het in het vooruitzicht gestelde oefenboek dat binnenkort zal verschijnen of inmiddels al verschenen is, en ‘dat dit boek pas completeert als gebruiksboek’ (p 6).
In díe zin heb ik het boek niet gebruikt. De waarde-vraag wil ik beantwoorden met enige opmerkingen over de visie op taalbeheersing die aan dit boek ten grondslag ligt.
Hoe zit het boek in elkaar en waar gaat het over?
Na het voorwoord is de inhoud onderverdeeld in drie Afdelingen:
Afdeling A: Verbale communicatie
Afdeling B: Preliminaire vaardigheden
Afdeling C: Beoefening van verbale communicatie.
Het accent ligt nadrukkelijk op C: de auteurs bedoelen dit boek uitdrukkelijk als een gebruiksboek (p 6) ‘voor het hanteren van taal in omstandigheden waarin dit problematisch is, en waarin er behoefte bestaat aan informatie over welbewuste taalhantering’ (p 13). Als zodanige omstandigheden zijn hier gekozen de ‘karwei’-achtige situaties, gekenmerkt door opdrachten tot 1) het lezen van informatieve teksten en het vastleggen van het gelezene (Afdeling C, Hst I), 2) het zakelijk schrijven (Afdeling C, Hst II) en 3) de bespreking in kleine groepen (Afdeling C, Hst III); kleine groepen als ‘werkgroepen, teams, commissies, collega's onderling, enzovoort’ (p 184). Voor deze taken zijn preliminaire vaardigheden vereist (Afdeling B) als: het goed kunnen argumenteren, definiëren en categoriseren, onderscheiden van soorten uitspraken, structureren, motiveren, overtuigen, stileren.
In Afdeling A wordt een ‘Inleiding in de verbale communicatie’ (p 9) gepresenteerd, waarin ‘de principes (van het proces) van verbale communicatie worden uiteengezet’ (p 11), ‘om het kader aan te geven waar de praktische afdelingen van het boek in passen’ (p 11).
Nadere oriëntatie
Afdeling A
Als belangrijke factoren in het proces van verbale communicatie - factoren ‘die u als zender of ontvanger min of meer in de hand hebt’ (p 14), of ‘waar u rekening mee kunt houden’ (l.c.) - worden onderscheiden:
| |
| |
- | formulering en interpretatie (de activiteiten van zender, resp. ontvanger); |
- | de juistheid van formulering (de zender moet dát zeggen wat hij bedoelt); |
- | de afstemming op de ontvanger; |
- | het referentiekader van de ontvanger; |
- | redundantie en informatiedichtheid (de hoeveelheid informatie in de boodschap); |
- | de selectie door de ontvanger; |
- | de capaciteit van de ontvanger; |
- | informatie geven en zoeken. |
Overeenkomstig de functie van Afdeling A in dit boek is de bespreking van deze factoren beknopt gehouden, en wordt de werking ervan exemplarisch besproken, zowel door geconstrueerde voorbeelden (de heren Arends en Berends) als via een direct appèl op de ervaringen van de lezer, hetgeen uiteindelijk op hetzelfde neerkomt.
Ook de bespreking van de ‘doelen van communicatie’ (p 22 vv) is beknopt, en dient ter nadere inperking van het object: ‘in dit boek gaat het om de direct intrinsieke doelen’ (p 24), d.w.z. om de doelen ‘die in de boodschap direct ter sprake gebracht (kunnen) worden’ (p 23); de sociaal-emotionele doelen (praten vanwege het sociale contact bv.) blijven buiten beschouwing. Hier en daar geeft de gehanteerde taal mij wel te denken: ‘Strikt genomen is communicatie informatief, maar er zit heel vaak een persuasief bijsmaakje aan’ (p 24); ‘Uiteraard kan een boodschap meer dan één doel hebben. Bovendien is de vorm van de boodschap vaak ietsje bedriegelijk; de vorm is bijvoorbeeld informatief, maar de bedoeling persuasief, enzovoort.’ (p 24). De suggestie ‘dat we na het lezen van deze inleiding niet meer bezorgd zijn of de zender manipuleert: communicatie is altijd manipulatie’ (p 25) is, althans voor mij, geen geruststelling. Dat ‘de zender altijd, zelfs al is dat helemaal zijn bedoeling niet (curs. van mij, S.), het gedrag van de ontvanger mede bepaalt, en zo zijn gedrag beïnvloedt’ (l.c.) vervult mij met de grootste zorg. Wanneer ik vervolgens lees: ‘Maar het punt is natuurlijk of hij bonafide te werk gaat’ (l.c.) dan ervaar ik dat als illustratie van het voorafgaande: er ontstaat een niet-bedoeld effect, en de vorm is anders dan de bedoeling.
