De Nieuwe Taalgids. Jaargang 68
(1975)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |||||||||||
De gecompliceerde bronnen van Holst's Ierse prozaverhalen(het werk van de filoloog)
A. Roland Holst zal het hier volgende onderzoek met een ietwat irenisch-ironische glimlach waarderen - als veel gewroet om wol die voor hemzelf nauwelijks meer van belang is. Dat neemt niet weg dat het mijns inziens noodzakelijk is het probleem van de ‘Keltische’ bronnen van zijn prozaverhalen opnieuw aan de orde te stellen. Een aanleiding daartoe geeft de nieuwe studie door J. van der Vegt: De brekende spiegel; ontwikkeling, samenhang, achtergronden bij A. Roland Holst, 's Gravenhage (Nijgh en Van Ditmar) 1974, en daarvan het derde hoofdstuk, waarin ‘de bewerkingen van Ierse stof bij Roland Holst’ en de ‘Ierse mythologie, de Ierse Literaire Renaissance en hun betekenis voor Roland Holst’ (weer) worden behandeld. Sinds G. Sötemann in 1950 de resultaten van een onderzoek naar de bronnen van ‘de mythe van Ierland’ heeft gepubliceerd, meent de Neerlandistiek alle troeven voor een dergelijke analyse in handen te hebben. Dat is echter onjuist, en het behoort tot de taak van een op-een-speciaal-gebied-getraind filoloog om dit aan te tonen - zo ‘grondig’ en daarom zo slakke-zouterig mogelijk. Wij kennen immers de waarschuwing van de door een bekend Neerlandicus verbeterd oudvaderlandse zegswijze tot: ‘Wie A zegt, moet Z zeggen’!
Sötemann trachtte vast te stellen wat ‘er nu werkelijk Keltisch’ is in de prozaverhalen van Roland Holst (A. Roland Holst en de Mythe van Ierland, Amsterdam (J.M. Meulenhoff) 1950 [= jaar van uitgave volgens colophon; 17 November 1947 als datering van het voltooide manuscript]). Om de bronnen van de dichter te weten te komen volgde hij een weg die op het eerste gezicht èn volkomen logisch èn volkomen ‘foolproof’ lijkt: hij vroeg er Roland Holst persoonlijk naar. En kreeg drie werken opgesomd: een tekst-editie plus studie van Kuno Meyer en Alfred Nutt, The Voyage of Bran Son of Febal to the Land of the Living, London 1895, en twee bundels verhalen van Lady Gregory, Gods and Fighting Men en Cuchulain of Muirthemne (de eerste drukken - niet door Sötemann opgegeven - zijn van 1904 en 1902). Werkende met deze gegevens kwam Sötemann tot de resultaten die ik heb gecritiseerd in Critisch Bulletin van Februari 1951 (18de jg., pp. 78-82). Ik schreef daar (op p. 80):... ‘het blijkt dat Sötemann niet op Holst's aanwijzingen had moeten vertrouwen zonder ze eerst te hebben geverifieerd.’ Ik bracht naar voren dat Holst van het Deirdre-verhaal ‘niet alléen het verhaal van Lady Gregory’ gebruikt had. ‘Hij heeft òok meer dan een versie verwerkt, al herinnert hij zich dat niet meer.’... ‘Hetzelfde valt op te merken bij Lady Gregory's Connlaversie (afgedrukt bij Sötemann op pp. 42-45). Ook van het Connla-verhaal moet Holst nog een andere bewerking hebben gekend; vanzèlf komt men m.i. niet op “een kleine boot, doorzichtig als een kristal”, wanneer het voorbeeld van “my shining ship” en “the shining boat” spreekt. De oude tekst noemt een glazen vaartuig. Holst's bronnenprobleem is dus gecompliceerder dan Sötemann het ziet.’ | |||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||
Sinds 1957-1960 beschik ik inderdaad over materiaal om mijn sterke vermoedens filologisch te kunnen bewijzen. Het bewijsmateriaal is Holst's eigen exemplaar van The Voyage of Bran dat hij zo vriendelijk is geweest mij te willen lenen (ik wist niet dat hij het werk nog in zijn bezit had tot hij het mij in een brief van 1 Juni 1957 terloops berichtte), èn Holst's eigeh exemplaar van Douglas Hyde, A Literary History of Ireland; from earliest times to the present day, London and Leipsic 1910 (sixth Impression - de eerste editie is van 1899), dat ik op Sint Nicolaas 1960 van ‘de Schuhmachers’ ten geschenke kreeg. (Gedurende 1960 heeft Holst een deel van zijn boekenbezit verkocht.) | |||||||||||
