De Nieuwe Taalgids. Jaargang 68
(1975)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |||||||||
Mariken en de retoricaAls de wanhopige Mariken de duivel ontmoet en zij hem vraagt wie hij is (vs. 196), antwoordt deze: Een meester vol consten.
Nieuwers af falende wes ic bestaGa naar eindnoot1.
De duivel maakt zich dus merkwaardigerwijze in eerste instantie bekend als een magister artium, die in zijn meesterschap nooit faalt. Hij beheerst de artes dus volledig. In vs. 200 vv. geeft de duivel nadere inlichtingen over de ‘consten’: Wildi u liefde te miwerts vesten,
Ick sal u consten leeren sonder ghelijcke,
Die seven vrie consten: rethorijcke, musijcke,
Logica, gramatica ende geometrie,
Arithmetica ende alkemie,
Dwelc al consten sijn seer curable.
Noyt vrouwe en leefde op eerde so able
Als ic u maken sal.
De zeven vrije kunsten zullen Mariken's deel zijn als ze de duivel haar liefde schenken zal en zij, een meisje, zal door deze kennis, van de duivel afkomstig, iets zeer bijzonders zijn.
Later (vs. 220 vv.) belooft de duivel haar nog meer: Ia schoen kint, dits tcorste ende dlanxte:
Wildi met my gaen ende mijnen raet doen sonder veysen,
Al dat ghi dincken moecht of peysen,
Sal ick u leeren, soe ick u eerst vertelde;
Van goede, van iuwelen, noch van ghelde
En suldi ooc nemmermeer hebben ghebrec.
Naast de te schenken geleerdheid krijgt Mariken ook nog zoveel aardse goederen, als ze maar zou willen. Maar Mariken gaat door op het onderwijs in de zeven vrije kunsten (vs. 228): Want in alle dinghen te leeren verfray ick.
Ghi sullet mij al leeren, suldi? (vs. 229 v.)
Het allerliefste wil ze geleerd worden en geleerd wezen. Interessant lijkt het dan dat het meisje, na de opsomming van de zeven vrije kunsten, nog de ‘Nigremansie’ (vs. 232) ter sprake brengt, waaronder in deze tekst het uitdrijven van boze geesten verstaan wordt, een kunst die haar oom pastoor, met behulp van een boek, zo goed verstaat. | |||||||||
[pagina 17]
| |||||||||
De duivel heeft (vs. 231 v.) al geantwoord op de verzoeken van Mariken dat hij haar ‘al dat wel voechlijk is’ zal leren, maar daaronder zal de ‘Nigremansie’ niet gerekend kunnen worden: de duivel zal deze kunst nauwelijks welvoeglijk achten, daar deze zijn eigen bestaan ondergraaft. De lezer vraagt zich wel even af of Mariken dit voorstel niet doet om haar potentiële belager in moeilijkheden te brengen: in vs. 214 laat ze de duivel reeds horen dat ze zeer goed weet wie hij is: Ghi sijt die viant vander hellen.
En dit wetend is het verzoek om in de ‘Nigremansie’ onderwezen te worden wel een sterk staaltje van afstand nemen tot haar vijand. Haar dorst naar deze kennis is, toneeltechnisch gesproken, wel een zeer fraai element: de ingewijde toeschouwer zou Mariken na deze regels wel een open doekje willen geven, omdat dit verzoek een eerste en heftige poging lijkt om van de duivel bevrijd te worden. De duivel gaat dus niet in op dit leer-verzoek, maar om deze weigering goed te maken heeft hij een plaatsvervangend voorstel (vs. 263 vv.): Alle die talen der werelt sal ick u leeren.
So sal u alle die werelt verheffen ende eeren;
Want alle die talen te connen, ghi en weet niet wat si.
Ende dan die seven vri consten daer bi!
Tes om van elcken verheven te sijn seer excellentelijc.
Verderop (vs. 320 vv.) zijn de duivel en Mariken op weg naar Antwerpen en hij belooft haar weer dat ze alle talen zal onderwezen krijgen, met deze beperking: Die ghi begeert te leerene, soe ick u seyde,
en ook de zeven vrije kunsten worden nogmaals als onderwijsstof genoemd. In Antwerpen barst de bom, naar we dachten, eerst in alle hevigheid, en wel in de taveerne, waar Moenen en Emmeken met elkaar spreken in een ongelooflijk interessante dialoog. Daaraan voorafgaande mengen ook de ‘ghesellen’ zich in het gesprek. Het onderwijs van Moenen aan Emmeken heeft plaats gehad (vs. 481 vv.). De samenspraak met de ghesellen is niet vrij van grootspraak en duivelse reclame. Zo zegt Moenen (vs. 489 vv.): Si soude noch al meer wonders bedriven!
Haers ghelijcke en saechdi nie binnen uwen levene.
Die vrije consten can si alle sevene:
Astronomie ende geometrica
Arithmetica, logica ende gramatica,
Musijcke ende rethorijcke, dalderhoutste.