Afdeling B
I Argumenteren. Het hoofdbestanddeel wordt gevormd door de logische analyse van redeneringen, aan de hand van de analyse van ‘incomplete’ redeneringen met het model van Toulmin. Veel aandacht voor de diverse typen deductie, iets minder ruimte is gereserveerd voor inductie en analogie. De welhaast volmaakt heldere wijze waarop deze materie hier wordt gepresenteerd zou op zichzelf de aanschaf van dit boek rechtvaardigen.
II Definiëren en categoriseren. Diverse soorten definities worden op overtuigend illustratieve wijze onderscheiden, terwijl eisen worden geformuleerd waaraan goede categoriseringen moeten voldoen.
III Onderscheiden van soorten uitspraken. Hier worden feitenuitspraken van oordelende en directieve uitspraken onderscheiden. Althans, op het verschil daar- | |
| |
tussen wordt gewezen, en op de relevantie van dit verschil. Vat men deze ‘preliminaire vaardigheid’ op als 'n techniek waarvan men even kennis kan nemen, en die men dan beheerst, dan zal blijken dat er nog zeer veel studie van taal en taalgebruik nodig is voor men in staat is het zo noodzakelijke onderscheid in de praktijk te hanteren. Dat geldt, in iets mindere mate, voor de vaardigheden uit de hoofdstukken I en II, maar het geldt zeker ook voor:
IV Structureren. Een aantal referentiële structuren worden besproken in verschillende presentaties. Ook hier wordt de lezer aangezet tot ‘kritische waakzaamheid bij de interpretatie van referentiële structuren’ (p 82), ook hier is lang niet alles opgelost, en ‘lost ook die waakzaamheid op zichzelf niet alles op’ (l.c.). Die waakzaamheid is bij de interpretatie van bijna alle referentiële structuren geboden, in het bijzonder bij causaliteit en redengeving. Dit laatste proces vertoont zoveel parallellen met Argumenteren dat, ondanks de redengeving in de voetnoot op p 84, de verleiding blijft bestaan te zoeken naar toepassingsmogelijkheden van het Toulmin-model. Aan het slot van dit hoofdstuk worden enkele presentatiestructuren geboden die ten dienste staan van de tekstsamenhang. Een bijzonder intrigerend hoofdstuk.
V Motiveren en VI Overtuigen. Vergeleken met de andere hoofdstukken zijn deze hoofdstukken zeer kort: in V wordt erop gewezen hoe je potentiële ontvangers voor het ontvangen van boodschappen kunt/moet motiveren; in VI wordt getracht aan de hand van het basisparadigma van Cronkhite enig inzicht te verschaffen in de wijze waarop je de ontvanger kunt/moet overtuigen. Voor verdere studie van VI wordt men door de auteurs verwezen naar de eerder verschenen publicatie Over overtuigen. Een oriëntatie in de persuasieve communicatie W. Drop e.a., Groningen 1972).