A The Voyage of BranHet werk - dat uit twee ‘volumes’ bestaat - draagt op het schutblad van deel I de in-bezit-neming: ‘A. Roland Holst/Mrt. 1910./Hilversum/Oxford.’; op dat van deel II: ‘A. Roland Holst/Mrt. 1910./Oxford/Hilversum.’ Daaronder zijn (later) ronde ex-libris aangebracht. Holst heeft het boek ook in Oxford gekocht - dat verraden de firma-strookjes op de binnenkant van de voordeksels: ‘Horser & Storey, Booksellers, 33, High St., Oxford’. In die tijd moet de aankoop normaal en spelenderwijs mogelijk zijn geweest; op het ogenblik is het boek sinds vele jaren uitverkocht en dus schaars en ‘duur’ als men het bij grote tussenpozen in antiquariaats-catalogi vindt aangeboden. Slakke-zout: Nu terugkerend tot Sötemann's bibliografische opgaven, valt het op dat hij bij de Bronnen (op p. 52) alleen ‘Vol. I. London, 1895. Grimm Library. No 4.’ opgeeft, ofschoon hij bij zijn Geraadpleegde literatuur toch het bestaan van twee delen vermeldt. Dit wettigt het vermoeden dat Holst aan Sötemann slechts het eerste deel heeft genoemd (?) en dat Sötemann niet verder heeft geïnformeerd. Hiermee verspeelde hij al een deel van zijn gegevens. Holst heeft zijn Voyage of Bran-delen grondig bestudeerd: dat betuigen talrijke onderstrepingen, verticale strepen in de kantlijn en een kleiner aantal marginale notities. De meeste zijn in potlood; hier en daar is zwarte en paarse inkt gebruikt. Holst heeft er echt ‘in gewerkt’, niet alleen in de literaire gedeelten, maar evenzeer in de literatuur-historische (en zo men wil filosofische) beschouwingen. Nu blijven strepen in een boek weliswaar een theoretisch probleem. Gegeven een centrum als Oxford, een jonge dichter die een nieuw literatuurgebied studerend tracht te verkennen èn een tijdsverloop van vijftien jaar tussen verschijning en aanschaf van het boek, dan moet dit alles ons verdacht maken op de mogelijkheid dat Holst The Voyage of Bran antiquarisch verwierf, en dat er strepen van een vorige bezitter dienen te worden verdiskonteerd. Bij het systematisch nagaan van de (onder)strep(ing)en in hun samenhang met de marginale notities in Holst's | |||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||
handschrift ben ik ten slotte tot de conclusie gekomen dat ook de strepen alle van Holst zijn, dat ze op een herhaald lezen door Holst zelf teruggaan. Dit werd in 1960 bevestigd door de strepen in | |||||||||||
B Hyde's Literary HistoryDit boek draagt op het schutblad de in-bezit-neming: ‘A. Roland Holst./Mei. 1910./Oxford.’ Later kwam ook hier het ronde ex-libris onder. De strepen zien er niet anders uit dan in Voyage of Bran,Ga naar voetnoot1 terwijl hier gebruiks-sporen van een vroegere bezitter uitgesloten zijn: Holst kocht het boek ‘heet van de naald’; het was juist weer verkrijgbaar. Desalniettemin zal ik mijn argumenten in het volgende voornamelijk aan marginalia-in-handschrift ontlenen.
In welke richting bewegen zich Holst's notities? (Hij leest zich zo in op de boeken dat zijn opmerkingen in het Engels zijn.) Wat betreft A:
| |||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||
Wat B betreft: Het werk vertoont gelijksoortige sporen van bestudering als A, en vooral in het hoofdstuk ‘The Mythological Cycle’ (pp. 281-292) komen weer de cross-references naar Cycle te voorschijn, bijv.: Op p. 282 onderaan - waar het gaat om ‘the Nemedians... calling themselves Firbolg’: Holst (met verwijzing) in benedenmarge: ‘Demi-gods. (d'A. de J.).’ Het gaat hier steeds om onderdeel II van de bekende Cours de littérature celtique van H. d'Arbois de Jubainville, en wel de studie (van 411 pp.) die voluit heet: Le cycle mythologique irlandais et la mythologie celtique, Paris 1884. (Er bestaat - van dit boek - een Engelse vertaling door R.I. Best, Dublin 1903.) Het vinden van deze opnieuw aanvullende autoriteit is daarom van zoveel belang omdat er uit blijkt dat de doodsproblematiek van de Ierse ‘Elysium’-tochten niet door Holst intuïtief en eigengereid ‘hineininterpretiert’ is via het lezen van (enkele) verhalen, maar dat hij deze in stage verkenning uit wetenschappelijke publicaties heeft verworven. Daar komt bij dat hij in die tijd nauwelijks betere had kunnen vinden, want let wel: de drie nu ‘bewezen’ aansluitende boeken (Voyage of Bran II, Hyde's Literary History en de Cycle mythologique van D'Arbois de Jubainville) hebben ook vandaag, na meer dan zestig jaar, wetenschappelijk nog niet afgedaan. Een Keltoloog behoort ze nog steeds gelezen te hebben. Het is dus bepaald niet juist dat Holst ‘zijn bronnen, voor het overgrote deel zelf al tot op zekere hoogte gedenatureerde afspiegelingen van de oud-Ierse cultuur, volkomen op een twintigste-eeuws denkniveau getransponeerd’ heeft, en dat daardoor ‘bepaalde elementen, die zich tegen aanpassing verzetten, geëlimineerd moesten worden, en de andere “umgedeutet” werden tot symbolen voor de eigen mythologie, waarbij wonderlijke verschuivingen optraden als de omvorming van het rijk der onsterfelijken tot een dodenverblijf’ (Sötemann, Op.cit., p. 48). Die omvorming ‘tot een dodenverblijf’ komt niet voor Holst's rekening. Ik kan onmogelijk alle verwijzingen opgeven, maar in verband met het verhaal van Conla (Echtra Conli) dat Holst tot onderwerp maakte van zijn ‘Het lied buiten de wereld’, citeer ik tweemaal Cycle: | |||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||