Si soude derren staen teghen den alderstoutste
Clerk, die in Parijs oft in Loevene studeert.
| |||||||||
[pagina 18]
| |||||||||
Aan de opsomming der zeven vrije kunsten is wellicht één ding opmerkenswaard: als laatste wordt de retorika genoemd, met als nadere mededeling dat deze vrije kunst de alleroudste of wellicht de allerverhevenste is. Moenen, de leermeester van Emmeken, heeft voor deze kunst dus een hoge waardering. De techniek der taalbeheersing, de techniek van het goede taalgebruik, de techniek van het dichten, al deze technieksoorten zijn van grote betekenis. Maar de duivel onderwijst ze aan Emmeken en de hoge waardering er voor komt uit de mond van Moenen. Dat feit dienen we hier zeer nauwkeurig te onderwerpen. En in het algemeen is het van het grootste belang dat Emmeken, de eenvoudige huishoudelijke hulp van een pastoor, een meisje dat natuurlijk niet gestudeerd heeft, nu juist van de duivel de zeven vrije kunsten heeft geleerd. Hieruit valt in eerste instantie niet anders te lezen en te leren dan dat de vrije kunsten soms des duivels zijn. De oorsprong van deze voorstellingswijze is oud en bijbels, althans als men met hen wil meegaan en meespreken die o.a. op grond van Genesis III, deze gedachte aanhangen: de duivel leert daar in slangengedaante de mens het verschil tussen goed en kwaad; wie van de boom eet zal als God wezen, kennende het goede en het kwade. Om met de Vulgaat te spreken:... scit enim Deus quod in quocumque die comederitis ex eo, aperientur oculi vestri, et eritis sicut dii scientes bonum et malum (III, 4). Het Genesis-III-verhaal vindt zijn parallel in deze scene van Mariken: het is om zo te zeggen een exemplum dat het paradijsverhaal actualiseert en doorlicht. De gedachte dat het ‘doctus’ of ‘docta’ zijn, dat de geleerdheid de menselijke hubris steunt en stut en dat juist deze hubris van duivelse oorsprong is, is een in het christendom altijd weer verschijnend denkbeeld. De menselijke wijsheid is dwaasheid voor God en de eenvoudigen beërven het koninkrijk der hemelen. Prachtig voorbeeld is Emmeken, de ongeletterde Emmeken, die zulk een gave juist van den duivel krijgt. Dat Emmeken het met deze geleerdheid op kan nemen tegen de geleerdste mannen van Parijs en Leuven, de befaamdste universiteitssteden, zou ook wel kunnen betekenen dat de auteur van dit stuk zo zijn bezwaren heeft tegen de geleerdheid die daar onderwezen wordt. Moenen gaat verder; hij heeft haast en zijn Emmeken moet van haar verworven kennis een praktisch bewijs leveren en hij stelt haar voor het ‘refreynken’ dat ze de vorige dag gemaakt heeft nog eens op te zeggen (vs. 503). Emmeken, die weet wie Moenen is en die ook weet dat ze de kunst van de duivel geleerd heeft, antwoordt op zeer frappante wijze (vs. 506 vv.): Willes mi doch verlaten:
In rethorijcken slacht ic al den slechten scolieren,
Al soudic gheerne rethorijcke hantieren
Om die seven vri consten daer met te vermeerene.
Rethorijcke en is met crachte niet te leerene,
Tes een conste, die van selfs comen moet.
Alle dander consten, alsmen daer neersticheit toe doet,
| |||||||||
[pagina 19]
| |||||||||
Die zijn te leerene met sien, met wisene,
Maer rethorijcke es boven al te prisene;
Tes een gave vanden heylighen gheeste.
Al vijndt men menighe onbekende beeste
Diese versteken, tes grote smerte
Voor diese beminnen.
Geladen regels, die Mariken mede tot Moenen lijkt te spreken. Het begin van deze passus wordt eerst duidelijk als we het geheel gelezen hebben: Emmeken vraagt toestemming om geen retorische proef te hoeven afleggen, omdat ze er eigenlijk nog maar zo weinig van kent. Uit het vervolg blijkt dan ook wel waarom ze haar eigen prestaties laag aanslaat: ze heeft de retorika van de duivel geleerd en die kan juist in dat vak geen onderwijs geven dat hoge resultaten oplevert. Daarnaast de bekentenis dat ze juist deze tak van wetenschap graag zeer goed zou willen kennen. Zo moeten we dan ook vs. 509 verstaan: de retorika kan je niet met alle inspanning leren, juist ook niet als de leermeester niet deugt. De retorika neemt onder de zeven vrije kunsten een heel aparte plaats in: je kunt door onderwijs hier niets bereiken, want (vs. 514) het is een gave van de Heilige Geest. En nu is de cirkel rond: Emmeken leert de waarheid aan haar begeleider, eens en voor altijd. Laten we de gegevens uit deze passus nog even stuk voor stuk bekijken.