VII Stileren. Dit hoofdstuk vormt in feite het begin van de derde Afdeling, waar overeenkomstig de opzet van het boek alles om begonnen is: ‘Ging het in de voorafgaande hoofdstukken van dit deel vooral om de ideeën, de concepten, de gedachtengang die de zender wil overbrengen of die ontvanger meent te herkennen, in dit hoofdstuk gaat het om de formulering’ (p 102). In hoofdzaak ontvangt de lezer hier stilistische adviezen voor schriftelijk taalgebruik, ‘practische informatie’ (p 112): (hanteer) de alinea als basiseenheid; (zet) overeenkomstige ideeën in dezelfde vorm; (hou) de lengte van zinnen (in de gaten); (let op het verschil tussen) directe en indirecte formulering. Waarbij voor de lezer alle gelegenheid is de concrete adviezen van vraag- en uitroeptekens te voorzien. Dat geldt ook voor de paragrafen ‘specificeren en generaliseren’, ‘persoonlijke en onpersoonlijke stijl’, en voor de antwoorden op de vraag ‘welk woord kiest u?’. Voor degenen die vertrouwd zijn met Schriftelijk rapporteren (H. de Boer e.a., Aula 54, 1961), hoofdstuk IV, deel A: zinnen en woorden, waarnaar ook o.a. verwezen wordt, bevat dit hoofdstuk niet veel nieuwe informatie.
Afdeling C
Het derde deel bevat, zoals gezegd, adviezen voor Lezen, Schrijven en Spreken-en-Luisteren.
| |
| |
I Lezen. ‘In dit hoofdstuk willen we enkele procedures laten zien die u als kritische informatielezer en -vastlegger kunt volgen’ (p 144). Achtereenvolgens:
- | oriënterend lezen (om voorlopige antwoorden te vinden op de vragen: hoe zit het boek in elkaar?, waar gaat het over? en wat is het waard?); |
- | globaal lezen (voor als u niet voldoende gelegenheid hebt tot:); |
- | grondig lezen (bedoeld om àlle informatie uit een tekst te halen); |
- | studerend lezen (of lezend studeren, waar het relevant is de belangrijkste informatie efficiënt vast te leggen; met bijzondere aandacht voor de Q van de SQ3R-methode); |
- | zoekend lezen, en |
- | het vastleggen van het gelezene. |
Deze procedure van lezen zal het best kunnen worden toegepast indien het te lezene overeenkomstig de volgende suggesties geschreven is:
II Schrijven. Waarin:
- | schrijven-als-karwei wordt gedefinieerd door opdracht, materiaal en dead-line, en waarin het accent niet zozeer gelegd wordt op het product als op het proces. Belangrijk in dat proces wordt geacht: |
- | doelbepaling, |
- | titelanalyse (de vragende uiteenrafeling van de voorlopige werktitel), |
- | materiaalstudie (het zoeken naar antwoorden op de reeks vragen), |
- | het opstellen van het kernschema, en de |
- | eerste uitwerking daarvan. Vervolgens: het opstellen van het |
- | bouwplan (met aandacht voor het standpunt van de ontvangende partij); en |
- | formulering. |
Bij het beschrijven van de diverse stadia van dit proces worden verbindingen gelegd met de preliminaire vaardigheden uit Afdeling B.
In beide hoofdstukken vindt u verwijzingen naar (hoofdzakelijk) amerikaanse literatuur, en naar Effectief studeren van C.F. van Parreren e.a. (Aula 244, 1967). De gebruiker beoordele wat hem het beste bevalt.
III Spreken en Luisteren: de bespreking in de kleine groep.