(p. 192) ‘Un des morceaux les plus anciens qui forment le second cycle de l'épopée héroïque irlandaise fait apparaître à nos yeux la jeune et jolie femme qui est la messagère celtique de la Mort, et qui conduit au séjour merveilleux des défunts les âmes des jeunes gens séduits par son irrésistible beauté. Elle s'adresse à Connlé, fils de Conn, roi suprême d'Irlande. - “Les immortels t'invitent,” lui dit-elle. “Tu vas être un des héros du peuple de Téthra. On t'y verra tous les jours, dans les assemblées de tes aïeux, au milieu de ceux qui te connaissent et qui t'aiment.” Et bientôt Conn, roi d'Irlande, en larmes, vit son fils s'élancer dans la barque de verre qui servait aux voyages de la terrible enchanteresse.’ Circa 1910 was voor Holst de toevallige vondst van (het vertaalde verhaal omtrent) de Voyage of Bran een soort bliksem-inslag - de passage die hij er aan wijdt in ‘Eigen Achtergronden’ wordt door iedere (nieuwe) onderzoeker van Holst's werk telkens nog naar voren gehaald. Daarna echter is Holst systematisch (? Onder ‘begeleiding’ ??) op zoek gegaan naar meer gegevens over deze hem fascinerende materie, en hij vond waardevolle leerboeken. Slaakke-zout: Op de buitenkant-voordeksel van zijn ex. A I noteert Holst òòk nog ‘Prof. Zimmer’ en ‘Windisch’ - veelzeggende ‘grote’ namen in de Keltologie - maar ik heb geen doorslaggevende verwijzingen naar werk van hen gevonden. Natuurlijk koos Holst uit zijn studiewerken de gegevens die hem het meest aanspraken, doch dat doet een ieder die met een vreemde literatuur (of welke soort van kunst ook) in aanraking komt. Dat doet aanvankelijk zèlfs ‘de filoloog’. Wetenschappelijke inzichten omtrent het heidense geloof in Ierland (of zo men wil: de vroegste Ierse mythologie) zijn en blijven controversieel. W.H. Stenfert Kroese in zijn De mythe van A. Roland Holst, Amsterdam 1951 (die Sötemann's studie voor zijn boek niet heeft gebruikt, maar bij latere lezing vol bewondering is; vgl. de noot op p. 17), heeft wel een klein beetje gelijk wanneer hij p. 12 klaagt ‘En wanneer wij de handboeken en monographieën van de vak- | |||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||
geleerden te hulp roepen, wordt onze verwarring slechts groter, want de stof blijkt zo weinig houvast te bieden, dat iedere interpretator een eigen mening kan verdedigen.’ Kroese doet echter de Keltologie onrecht door voort te gaan met: ‘De wetenschappelijke Keltologie schijnt zich nog in het eerste begin te bevinden en zijn resultaten hebben nauwelijks meer dan een rechtstreeks vakbelang.’ Uit zijn p. 11 blijkt namelijk afdoende Kroese's verkeerde uitgangspunt. Hij schrijft daar: ‘Het is echter bijna onmogelijk aan de hand van de oude overleveringen een enigermate samenvattende beschouwing van het heidense Ierse geloof te geven. Al lezende raken wij steeds meer verward door de vele legenden, mythologieën en heldenverhalen, waaruit wij, gewend aan de ordelijke godenwerelden van Grieken, Romeinen en Germanen, geen pantheon kunnen samenstellen, geen...’ (ik cursiveer). Och arme! Een godenwereld wordt pas ‘ordelijk’ als de meeste vroege gegevens verloren zijn gegaan en/of wanneer eeuwenlang de bull-dozers van analytisch denkende breinen de aanvankelijke ‘on-ordelijkheden’ hebben gladgestreken. Alle vroege mythologieën hangen van tegenstrijdigheden aan elkaar, en het is juist zo interessant dat wij in de Ierse teksten zulk een uitermate archaïsch veld kunnen betreden. Om het nog maar eens uit te spreken: Ierland helpt ons aan (Europese) gegevens die in het Griekenland van Homeros' tijd al zijn weggeduwd. Een ordelijk denkende wetenschapsman in de twintigste eeuw voelt zich onzeker te midden van dergelijke onverenigbare en onduidelijke teksten, maar Holst - als dichter - had recht op keuze. ‘Chinoiserie’ heeft in Europa charmante kunst voortgebracht, en ons gevoel voor Shakespeare verandert niet wanneer een historicus de geschiedkundige afwijkingen in de Koningsdrama's gaat napluizen. Aan de andere kant doet men Holst te kort door zijn werk vanuit een te smalle basis van onderzoek te willen beoordelen.