Et apparuerunt illis dispertitae linguae tamquam ignis, seditque supra singulos eorum. Et repleti sunt omnes Spiritu Sancto; et coeperunt loqui variis linguis, prout Spritus Sanctus dabat eloqui illis. Het Pinksterverhaal is niet in de laatste plaats het verhaal van de Heilige Geest die het taalwonder verricht; de taal is sindsdien een wonder van de Heilige Geest, niet aanleerbaar, niet door studie verkrijgbaar. Retorica is dan een overbodige wetenschap, die de duivel wel wil onderwijzen, maar die buiten wetenschap en duivel om aan de mens door de Geest niet in theorie maar in klare praktijk, in het juiste taalgebruik geschonken wordt. | |||||||||
[pagina 20]
| |||||||||
Ik ken geen voorbeeld uit de letterkunde, dat ons zo duidelijk maakt dat wetenschap van de duivel afkomstig is of kan zijn, als de passage uit Mariken, maar dat de taal in haar beste vorm afkomstig is van de Heilige Geest is een zeer bekend gegeven. Uit vele voorbeelden kiezen we Augustinus die in zijn De Doctrina Christiana daar uitvoerig over handelt. Het vierde boek van dit geschrift is voor een zeer groot gedeelte aan retorica en eloquentia gewijd. Augustinus wijst er met nadruk op dat hij in zijn geschrift geen nieuwe, christelijke retorica zijn lezers schenken wil. Voor hem is een christelijke retorica een volkomen overbodige zaak. Hoe een christen dan wel zijn taal moet gebruiken, dient men te leren uit het nauwkeurig lezen en bestuderen van de Bijbel, het door goddelijke ingeving tot stand gekomen boek. Zo is de zeer eenvoudige en ongeletterde profeet Amos een schitterend voorbeeld voor Augustinus van een (door de Geest geïnspireerde) taalgebruiker. Amos heeft naast een prachtige taal natuurlijk ook als eminent voordeel dat de inhoud van zijn geschrift zulk een diepe waarheid bevat, deel heeft aan de Waarheid. We citeren slechts één hoogtepunt uit Augustinus' boek 2): Neque enim haec humana industria composita, sed divina mente sunt fusa et sapienter et eloquenter;... We kunnen hier niet met verdere voorbeelden komen, die aantonen dat met name in de zestiende eeuw een zekere afkeer van de wetenschappen duidelijk aanwezig is, maar zo overtuigend als in Mariken is een grote uitzondering. We noemen alleen de naam van een zeer merkwaardig auteur Agrippa von Nettesheim en diens belangrijke werk De Incertitudine et Vanitate scientiarium (1537). In het eerste hoofdstuk van dit boek staan verbluffende dingenGa naar eindnoot3. Wat dit gedeelte betreft vatten we onze bevindingen aldus samen: Mariken leert de vrije kunsten van de duivel: de artes liberales zijn daarmee getekend en veroordeeld. Het geciteerde Genesis-verhaal zou de oorsprong kunnen zijn van dit inzicht. Een zo sterk negatieve waardering van de artes is wel zeer exceptioneel, maar onderwaardering der wetenschappen komt èn bij de oud-christelijke auteurs, èn in de zestiende eeuw veelvuldig voor. De opvatting dat de studie der retorica een al te menselijke zaak is, en dat de Heilige Geest de ware en werkelijk waardevolle inspirator is voor het taalgebruik, voor de schrijver en de dichter, houdt overigens niet in dat retorica zo scherp veroordeeld wordt als in Mariken te lezen is.
We vragen nog even de aandacht voor de laatste regels van ons lange citaat (vs. 515 vv.). Wie zijn nu de ‘onbekende beeste’, die de retorika versmaden, zeer tot verdriet van de liefhebbers? Natuurlijk gaat het in het gezelschap waar Emmeken deze woorden uitspreekt om de echte retorika, om de rederijkers, om het maken en voordragen van gedichten. Zij die aan deze poëtische gebeurlijkheden geen deel hebben zijn minderwaardige mensen. Dat is duidelijk. Maar als we deze regels lezen in het licht van wat Emmeken eerder gezegd heeft, is er ook een andere interpretatie mogelijk. De ‘onbekende beeste’ zijn | |||||||||
[pagina 21]
| |||||||||
in Emmekens woorden de foute retorika-aanhangers, zijzelf in de eerste plaats, die deze kunst niet van de Heilige Geest ontvangen, maar van de duivel gekregen hebben. En dat houdt in dat ze het nooit echt goed zullen leren. Natuurlijk niet technisch, maar naar den geest geredeneerd. En als deze interpretatie waar is, vecht Emmeken nu reeds in volle gloria tegen Moenen, tegen zijn rijk, tegen zijn wetenschappen, tegen zijn onderwijs. We wijzen op de mogelijkheid dat het door Emmeken toch voorgedragen gedicht eenzelfde dubbele bodem oplevert. Bijvoorbeeld vs. 525: Ic claghe, met wanhaghe, dat men di haet...
De Heilige Geest is dan object van haat, een opvatting die nog versterkt wordt door vs. 528: Ende denghene, die di eerst maecte, versmaet!
En geheel ten besluite de stokregel: Doer donconstighe gaet die conste verloren.
Met andere woorden: ‘donconstighe’, de leerling van de duivel, doet ‘die conste’, gave van de Heilige Geest, geheel verloren gaan.
Amsterdam-Z., Herman Heijermansweg 7 j.d.p. warners |
|