Hier eenzelfde ‘karwei’-opvatting, en eenzelfde procedurele benadering, aan de hand van vragen die u zich in die situaties dient te stellen, en die u moet zoeken te beantwoorden:
- | waartoe dient de bespreking? Als intrinsieke doelen worden onderscheiden: informatie verzamelen en problemen oplossen, hetzij cognitieve, hetzij beleidsproblemen; |
- | wat zijn de voorwaarden voor een goed resultaat? Let erop dat de sfeer goed is, dat er geen statusgevechten zijn en dat er geen emotionele pressie is; dat de groep de taak in het oog houdt, dat de deelnemers goed voorbereid zijn, en dat de groep de beste procedure volgt. Hetgeen de vraag oplevert; |
- | welke procedure hanteert uw groep? Waar onderscheiden worden: reflectie-procedure, centrale-vraagprocedure en ideale-oplossingsprocedure. |
- | hoe groot is de overeenstemming over het besluit? Mocht, na het volgen van de
|
| |
| |
| beschreven procedures, blijken ‘dat er tegengestelde verlangens bestaan bij de deelnemers’ (p 195), dan is het advies ‘een oplossing (te vinden) die in beide volledig voorziet’ (l.c.) - immers: ‘Veel dilemma's zijn valse dilemma's’ (l.c.)- wel wat aan de magere kant. |
- | hoe draagt u bij aan een goed resultaat? Door actief te zijn op drie terreinen: werk, procedure en sfeer. Hoe u daar actief kunt zijn wordt in strategieën beschreven. |
Tot zover mijn weergave van de inhoud; de gebruikswaarde ervan zal in de praktijk moeten blijken.
Wat is het boek waard?
Dit boek zal in Nederland vermoedelijk veel gelezen en gebruikt worden. Het klimaat zoals dat heet is er naar: leraren discussiëren over de relevantie van programma's voor moedertaalonderwijs, en trachten elkaar te vinden ergens op het terrein van taalvaardigheidsonderwijs; opleidingsinstituten voor aanstaande leraren (MO-opleidingen, nieuwe lerarenopleidingen, P.A.'s) hebben taalvaardigheid in hun programma, zoals ook in toenemende mate aanwijsbaar is bij universitaire instituten, en daar niet alleen bij de secties Nederlands; onderwijskundigen situeren veel problemen van kennisoverdracht in de factor ‘verbaliteit’, en hebben - met (taal)sociologen en (taal)psychologen - aandacht voor de problemen, verbonden aan het milieu-gebonden taalgebruik; ‘men’ wordt zich steeds meer bewust van de importantie van het gebruik van taal voor het maatschappelijk en sociaal verkeer.
In deze sfeer van duidelijke en minder duidelijke belangstelling voor het gebruik van taal verschijnt dit boek: Taalbeheersing, handboek (curs. van mij, S.) voor taalhantering. Om efficiënter te lezen, om efficiënter te schrijven, om efficiënter te vergaderen. De ondertitel is méér dan een uitdaging. Is dit de richting die we met het ‘vak’ taalbeheersing uitmoeten? Wordt van de ‘stroomversnelling’ (p 6) die het verschijnen van dit boek vermoedelijk/hopelijk zal veroorzaken, de energie verwacht die we nodig hebben om nóg efficiënter te lezen, te schrijven en te vergaderen?
Hun visie op het vak taalbeheersing etaleren de auteurs in het voorwoord: taalbeheersing is een vaardigheid die je in meerdere of mindere mate kunt bezitten, naarmate je meer of minder in staat bent je ideeën zó onder woorden te brengen dat anderen begrijpen wat je bedoelt, resp. naarmate je uit de woorden van de ander diens ideeën meer of minder kunt reconstrueren. Je taalbeheersing is groot als je a) meer tot genoemde activiteiten in staat bent, en b) dat in meer verschillende situaties kunt practiseren. Een behoorlijke algemene taalbeheersing, aldus nog steeds het voorwoord, veronderstelt zowel een stel algemene vaardigheden als een ruime algemene ontwikkeling. Die vereiste ruime algemene ontwikkeling, een noodzakelijk voorwaarde genoemd voor een goede taalbeheersing, kan echter nooit object van een ‘vak’ zijn: die is het resultaat van een manier van leven. Tot zover het voorwoord.
Wèlke manier van leven die noodzakelijke voorwaarde is wordt niet genoemd. En waarom en hoe 'n bepaalde manier van leven geacht wordt een noodzakelijke
| |
| |
voorwaarde te zijn voor een goede taalbeheersing, wordt nergens vermeld. Hier krijg ik het benauwde gevoel dat als je voor een dubbeltje geboren bent, je ook bij taalbeheersing achter in de rij staat. En dat je, omdat je bij taalbeheersing achter in de rij hebt gestaan, nooit zo efficiënt zult kunnen lezen, schrijven en vergaderen als die anderen, en dat je kinderen, omdat jíj niet zo efficiënt kunt lezen, schrijven en vergaderen, weer voor een dubbeltje geboren worden.
