| |
| |
| |
Aankondigingen en mededelingen
Joodse woorden in Nederlandse omgeving
Onder de titel Uit Mokum en de mediene (Uit Amsterdam en de Joodse gemeenten buiten Amsterdam) heeft H. Beem een boekje geschreven over Joodse woorden die in Nederland gangbaar waren of zijn. Hij geeft eerst een inleiding van 40 blz., waarin hij vertelt in welke perioden en langs welke weg zulke woorden in het Nederlands zijn opgenomen. De oudste woorden van Joodse origine zijn in vroege tijden ontleend aan de Bijbel, en het merendeel daarvan is internationaal. Na de vestiging van Portugese Joden hier te lande (omstreeks 1600) komen er maar weinig bij. Talrijk worden ze pas nadat zich Joden uit Duitsland en Oost-Europa in Nederland gevestigd hebben. Het Jiddisch (Joods Duits) dat zij spraken en schreven is in de middeleeuwen in Zuid-Duitsland ontstaan. Dit heeft, door de omzwervingen van de Joden, de invloed van verschillende talen ondergaan. Het is in Nederland na de Franse tijd geleidelijk verdwenen, voornamelijk tengevolge van de gelijkstelling van in Nederland gevestigde Joden met de andere Nederlandse burgers in 1796. Er bleven echter heel wat woorden en uitdrukkingen van Jiddische afkomst in gebruik, niet alleen bij de Nederlandse Joden, maar ook bij niet-Joodse Nederlanders. Een aantal daarvan danken hun verbreiding aan het Bargoens, de geheimtaal van dieven en landlopers. Merkwaardig is dat een aantal woorden, zoals chotspe, sores, galle, makke, kinnesinne, mies, stennes, versteren, koefnoentje, nog in heel recente tijd (na 1945), via artistenkringen en druk gebruik voor de radio en de televisie, een grote frequentie hebben gekregen. Bij sommige woorden en uitdrukkingen zijn uiteraard vorm- en betekenisveranderingen opgetreden, terwijl in andere gevallen door middel van Nederlandse voor- en achtervoegsels nieuwe woorden van Joodse grondwoorden afgeleid zijn.
Na de inleiding volgt eerst een woordenlijst van 26 blz. waarin de betekenis en afkomst van meer algemeen verbreide woorden vermeld wordt, en vervolgens een lijst van 18 blz. met woorden die alleen in de Nederlands-Joodse gemeenschap gangbaar zijn (geweest). Een bibliografie van 3 blz. en een register van 2 blz. completeren dit interessante boekje. Het is als paperback verschenen bij Van Gorcum, Assen (1974), telt in het totaal VIII + 88 blz. en kost f 13,95.
B.v.d.B.
| |
Oude Nederlandse woordenboeken
Van de oude Nederlandse woordenboeken die door de stichting Instituut voor Nederlandse Lexicologie opnieuw worden uitgegeven, ontvingen we dit jaar twee exemplaren. Het ene is Kiliaans Etymologicum van 1599, opnieuw uitgegeven met een inleiding van dr. F. Claes, s.j., reeds in 1972 bij Mouton, 's-Gravenhage, verschenen. Blijkens de inleiding noemde Kiliaan dit Etymologicum Teutonicae linguae sive Dictionarium Teutonico-latinum, dat in 1599 bij Jan Moretus, schoonzoon en opvolger van Plantijn, te Antwerpen verschenen is, de editio tertia van zijn Dictionarium Teutonico-latinum van 1574 en 1588. In de inleiding van 45 blz. worden achtereenvolgens behandeld: Killiaans werk vóór het etymologicum, de wijze waarop het etymologicum tot stand kwam, Kiliaans taalbeschrijving en taalvergelijking, zijn etymologieën en de latere uitgaven van het etymologicum, dat
| |
| |
gedurende enkele eeuwen het belangrijkste Nederlandse woordenboek geweest is. Het woordenboek zelf omvat 764 blz. en is een fotomechanische herdruk naar een exemplaar in het museum Plantijn-Moretus te Antwerpen. De prijs van een gebonden exemplaar is f 76,-.
