fontein geworpen en wordt reiziger (v.9), varend over een rivier en lopend door de straten, zoals Awaters tocht er een is door de straten van de stad. Overigens zijn de twee artiesten geen gewone reizigers: beiden ‘dromen’ bijvoorbeeld. De troubadour: ‘den dag lang droomend’. Awater: ‘Het is alsof hij hoort waarvan hij droomt’. (v.73)
Beiden zien op de een of andere wijze hun doel en wat Awater betreft zeggen de exegeten, dat dit het Beloofde Land (een beloofd land) is. In het sonnet heet het over de troubadour: ‘Zijn doel was naar een horizon gericht’, terwijl we over Awater lezen: ‘Hij ziet, schijnt het, een horizon...’ (v.71)
Een ander motief dat Awater en de troubadour verbindt is het motief van het fluiten, al is het romantische fluitspel (op een instrument) door de troubadour, nl. 's nachts onder de linden en 's middags op de markt der dorpen wel anders van sfeer dan het losjes met de lippen fluitend voortwandelen van Awater, die echter toch nog zó'n indruk maakt op de ik-figuur, dat deze zijn hoofd ontbloot. (Vgl. Awater, v.79-80) Awater is dus ook min of meer een troubadour, immers: hij fluit ‘en zingt zijn lied’ (v.193)
Op gevaar af zich aan hineininterpretieren te bezondigen, zou men nog op een andere overeenkomst kunnen wijzen, nl. de levensverstarring die beiden meemaken. De troubadour voelt volgens het eerste terzet het leven wegstromen uit zijn hart. Awater is op een gegeven moment ‘roerloos’ (v. 43) en later bij de kapper schijnt hij even een toestand van bevrorenheid mee te maken, terwijl hij bij het verlaten van het restaurant omschreven wordt als een pop met een mechaniek erin, bijna levenloos dus.
Weer meer vaste grond krijgen we onder de voet bij het lezen van de laatste strofe van De Troubadour. Diverse malen hebben Nijhoffkenners gewezen op de termen die geassocieerd worden aan de Mozes-figuur, zoals de woorden in Awater: slangen koper (v.70), de distel (woestijnplant), de stok (de staf van Mozes) (v.78, 79), van boven komend (Mozes daalt af van de berg) (v.70), de Nijl (v.94) en de woestijn (v.98). Ook de troubadour is zo'n Mozesfiguur, wat overduidelijk blijkt uit de slotregels van het sonnet: een man met lichtend gelaat komend uit de bergen. Tevens kan men op grond van het eerste terzet ook de troubadour op weg achten naar het Beloofde Land. - De laatste zag God van ‘aangezicht tot aangezicht’ (v.14), Mozes-Awater komt oog in oog te staan met een heilsfiguur, heilsoldate die de liefde predikt.
Al bij al zijn er dus nogal wat raakpunten tussen De Troubadour en Awater. Geven ze aanleiding genoeg om in zake het sonnet te spreken van een soort kleine ‘voorloper’ van de Awaterfiguur?
's-Hertogenbosch, St.-Jozefstraat 22
f.k.m. mars
augustus 1974