Dit boek situeert de problematiek van taalgebruik in die situaties ‘waarin het hanteren van taal problematisch is, en waarin er behoefte bestaat aan informatie over welbewuste taalhantering’ (p 13). In ándere situaties waarin we - wie is we? - de hantering van taal niet als problematisch ervaren, is m.a.w. de hantering van taal probleemlóós. Dat is mijn bezwaar tegen het voorwoord, tegen de opzet van het boek, en tegen het verschijnen-nú van dit boek-met-déze-ondertitel.
Daar staat tegenover dat, ondanks de suggestie van de opzet van het boek als zou Afdeling B enige preliminaire vaardigheden bevatten die men eerst even onder de knie moet krijgen, om met des te meer succes te kunnen doen wat in Afdeling C wordt voorgehouden, voor indringende lezers juist in afdeling B, en daarvan vooral in de hoofdstukken I t/m IV, opmerkingen te vinden zijn die menigeen hopelijk aan het denken zullen zetten over aspekten van het gebruik van taal, óók (juist) m.b.t. situaties waarin hun dat gebruik van taal tot dan toe probleemloos voorkwam. Dat is voor mij de waarde van het boek. De daar gesignaleerde problemen, waarvan de auteurs volmondig zullen erkennen dat ze nog niet eens volledig geïnventariseerd zijn, laat staan dat zij opgelost zouden zijn, zijn niet alleen voor de ‘meer bespiegelend gerichte wetenschapsman’, voor wie dit boek blijkens het voorwoord niet op de eerste plaats geschreven is, intrigerende taal-filosofische kwesties; iederéén die zegt ‘hij blijft liever thuis’ i.p.v. ‘hij is verhinderd’ dient wèl te weten welke referentiële structuur hij aan de toegesprokene voorhoudt, en wat de consequenties daarvan kunnen zijn, zowel op de identiteit van de spreker als op die van de ‘hij’ (p 84, nt 32). In de ‘series-of-events-explanation’ suggereert de spreker met een temporele opeenvolging een niet volledig door hem verantwoord causaal verband (p 82). Wanneer de psycholoog in zijn rapport aan de ouders van Hans meedeelt: ‘Hans heeft geenszins gebrek aan scheppende fantasie’ (p 78) dan zullen die ouders des te eerder gerustgesteld zijn, naarmate zij zich meer zorgen maakten om hun zoon, ook al blijven voor hen de voordelen verborgen van het hebben van een scheppende fantasie.
Ik ben me ervan bewust dat ik, zeker in het laatste geval, de illustratieve kracht van het voorbeeld anders hanteer dan de auteurs ter plaatse doen. Maar het is bedoeld om, uiterst summier, aandacht te vragen voor minstens één andere benadering van ‘taalgebruik-als-probleem’ dan blijkens de ópzet van het boek ons hier wordt opgedrongen, maar die in feite op elke bladzijde van de genoemde hoofdstukken doorbreekt. De door mij voorgestane, en in de hoofdstukken I t/m IV van Afdeling B aanwijsbare benadering is analytisch, en, voorlopig, descriptief. Het lijkt mij van uitzonderlijk groot belang inzicht te hebben in datgene wat er procesmatig gebeurt als mensen tot elkaar spreken. Uiteindelijk gaat het er niet om wat de taal effectueert, maar wat de mens doet die taal gebruikt. Wanneer je
| |
| |
taalgebruik ziet als menselijk gedrag dat ‘altijd zijn effecten heeft op het gedrag van de ontvanger’ (p 25), dan is het nalaten van onderzoek juist naar de nietbedoelde effecten, een moeilijke te verantwoorden omissie, hoe gigantisch die taak er in zijn eerste ongestructureerde vorm ook uitziet, en hoeveel variabelen er wellicht nog onbekend zijn.