Het andere werk is Het Glossarium Harlemense (circa 1440), opnieuw uitgegeven met een inleiding, translitteratie en commentaar, en van een alfabetische en retrograde index voorzien door P.G.J. van Sterkenburg (Mouton, 's-Gravenhage, 1973). De inleiding begint met een omstandige beschrijving van de boekarcheologische aspecten van de codex waarin het glossarium overgeleverd is. De naamgeving (harlemense) berust op de plaats (Haarlem) waar het handschrift bewaard wordt. Wat de tijd van vervaardiging betreft, sluit v.S. zich aan bij Lieftinck. Blijkens de aantekening op de versozijde van de eerste pagina van de codex is deze gebruikt door Hendrick van Swol, die van 1542-1571 commandeur van de Commanderij van St.-Jan in Haarlem geweest is. In 1641 is de codex met de andere boeken van het St.-Jansklooster in de stadsbibliotheek van Haarlem terechtgekomen. In de paragrafen over de lexicologische aspecten van het glossarium toont v.S. door een vergelijking ervan met de Vocabularius Ex quo, de Vocabularius Copiosus en de Gemmula vocabulorum aan, dat het afgeleid is van het werk van de grote Middellatijnse lexicografen. Op grond van een beschouwing van de klankleer en de woordvoorraad komt v.S. tot de conclusie dat het taalkundig een Limburgs-Brabants mengproduct is en niet een Vlaams-Brabants met heterogene bestanddelen, zoals in de Bouwstoffen (577) aangenomen wordt. Op de inleiding volgt een mooi facsimile van het handschrift, waardoor de gebruiker de gelegenheid heeft de translitteratie, die de blz. 46-251 in beslag neemt, volledig te controleren. Het stelt hem bovendien in staat tot een evaluatie van de tekstkritische annotaties op de blz. 252-307. De annotaties bevatten tevens gegevens uit contemporaine of ongeveer contemporaine glossaria ter verheldering van moeilijke plaatsen. De uitgave behelst verder nog een alfabetische index van de Middelnederlandse woorden (blz. 311-377) en een retrograde lijst van die woorden (blz.
379-422). Een alfabetische index van de Latijnse woorden is te raadplegen op de afdeling Thesaurus van het Instituut voor Nederlandse Lexicologie. De prijs van een gebonden exemplaar is f 208, -.
B.v.d.B.
| |
Molentermen in kaart
Bij de uitgeverij Helmond te Helmond verscheen De Brabantse Molens, waarin een artikel van Jan Stroop voorkomt onder de titel ‘Molentermen en kartering’. Het bevat een zestal becommentarieerde kaarten van de benamingen van de standerdmolen, de scherphamer, de schoren van de Hollandse molen en het aswiel. Voor een deel gaat Stroops materiaal terug tot in de 14e eeuw. Registratie en kartering van molentermen acht de auteur terecht van belang omdat er steeds minder molenaars overblijven en met hun verdwijnen de levende terminologie tot uitsterven gedoemd is. Het artikel is van belang voor dialectologen, volkskundigen en allen die belangstelling voor molens hebben.
M.C.v.d.T.
| |
| |
| |
De eenheid van de Nederlandstalige literatuur
In zijn belangwekkende Literature of the Low Countries; a short history of Dutch literature in the Netherlands and Belgium (Assen, Van Gorcum, 1971) heeft R.P. Meijer op overtuigende wijze gedemonstreerd dat het heel wel mogelijk is, en ook zinvol, de Nederlandstalige letterkunde uit de Lage Landen te behandelen als een eenheid - ook die van de laatste anderhalve eeuw. Nergens maakt zijn ordening van het materiaal een geforceerde of kunstmatige indruk: de onderlinge verschillen blijken niet groter te zijn dan die binnen de letterkunde van Noord en Zuid afzonderlijk beschouwd. Een opmerkelijk aspect van zijn boek is dat hij zich niet gedrongen heeft gevoeld van deze zijn handelwijze expliciet verantwoording af te leggen: hij presenteert ze als vanzelfsprekend. De betekenis daarvan moet niet onderschat worden. Juist het feit dat de literaire produktie van Nederland en Vlaanderen zonder commentaar als eenheid wordt aangeboden aan het Engels sprekende publiek, vormt het meest effectieve pleidooi voor de innerlijke samenhang.