En het dogma-van-de-drie-bronnen wordt steeds opnieuw gehanteerd, of men H. Bossaert leest in zijn ‘De Keltische en mythologische facetten in het werk van A. Roland Holst’ (De Vlaamse Gids, Juni 1972) of Van der Vegt in zijn nieuwe boek. Ik koester weliswaar bewondering voor de onvermoede bijzonderheden die Van der Vegt uit de geijkte ‘drie’ heeft weten op te diepen, dat neemt niet weg... Ik geef bovendien toe dat hij zich daaromheen heeft trachten in te lezen in een soort ‘keltologische oriëntatie’, desalniettemin... er vertonen zich nogal wat slakken. Van der Vegt heeft iets recht getrokken van de enigszins neerbuigende opinie die er - misschien omdat Sötemann de term ‘gedenatureerde afspiegelingen van de oud-Ierse cultuur’ (zie hierboven, p. 34) gebruikt heeft -, bij de Neerlandistiek schijnt te zijn binnengeslopen omtrent de verhaal-bewerkingen van Lady Gregory. Als ‘keltoloog’ moet ik nog verder gaan. Gegeven de omstreeks 1900 beschikbare uitgaven van Ierse teksten: oude, | |||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||
middeleeuwse en late, wetenschappelijke en niet-wetenschappelijke, is de bewerkings-techniek die Lady Gregory heeft toegepast voor haar ‘ouvrage de haute vulgarisation’ alleszins aanvaardbaar, en het beste werk waarop Holst in 1910 had kunnen stuiten voor een globaal overzicht van het verhaal-materiaal. Haar bundelsGa naar voetnoot3 vallen te vergelijken met de Galland-bewerking van de 1001 Nacht (eerste druk in 12 deeltjes tussen 1704 en 1717: Les Mille et une Nuit(s), contes arabes traduits en françois par M. Galland, etc. etc., en sindsdien in ontelbare herdrukken, vertalingen, bewerkingen en pastiches in de wereldliteratuur bekend en verspreid). De vele lezers hebben gesmuld van Galland, en men behoort in het oog te houden dat een wetenschappelijke vertaling in de 18/19de eeuw geen succes zou hebben geboekt: èchte exotische teksten zijn maar al te vaak ‘caviare to the general’, of ‘caviaar voor de kat’, om niet van parelen en zwijnen te spreken. Mutatis mutandis: het is mogelijk dat een lezerskring welke de Ierse epische vertellingen uit Lady Gregory's boeken heeft leren kennen, later belangstelling zal opbrengen voor de oudste versies in hun laconieke, springende, met rhetorische passages doorvlochten optekeningstrant. Wat hadden bibliotheken (of boekhandels) in Oxford Holst in 1910 anders kunnen bieden? Misschien heeft Holst wel eens een blik geslagen in D'Arbois de Jubainville's L'épopée celtique en Irlande (Paris 1892), waarin een aantal wetenschappelijk hetende vertalingen van diverse geleerden, (en) behorende tot de bronnen van Lady Gregory. Voor een keltoloog hebben ze nog bruikbaarheid, maar ik verwacht niet dat een (Nederlandse) dichter er door zou zijn geënthousiasmeerd. Ierse verhalen lezen bovendien onaangenaam in een franse vertaling. Sagen aus dem alten Irland, Berlin 1901, van de toen nog jonge en onbekende Rudolf Thurneysen zal Holst ongetwijfeld zijn ontgaan; de keus der vertellingen is trouwens beperkt. Wat was er dan nog verder? P.W. Joyce's Old Celtic Romances uit 1879 en (‘enlarged’) 1894; A.H. Leahy's Heroic Romances of Ireland, 1905/6, en ten slotte Eleanor Hull's The Cuchullinn Saga in Irish literature, being a Collection of Stories relating to the Hero Cuchullin translated from the Irish by various scholars: compiled and edited with Introduction and Notes, London 1898. Het is een deel (No. 8) uit dezelfde ‘Grimm Library’ als Voyage of Bran en behoorde eveneens tot Lady Gregory's bronnen. Te midden van deze mogelijke ontmoetingen opteer ik - net als Holst gedaan heeft - voor Lady Gregory: zij kende en apprecieerde de traditionele Ierse vertel-stijl, en had gevoel voor èchtheid van traditionele versies. Het (wetenschappelijke) verwijt dat zij motieven van oudere en jongere versies dooreenmengt is meestal niet gerechtvaardigd; de menging speelt alleen een rol als zij geen goede tekst ter beschikking had, en dat komt minder voor dan men denkt. Het zij echter nog eens herhaald: zij bewerkt vertellend, niet vertalend. | |||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||