Ook voor die analyse verschaft de studie van de genoemde hoofdstukken een onmisbaar aantal preliminaire vaardigheden.
Overasselt, Prinses Irenestraat 58
th. springorum
| |
W.I.M. van Calcar, Een grammatica voor het onderwijs in het Nederlands en de moedertaal, Van Gorcum & Comp. B.V., Assen 1974, XVI en 254 blz., paperback, prijs f 22,50.
Van Calcar wil met het bovengenoemde boek ‘een integratie bereiken van taalkunde, sociolinguïstiek, psycholinguïstiek, wijsbegeerte en logica, voorzover relevant voor het onderwijs’ (blz. XIII). Dat is zeer hoog gegrepen en de schrijver haast zich daaraan toe te voegen dat dat alles in de praktijk nogal los loopt. Om zijn doel te bereiken maakt Van Calcar onderscheid tussen een grammatica in engere zin, de spraakkunst, in casu van het Nederlands, en een grammatica in brede zin, de eigenlijke grammatica, die leidt tot inzicht in het instrument dat de moedertaal ons biedt. Dit onderscheid wordt in het boek zelf niet steeds expliciet gemaakt; beide vormen van grammatica worden door elkaar aangeboden. Wel is een geleding in hoofdstukken aangebracht: in deel I zijn die hoofdstukken voornamelijk gewijd aan een aantal linguïstische begrippen alsmede summiere historische achtergronden, in deel II handelen de hoofdstukken achtereenvolgens over de zin, de nominale constituent, de verbale constituent, de samengestelde zin, en de bepalingen. De leerdoelen die Van Calcar zich met zijn grammatica stelt, zijn: (1) dat de lezer spraakkunst kent en taalkundige termen doorgrondt, (2) dat de lezer kan ontleden en benoemen en dit ook nog weet te motiveren, (3) dat de lezer ziet wat er communicatief met een tekst aan de hand is en dat ook kan verwoorden, en (4) dat de lezer zich inzicht verwerft in het gebruik van een aantal begrippen die in alle wetenschappen, maar ook in het dagelijks gebruik zeer gangbaar zijn (zoals generalisatie, klassificatie, relatie, enz.) (blz. 3 en 4).
Of deze gestelde leerdoelen met dit boek bereikt zullen worden, is moeilijk te zeggen. Met name twijfelen we aan de verwezenlijking van het tweede doel, de ontleding; waarom dat zo is, komt straks ter sprake. Met het vierde doel zou Van Calcar wel eens beter in de roos geschoten kunnen hebben, maar uiteindelijk moet de praktijk uitsluitsel geven over de bruikbaarheid van een boek als dit. Een recensie zoals we hier beproeven, is dan ook noodzakelijkerwijs prematuur, daarom zeer voorzichtig gesteld en voornamelijk informatief. Het zou van waarde zijn als een gebruiker van dit boek, docent of student, na een paar jaar, een meer gefundeerd oordeel zou willen formuleren, en zelfs dan hangt zo'n oordeel in hoge mate af van het niveau dat men nastrevenswaard acht. Dat niveau is dat van de
| |
| |
zgn. experimentele lerarenopleiding, met name van D'Witte Leli te Amsterdam. Aan andere lerarenopleidingen in den lande zal daar wel weer anders over gedacht worden, want de verscheidenheid van meningen juist op dit punt is erg groot. Zoals Van Calcars boek er nu ligt, is het duidelijk verschillend van karakter en niveau van de wat schoolse, maar niettemin degelijke M.O.-A-opleiding en de universitaire praktijk die veel meer aandacht vraagt voor technische en formalistische benaderingen. In hoeverre het zal voldoen aan de COL-opleidingen, kan alleen de tijd leren.
