Kadetje
Jan de Vries, Nederl. Etym. Wdb.i.v. kadetje laat zich over dat woord wat minder aarzelend uit dan Franck-Van Wijk. Hij acht het ‘waarsch. hetzelfde woord als cadet’. Terecht wijst hij, evenals het WNT, de etymologie af die uitgaat van de betekenis ‘achterste’: niet overal in het nederlandse taalgebied heeft het kadetje de vorm die ‘podex’ als uitgangspunt voor de benaming zou rechtvaardigen. Het gebruik in die betekenis is stellig secundair.
De schrijver van een etymologisch woordenboek heeft niet de plaatsruimte om beoordelingen als ‘misschien’ of ‘waarschijnlijk’ te motiveren of toe te lichten. Zijn taak verplicht hem tot compactheid. Zo kan de gebruiker van het woordenboek niet nagaan welke overwegingen de auteur ertoe geleid hebben, kadetije op te vatten als ‘waarschijnlijk hetzelfde woord’ als cadet, en het is heel wel denkbaar dat die gebruiker de sprong van kadetje naar (het diminutief van) cadet rijkelijk groot vindt. Die sprong wordt minder groot, als we in kadetje een geval zien - en wellicht heeft De Vries het ook zo gezien - van ‘concentratie door diminuering’ (NTg. XLV, 194 vlgg.) of ‘ingekorte samenstelling’ (NTg. XLI, 220 vlgg.) uit een potentieel, maar misschien in feite nooit bestaan hebbend cadettenbroodje. Vourbeelden van zulke niet meer dan theoretische tussenfasen zijn vermeld in de twee genoemde opstellen (herdrukt in de bundel Gramarie). Een cadet toch was, volgens het WNT, vroeger een adellijk, althans aanzienlijk krijgsman, en nog heden ten dage worden, tenzij dat gebruik in de allerjongste tijd wegens ‘democratisering’ mocht afgeschaft zijn, cadetten met ‘jonker’ aangesproken, terwijl, naar het zich laat aanzien, aanstaande marine-officieren ook bij voortschrijdende democratisering adel borsten zullen blijven heten. Zo wordt het begrijpelijk dat een luxebroodje, van welke vorm ook, een cadet(tenbrood)je genoemd kon worden: een broodje zoals jongelui van aanzienlijken huize nuttigen.
Utrecht, Karel Doormanlaan 158
c.b. van haeringen