Nu het slakke-zout: In zijn uiteenzetting omtrent Lady Gregory's doelstellingen zegt Van der Vegt (midden p. 95): ‘Christelijke invoegingen liet ze staan...’, doch dat zou zelfs wetenschappelijk onafwendbaar geweest zijn: in de oudste optekeningen komen ze al voor. ‘Sexueel realisme en Rabelaisiaanse uitbundigheid zwakte ze af...’ (zelfde pag.), maar hij verwacht in dit opzicht te veel van de Ierse teksten. Als ik Van der Vegt's p. 89 onder de loupe neem, word ik getroffen door zijn ‘modern’ verkeerde kijk op de Sídhe: ‘onuitputtelijk liefdesgenot’, ‘onbeperkte sexuele potentie’, Angus als een ‘onvermoeibaar minnaar’! Dit (eenzijdige) aspect behoeft niet ‘afgezwakt’ te worden ‘in de christelijke tijd’. De Ierse teksten van de oude verhalen uiten zich in dit opzicht zeer zakelijk, nuchter en natuurlijk volstrekt on-romantisch. Er wordt dus niet over uitgeweid. Men gaat met elkaar naar bed wanneer men daar lust en gelegenheid toe heeft, tenzij er een status-taboe bestaat. En de Sídhe hadden waarlijk nog wel andere dingen aan en in hun hoofd; ‘ordelijke’ mythologische specialisatie werd hun niet toegeschreven: hun wereld is als de aardse, alleen rijker, mooier en machtiger. Sídhe zijn niet ‘onsterfelijk’ (p. 88 en 90, bijv.). Tuatha De Danaan (beter Túatha Dé Danann) is een jongere benaming voor de Sídhe: het is meestal veiliger bovennatuurlijke wezens met een omschrijving aan te duiden - zoals áes síde, d.w.z. volk van de elvenheuvels, immers ook is. Lady Gregory heeft niet zèlf ‘de veelheid van sagen- en mythengroepen’ ‘tot drie grote cycli’ teruggebracht (p. 95): de afbakening werd gemaakt door de 19de-eeuwse geleerden. Men mag niet de invloed onderschatten die allen in Ierland wie het welzijn en/of redden der Ierse cultuur ter harte ging, op elkaar uitoefenden. Ieder kende iedereen, hetzij persoonlijk hetzij naar gerucht en reputatie, of het nu ging om taal-geleerden, onderwijzende leden van de ‘Gaelic League’, dichters, of andere ‘auteurs van de Ierse Literaire Renaisance’. En zo meer. Het is bijv. ook voorbarig wanneer Van der Vegt in een Noot 5 (bij p. 87) na Op de kaarten met biografische gegevens van de Documentatiedienst van het Ned. Letterk. Mus. staat bij het jaar 1910: ‘bestudeert opnieuw in Ierse annalen die in de Radcliffe Library, afdeling van de Bodleyan Library te Oxford, berusten, Keltische mythologie’ afwijzend laat volgen: ‘De suggestie dat R.H. authentieke annalen bestudeerd zou hebben, is misleidend; hij kende geen Iers.’ Ten eerste zijn niet alle Ierse Annalen in het Iers, en ten tweede bestaan er officiële 19de-eeuwse uitgavan van met Engelse vertaling - verscheidene in de Britse ‘Rolls Series’, d.w.z. van regeringswege.
Het grote belang van ‘De Afspraak’ voor de Holst-mythe na Van der Vegt's analyserend betoog aanvaardend, ben ik eerst recht geïntrigeerd geraakt door de merkwaardige volgorde bij de publicatie van Holst's Ierse verhalen. Is die toevallig of schuilt er iets achter? En waren er meer bewerkingen, of alleen maar po- | |||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||
gingen tot bewerkingen, die nooit de pers hebben bereikt? Zo komt ook Holst's keuze voor het door hem voltooide in zicht. De eerste (en sterke!) impuls om te gaan vertalen is een gevolg van de bliksem-inslag - de vondst van het verhaal over de Zeetocht van Bran - en Holst weet de emotie nog in 1960. In een brief van begin Juli van dat jaar - in antwoord op een overdrukGa naar voetnoot4 - schreef hij ‘- Met dat al: jou nu lezende, herinnerde ik mij ineens, hoe - ruim ½ eeuw geleden - die aanhef van “Bran” mij op slag fascineerde: “dat ga ik vertalen”, dacht ik direct.-’ Het duurt evenwel acht jaar totdat ‘Het Elysisch Verlangen / een beschouwing gevolgd door een Iersche sage / de Zeetocht van Bran zoon van Febal’ in Groot Nederland verschijnt. Heeft het dichten van de kwatrijnen zoveel tijd gevergd? Of heeft Holst zo lang zijn gedachten voor de ‘Beschouwing’ moeten ordenen? (Het proza uit Bran zal m.i. veel gemakkelijker ‘aus einem Guss’ zijn gevloeid.) Dat ‘Het lied buiten de wereld’ (d.i. een inkapseling van Echtra Conli: Lotgeval van Conle, of Conla) met 1919 is gedateerd, en ‘Achtergelaten’ (waarin gedeelten van het verhaal over Midir en Étain zijn gebruikt) met 1920, kan men menen te begrijpen. Zowel wat Bran als Conla als Étain overkomt, past in een door Holst ‘herkend’ metaphysisch kader. De twee vroeger gepubliceerde verhalen, die beide gedurende 1916 in De Gids verschijnen, staan zijdelings, staan losser van de Elysium-mythe, en zijn daarom als keuze perifeer. Dat Holst een Deirdre-versie wilde brengen lijkt welhaast onontkoombaar: het is een van de meest levensvatbare en van werkelijke tragiek doortrokken vertellingen uit Ierland, wilder en verhevener dan de veel bekendere lotgevallen van Isolde (en Tristan). Maar ‘De dood van Cuchulainn van Murhevna’ - wat trok Holst's belangstelling daarheen? Met verlegging van accent zou de vraagstelling nog markanter zijn: wat trok Holst naar dít verhaal van Cuchulainn's dood? (Holst wist en vermeldde in de aanvang van zijn tekst het àndere verslag.) Van der Vegt wijdt aan dat verhaal in het bijzonder de pagina's 107-110 van zijn boek, maar ik zal trachten hier te laten zien dat het onderzoek (sinds Sötemann) zich (weer) niet mag beperken door hetgeen wat niet in Lady Gregory te vinden is, aan Holst toe te schrijven.