Van Calcar heeft niet veel op met de gangbare schoolpraktijk van het grammatica-onderwijs, dat volgens hem te veel gebaseerd is op recepten (blz. 13). Daarentegen wil de auteur inzicht bijbrengen dat een leerling in staat stelt taal te doorzien zonder foefjes, trucjes of ezelsbruggetjes (blz. 28). Hij wil dan ook de onvolkomenheden van de oude grammatica vermijden (blz. 46), maar de vraag is of het inzicht dat Van Calcar wil bijbrengen geen inzicht is dat allang aanwezig is. ‘Ik kan veilig stellen, dat een taalgebruiker in het algemene geval wel weet, wat het onderwerp is van een zin’, zegt de schrijver (blz. 16) en dat is ongewild ook zijn houding bij de behandeling van de andere zinsdelen. Afgezien van het feit dat er legio Nederlanders zijn, die absoluut niet weten wat een onderwerp is, is het (stilzwijgend) vooronderstellen van intuïties, inzicht, ‘taalgevoel’ en wat dies meer zij het uitgangspunt van bijna alle grammatica's. Ook Van Calcar ontkomt daar niet aan en alleen tegen de hier geschetste achtergrond zijn dan ook zijn semantische benaderingen van de onderdelen van de verbale constituent te begrijpen (blz. 112 e.v.). Een kwaadwillige of een niet taal-gevoelige kan daar niets mee aanvangen en in dergelijke gevallen komen de foefjes en trucjes, die de auteur verwerpt, van pas. Uiteraard moet dat niet tot dressaatvorming leiden; zijn bedenkingen op blz. 163 onderschrijven we, maar het blijft de vraag of een student ‘de onderliggende structuur’ van het meewerkend voorwerp bijvoorbeeld wel kan (of wil) ervaren aan de hand van Van Calcars behandeling (blz. 164). Bij de bespreking van het onderwerp komt toch ook weer de getalsproef op de proppen (blz. 49) en ons lijkt daar niets tegen in te brengen. Duidelijke operationele definities zijn naar onze mening niet te versmaden en ze kunnen reeds aanwezig gevoel of inzicht expliciet helpen maken. Wat dit aangaat verschillen we blijkbaar met Van Calcar van mening.
Vandaar ook onze scepsis of het tweede doel dat de schrijver zich stelt, ontleding en benoeming, wel te verwezenlijken valt met zijn grammatica. Moet daarvoor niet een veel duidelijker strategie ontwikkeld worden? Pas nadat dat bereikt is, zouden we Van Calcars boek als studiewerk willen aanbevelen.
De punten van kritiek die we hebben, vloeien bijna alle uit het bovenontwikkelde bezwaar voort. De introductie van de transformationele theorie (blz. 24) lijkt ons veel te summier; juist hier kan het niet zonder regels. De behandeling van de begrippen woord en zin (blz. 42) lijkt ons om dezelfde redenen te beknopt, terwijl ook het herhaaldelijk verwijzen naar ‘dingen’ niet verhelderend werkt (blz. 45, 57). De verklaring van de herschrijfregels op blz. 59-60 is ook alweer erg schetsmatig. Zonder toelichting van een docent zullen beginners in de taalkunde daar niet veel van maken. Er zijn voorts veel passages die moeilijk zijn,
| |
| |
bijv. die over het gezicht en het gehoor op blz. 69 en de ‘psychologische en filosofische relevantie van de onderscheidingen’ individu en soort (blz. 81 e.v.). Onjuist lijkt ons de gelijkstelling van mijn zus met een zus van mij (blz. 101), terwijl we ook vraagtekens zetten bij de onderliggende omschrijvingen 4a naast 4b op blz. 141. Wat is trouwens Dat is waard voor de moeite? En wat moeten we ons voorstellen bij de zinnen 28 op blz. 161 Hij heeft er succes mee en Het lukt hem? Zijn dat parafrases of transformaties? De bedoeling is niet geheel duidelijk. Ook de verklaring van Ik trap de pop stuk als Ik trap de pop zo, dat ze stuk is in plaats van wordt (of stuk gaat) (blz. 191) wil er bij ons niet in, ondanks de toelichting over de voltooide en voltooiende vorm (blz. 199). De ontleding van het voegwoord opdat als ‘gelet op het feit dat’ (blz. 234) is ook wel erg moeilijk te doorgronden. Datzelfde geldt voor de verschillen tussen daar en aangezien (blz. 231-232), die of te subtiel of te subjectief zijn. Ook t.a.v. de bespreking van het onderscheid tussen manier en wijze kan dat gezegd worden.
Naast dit alles is er plaats voor minder principiële, maar daarom nog niet onbelangrijke kritiek. Het boek is niet overzichtelijk geworden, juist doordat naar overzichtelijke geleding is gestreefd: de afwisseling van strepen in de kantlijn, kleine en grote letters, kruisjes en sterretjes maakt het geheel niet duidelijker. (Zo'n sterretje heet trouwens een asterisk en niet een asteriks (blz. XI), een moeilijk uit te roeien spreek- en zetfout, die geheel op rekening van de beroemde stripheld komt!). Vermoeiend is ook hier en daar de wat uittrekselachtige stijl (met losse vragen door het betoog gestrooid). Voorbeelden daarvan op blz. 45, 47, 77, e.a. Dat gehaaste, uittrekselachtige blijkt ook uit afkortingen als A'dam en A'dammers in de voorbeeldzinnen op blz. 110 en 111. Zoiets contrasteert dan weer met plechtig taalgebruik, dat tot gevolg heeft heeft dat met haar naar het-woorden verwezen wordt (blz. 174, 215); alles bij elkaar schoonheidsfouten die in een volgende druk weggewerkt kunnen worden. Een laatste opmerking in dit kader betreft het toespreken van de lezer/gebruiker met je en jou (‘Wat vind je daarvan’, ‘Wat is volgens jou...’, enz.) in de ‘opdrachten’. Dat werkt onbedoeld paternalistisch en het trekt dit boek in de ouderwetse schoolboekjessfeer waar het nu juist niet thuishoort.
Dit alles moest naar onze mening eerst gezegd worden, juist omdat het zaken betreft die te verhelpen zijn. Na deze kritiekpunten moet er plaats gemaakt worden voor waardering. Van Calcar heeft heel wat nieuwe ideeën kunnen ventileren en er zijn voorbeelden te over van zeer geslaagde voorstellingen van zaken. Daartoe rekenen we de boom op blz. 53, de uitweiding over abstract en concreet op blz. 67, de onderscheiding van bepaald, categoriserend en generaliserend op blz. 73, de sociolinguïstische opdracht op blz. 88-89, de behandeling van vergelijkingen en maatconstituenten op blz. 141 e.v., die van de modale verba op blz. 167 e.v., die van uitbreidende en beperkende bepalingen op blz. 184 e.v. en de uitvoerige bespreking van de voorzetsels van oorzaak, reden en grond op blz. 240 e.v. Hier wordt de band gelegd met de taalvaardigheid en het derde leerdoel dat de schrijver in zijn inleiding formuleerde.
Een samenvattend oordeel is moeilijk in een enkel predikaat uit te drukken. Er is detailkritiek mogelijk en principiële kritiek, maar ook dito waardering. Dat laatste
| |
| |
moet zeker ook gelden voor de werkkracht van de auteur, die zich in enkele jaren tot een zeer produktief neerlandicus ontwikkeld heeft. Het schrijven van een grammatica is een veelomvattend en tijdrovend werk; het is bovendien vaak ondankbaar werk, juist in een tijd waarin vrijwel elke recensent zijn eigen mening als de enig mogelijke tracht te poneren. Wanneer uit deze recensie blijkt dat een dergelijke eenzijdigheid niet onze bedoeling is, blijft er voldoende ruimte gegarandeerd om het vele waardevolle van dit boek tot z'n recht te laten komen. Dat waardevolle steekt zeker ook in de moedige poging die we hier zien om de grammatica weer eens op andere wijze te presenteren.
m.c. van den toorn
|
|