Holst's Dood van Cuchulainn is in feite de vertelling van ‘De tragische dood van Aoife's enige zoon’ (Aided Oenfir Aífe), die ook Cuchulainn's enige zoon was. De ironie van het lot wil dat juist dit verhaal mèt Deirdre (De ballingschap van de zonen van Usnach) in laat-middeleeuwse tijden een plaats heeft gevonden te midden van de klagende, nostalgieke teksten waaraan - nog weer later - Macpherson zijn ‘Ossian’ beweerde te ontlenen,Ga naar voetnoot5 dat de wetenschappelijke wereld | |||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||
omstreeks 1900 nog geen oude versie van Aoife's Enige kende, dat die pas in 1904 werd gepubliceerd en dat Lady Gregory deze uitgave voor haar Cuchulainn- (of Rode Tak-) bundel (van 1902) juist heeft gemist. In haar ‘The only son of Aoife’ werkt zij dus inderdaad naar gemengde en zelfs apocriefe bronnen, zoals een keltoloog dadelijk aflezen kan uit haar ‘Notes’ achterin waarbij zij haar ‘authorities’ opgeeft. In dit geval noteert zij: ‘Keating's History of Ireland; Miss Brooke's Reliques; Curtain'sGa naar voetnoot6 Folk Tales; Some Gaelic Ballads.’ (Waarover straks.) Ook het jongere verhaal zit onverbrekelijk vast aan Tochmarc Emere (Cuchulainn's ‘Vrijage om Emer’), omdat Cuchulainn tijdens zijn (hem door Emer's vader als een beproeving opgedrongen) hoge-school-studie-van-de-wapenkunst bij Scáthach in aanraking komt met Aoife, hetzij een zuster of een verre tegenstandster van Scáthach (daarin verschillen de ‘on-ordelijke’ oude berichten). De normale Tochmarc Emere-tekst kent Aoife als Scáthach's door Cuchulainn overwonnen tegenstandster, en nu citeer ik Lady Gregory, p. 38: ‘At that Aoife looked about her, and Cuchulain took a sudden hold of her, and lifted her on his shoulders, and brought her down to where the army was, and laid her on the ground, and held his sword to her breast, and she begged for her life, and he gave it to her. And after that she made peace with Scathach, and bound herself by sureties not to go against her again. And she gave her love to Cuchulain; and out of that love great sorrow came afterwards.’Ga naar voetnoot7 Deze zinsnede ‘out of that love great sorrow came afterwards’ is een overgangsformule van Lady Gregory, om het eens precies te zeggen: een weglatende toevoeging. De toevoeging: dat er groot verdriet uit voortkwam, hadden de Ieren niet nodig in de oude tijd; iedereen wist dat. De weglating zit in de gegevens die het verhaal ter plaatse meldt over de toekomstige zoon en de overeenkomst met Aoife. Toch betreft het bij Lady Gregory niet een of andere ‘afzwakking’: zij wil alleen geen herhaling - want zij verwerkt deze passage als tweede alinea in haar ‘The only son of Aoife’, p. 313. (Wij twintigste-eeuwers moeten wèl ‘she gave her love to’ begrijpen als een Victoriaanse vertaling van ‘zij bracht de nacht door met’.) Ik ben hier zo ‘diep’ op in gegaan omdat men Ierse traditionele verhalen nooit los van elkaar mag bestuderen. Ze spelen op elkaar in en dat is hun samenhang; isolering leidt tot beoordelingsfouten. De oude (oudste ?) versie van het verhaal (welke Lady Gregory dus niet kende) is onbuigbaar noodlottig. Er is geen ‘jalouzie’, er is geen ‘verraad’ - alles gebeurt omdat de omstandigheden het eisen. | |||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||
De afspraak tussen toekomstige vader en moeder, die elkaar na de nacht van conceptie niet meer ontmoeten en die ook geen enkele ‘huwelijks’-verplichting tot elkaar hebben, betreft het naar Ierland - naar de vader - zenden van de zoon wanneer hij een bepaalde lichamelijke ontwikkeling zal hebben bereikt: een ring moet hem passen. Om verder zorg te dragen dat men als krijger zich niet over hem zal behoeven te schamen, zijn er drie regels (opdrachten, geasa, taboe's) waaraan hij zich zal hebben te houden bij zijn komst naar/in Ierland: hij mag zich niet door één man van zijn weg laten afbrengen, hij mag zich niet aan één man bekend maken, hij mag niet een gevecht tegen één man weigeren. Na zeven jaar is de jongen sterk genoeg en voldoende getraind [een karakteristiek ‘primitieve’ wonderkind-opvatting]. Het lotgeval wil dat - bij zijn betreden van Ierse bodem (het strand) - de afgezanten van de koning van Ulster éen voor éen op hem worden afgestuurd; wanneer hij weigert zich bekend te maken volgen duels, waarbij de tegenstanders buiten gevecht worden gesteld en geboeid (met hun eigen schildriemen). Nadat een behoorlijk aantal ‘helden’ van Ulster op deze voor hen oneervolle wijze is behandeld, wordt Cuchulainn in de zaak betrokken. De situatie is dan al zo dolgedraaid dat Cuchulainn ter wille van de eer (het Iers gebruikt - net als het Verre Oosten - de term ‘gezicht’) van Ulster alle middelen moet aanwenden om de gevaarlijke vreemdeling uit te schakelen - zèlfs als het zijn eigen zoon mocht zijn. Het daarop volgende gevecht is eveneens zwaar voor Cuchulainn, en ten slotte moet hij zijn persoonlijke geheim-speer, de gae bulga gebruiken. De dodelijke gewonde jongen biedt hij op zijn armen getild de mannen van Ulster aan: ‘Ziehier mijn zoon voor u.’ Cuchulainn gaat aan deze tragedie niet ten onder: hij heeft gedaan wat hij heeft moeten doen; hef fatum heeft het niet anders gewild.
De strakke noodlots-sfeer van deze ‘geschiedenis’ is in de latere, meer folkloristische versies gewijzigd; men begon te vergeten door wie en waarom de drie regels waren opgesteld; men legde ze uit als verraderlijk, met de bedoeling de vader te treffen. Daarvoor moest dan weer een beweegreden gevonden worden: de jalouzie van de ‘verlaten liefste’ tegenover Cuchulainn's echtgenote. Het primitieve wonderkind werd een jonge man, en ziedaar: het maakte de vader oud en vermoeid, een grijze held. Toch bleven er motieven ontroerend genoeg om in balladen tot in Schotland toe bezongen te worden; vandaar ‘Some Gaelic Ballads’ onder Lady Gregory's ‘authorities’. Balladen zijn vaak larmoyant; logisch daarom dat er na het grote gevecht nog verdere rampen worden voorzien en ‘lijkklachten’ uitgewerkt. (Cuchulainn's ‘complaint’ - in Lady Gregory's ‘The only son of Aoife’ op pp. 317-319 - stamt uit ‘Miss Brooke's Reliques’.Ga naar voetnoot8) | |||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||
‘Keating's History of Ireland’ (nog een andere ‘authority’), een geschiedwerk uit circa 1635 dat lang in handschriften circuleerde, geeft een overzicht van het verhaal met oude en nieuwe bijzonderheden, maar het eindigt met (Conloch)'s dood, zonder op gevolgen voor Cuchulainn of Ulster in te gaan. Het vait moeilijk op te sporen wanneer het jongste (wschl. pas 19de-eeuwse) element begint binnen te sluipen, in dit geval de betovering door de druïden aan het einde, die Cuchulainn's in waanzin gevoerde strijd met de golven bewerkt. Ik ken het gegeven alleen als het slot van een hoogst suspect volks-verhaal ‘Cucúlin’ in Myths and Folk-Lore of Ireland by Jeremiah Curtin, Boston 1890. Ontegenzeggelijk is dit de ‘authority’ die Lady Gregory als ‘Curtin's Folk Tales’ opgeeft,Ga naar voetnoot9 want er zijn woordelijke overeenstemmingen.Ga naar voetnoot10
Het is ook hier dat de ironie van het lot meespeelt, want het wil mij voorkomen dat juist dit apocriefe motief, dit beeld dat hij waarschijnlijk zag als een sombergrootse ondergang, Holst's belangstelling op dit verhaal richtte, te meer omdat hij het al ergens anders gelezen had en het dus hier ‘herkende’. Het was immers mijn bedoeling te demonstreren dat Holst's bronne gecompliceerder zijn dan ‘men’ aanneemt? Welnu: er zijn in het slotgedeelte van ‘De dood van Cuchulainn van Murhevna’ nààst Lady Gregory's ‘The Only Son of Aoife’ onmiskenbare echo's naar een vroeg gedicht van Yeats, zeker tot en met 1908 gepubliceerd onder de titel ‘The Death of Cuchulain’, later belangrijk in vormgeving gewijzigd opgenomen in de Collected Poems als ‘Cuchulain's Fight with the Sea’.Ga naar voetnoot11 | |||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||
Dat Holst al tijdens zijn studenten-tijd te Oxford een Yeats-bewonderaar was, wordt nog eens extra aangestipt door zijn Engelse jeugdvriend Alfred Swan, die in het Maatstaf-nummer ter gelegenheid van ‘A. Roland Holst 75 jaar’ onthulde hoe Holst in de winter 1909/10 zijn vrinden ‘gedeelten uit zijn geliefde W.B. Yeats, toen nog allerminst gewaardeerd’ heeft voorgelezen (p. 107). Ook Yeats' bron moet Curtin's ‘Cucúlin’ geweest zijn - Yeats was omstreeks 1890 sterk betrokken bij het ‘verzorgen’ van bundels Ierse volksverhalen: ik herinner aan (zijn) Fairy and Folk Tales of the Irish Peasantry (1888) en Irish Fairy Tales (1892). Blijkbaar trof hem het slot van het (rommelige) verhaal in Curtin's boek, of beter: hij werd getroffen door een dichterlijk visioen dat het bij hem opriep. Het gedicht ontstond vòòr 1892. Omdat Yeats op dat ogenblik nog niet al te best thuis was in de oudere Ierse literatuur, ‘verbeterde’ hij enkele apocriefe namen uit ‘Cucúlin’ tot andere die evenmin acceptabel mogen worden genoemd (hij had Lady Gregory nog niet leren kennen). Twee daarvan werden in de latere versie van het gedicht weggewerkt, maar Yeats liet ook toen (en raadselachtig waaròm) het bar-foutieve ‘Emer’ (i.p.v. ‘Aoife’) staan in de rol van de verradelijke moeder. Ik geef nu onder de signaturen Y (Yeats' gedicht in de oude vorm), H (Holst) en LG (Lady Gregory) de reminiscenties die m.i. cumulatief overtuigen dat het gedicht van Yeats Holst door het hoofd speelde. Om te beginnen al de titel; dan dadelijk Yeats' eerste regel (het gedicht begint op het punt waar de moeder jaloers wordt) Y: ‘A man came slowly from the setting sun’; H: ‘Toen, een dag, dat zij alleen was, kwam een man’; LG: ‘word came to Aoife’. Y, uitroep (tegen de zoon: ‘There is a man to die’; H, uitroep (als Aoife alleen is): ‘Hij zal sterven!’; LG geen aequivalent. Y, harpspel genoemd tijdens het samenenzijn van Ulster's helden: ‘And all around the harp-string told his praise’ (ofschoon hier Conchubar speelt); H: ‘Uit het halfduister klonk harpspel. Daar speelde een oude vrouw’...; LG geen aequivalent. Y: ‘and with them old Cuchulain dwelt, And his young dear one close beside him knelt’; H: Cuchulainn van MurhevnaGa naar voetnoot12 zat bij het vuur, en aan zijn voeten was de schoone Emere; LG geen vrouw aanwezig. Y: ‘Is there no maid who loves you, no white arms to wrap you round’; H: ‘Is er in het land vanwaar gij komt dan niet een jonge vrouw, die u liefheeft, en uitziet naar uw terugkomst?’; LG geen aequivalent. Y: ‘Your head a while seemed like a woman's head That I loved once’Ga naar voetnoot13; H: | |||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||
‘Maar zeg mij dan toch, wie zijt gij? Uw gelaat is als dat van een vrouw die ik eens gekend heb!’; LG geen aequivalent. Betreft het grote aantal druïden dat de bezwering oplegt: Y: ‘Ranking his Druids round him ten by ten’, ‘And ten by ten under a quicken tree, The Druids chaunted’; H: ‘En toen de zingende Druïden hem naderden’, ‘... gevolgd door de Druïden, die zongen wild en eentonig en somber’: LG: ‘Go now’, he said to Cathbad, the Druid, ‘and bind him to go down to Baile's Strand’, ‘So Cathbad put an enchantment on him, and bound him to go down.’ Y, het slot: ‘For fourGa naar voetnoot14 days warred he with the bitter tide; And the waves flowed above him,Ga naar voetnoot15 and he died.’; H: ‘Wij zagen zijn hooge gestalte wankelen en in de donkere branding verdwijnen’; LG: ‘till he fell from hunger and weakness, so that some men said he got his death there. But...’ Dit bij elkaar lijkt mij bewijskrachtig. Echter, twee bronnen inplaats van één verklaren nog niet alle complicaties. Om iets te noemen: de inventie dat bij Holst een boodschapper het einde van Cuchulainn aan de koning komt melden lijkt (verdacht) veel op de situatie in ‘On Baile's Strand’ (het toneelstuk dateert van 1904), waar de strijd tegen de golven zich - noodzakelijkerwijze! - achter de coulissen moet afspelen. Waarlijk, Holst kende ‘zijn’ Yeats! Daarentegen, dat Holst Cuchulainn's dodelijke speer (de in de traditie bekende Gae Bulg by Lady Gregory - waarvan Yeats niet weet), ‘de groote speer der Tuatha De Danaan’ noemt, valt alleen te verklaren uit Holst's studie van de Ierse mythologie, maar om dàt uit te werken is zelfs een heel alphabet te weinig. Ik herhaal mijn vermoeden: Holst is tot de bewerking van dit vreemd-composiete ondergangs-verhaal gekomen omdat hij Yeats' gedicht al bewonderde. Als een jong mens een ‘Ossianistische’ fase van zijn ontwikkeling doormaakt, mòèt het hem wel fascineren. En Holst was tussen 1910 en 1916 verschillende malen ernstig ziek.
Maar, al is het een composiet verhaal, en al hebben èn Yeats èn Lady Gregory èn Holst de indrukwekkende oude versie ‘gemist’, Holst heeft er een proza-gedicht uit voortgebracht van bewonderenswaardige eenheid, en een opmerkelijk (Nederlands) voorbeeld van hetgeen een Amerikaanse studie uit 1930 Hypnotic Poetry noemt.Ga naar voetnoot16 Ik heb dat verscheidene malen bij experiment kunnen waarnemen. Want - iets wat Van der Vegt is ontgaanGa naar voetnoot17 - ‘De Dood van Cuchulainn van Murhevna’ heeft in de jaren dertig de progressieve schoolboeken bereikt.Ga naar voetnoot18 | |||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||
Door het verhaal in willekeurige klassen van Gymnasium of Wiskunde-H.B.S. voor te lezen, kon ik de leerlingen in een duidelijke ‘trance’ brengen, en zoiets komt bepaald niet àl te vaak voor. Daaruit valt m.i. af te leiden (en het lijkt mogelijk een paradoxiale gevolgtrekking) dat Holst juist en bij uitstek in dit verhaal - waarbij hij niet over Oudierse bronnen beschikte - de techniek van de Oudierse dichter-geleerden heeft benaderd.
Juli/Aug. 1974 Amsterdam-Z, Watteaustraat 36-2 maartje draak |
|