Gegeven de omstandigheid dat Meijers standpunt nog allerminst gemeengoed is onder literatuurhistorici - men denke b.v. aan Knuvelders Handboek -, is het intussen heel begrijpelijk dat de Londense hoogleraar in de Nederlandse taal- en letterkunde de behoefte heeft gehad alsnog een expliciete rechtvaardiging te leveren voor zijn prijzenswaardige praktijk. Hij heeft dat gedaan in zijn inaugurele rede, die voor kenners van zijn literatuurgeschiedenis een retorische vraag tot titel heeft: Dutch and Flemish: two literatures or one? (London, Bedford College University of London, 1973). Hij begint zijn betoog met een afdoende uiteenzetting over de taal in Noord en Zuid, daarbij tot de conclusie komend dat het onwenselijk is de Nederlandse taal in België te betitelen als ‘Vlaams’, ‘as this would suggest two languages where in actual fact there is only one.’ Vervolgens vergelijkt hij de toestanden op het terrein van de literaire historiografie in het Duitse, Franse en Engelse taalgebied, waarin geen argumenten zijn te vinden voor een scheiding Nederland - Vlaanderen. Daarna beschouwt hij de praktijk van zijn voorgangers-literatuurgeschiedschrijvers in de Nederlanden, te beginnen bij Jonckbloet en eindigend bij Knuvelder en Stuiveling.
In het licht van de recente ontwikkelingen in de geschiedschrijving der letterkunde, die de neiging vertoont ‘to move away from the personalia of the author’, komt Meijer met te meer nadruk tot de conclusie ‘that the only reasonable approach to the literature written in Dutch is by presenting it not as two literatures, but as one.’
A.L.S.
| |
Maatjes Literatuurwetenschap herdrukt
Ruim drie jaar na het verschijnen van F.C. Maatjes Literatuurwetenschap, grondslag van een theorie van het literaire werk, is een ‘derde, herziene en uitgebreide druk’ van dit boek uitgekomen (Utrecht, Oosthoek, 1974). Het is inderdaad een aanzienlijk uitgebreide editie geworden: 302 bladzijden, tegenover de 253 die de eerste uitgave telde. In het ‘Woord vooraf’ bij de laatste herdruk stelt de auteur
| |
| |
dat ‘het bewerken [...] niet in de laatste plaats een verwerken moest inhouden van de vele reacties die na het verschijnen van het boek loskwamen.’ Het spreekt welhaast vanzelf dat deze opmerking een betrekkelijke reikwijdte heeft, en dat er in feite aan toegevoegd dient te worden: ‘voorover deze niet van principiële aard waren.’ Het verwerken van b.v. Sies de Haans Spektator-kritiek zou betekend hebben dat Maatje een geheel ander boek had geschreven. Nadrukkelijk schrijft de auteur dan ook: ‘Doel, opzet en indeling bleven gelijk.’
Wanneer men de beide uitgaven naast elkaar legt, blijkt het grootste deel van de uitbreiding voort te komen uit nadere toelichtingen op, en verduidelijkingen en verantwoordingen van, aanvankelijk geponeerde opvattingen - dikwijls als herkenbare reactie op in recensies gemaakte kritische opmerkingen. Verder zijn er een drietal uitbreidingen van enige omvang. In § 30: ‘Consequenties van de epische tijdsrelatie voor de structuur van het concrete werk’ is naast de tijdsstructuur van Nescio's ‘Dichtertje’ nu ook die van Jens Peter Jacobsens Fru Marie Grubbe besproken en in beeld gebracht; in hoofdstuk III is bij wijze van ‘Intermezzo’ een kritische - en sceptische - bespreking ingevoegd van ‘de zgn. (literaire-)teksttheorie en tekstgrammatica. Transformationeel-generatieve grammatica en literatuurwetenschap: equatie, analogon, instrument?’ blz. 216-231); en aan het eind van het boek is een paragraaf toegevoegd over ‘De geografische gebondenheid van het literaire werk’ (blz. 267-271). Er zijn natuurlijk ook correcties te vermelden, zoals die van de onjuiste opvatting van ‘genereren’ in Chomskyaanse zin (1e dr. blz. 114 - 3e dr. blz. 126/27).
Daarenboven zijn de ‘bibliografische aantekeningen’ herhaaldelijk uitgebreid en met recente literatuur aangevuld (in totaal een tachtig titels). En ten slotte is de omvang van het ‘Begrippenregister’ ruimschoots verdubbeld, zodat de waarde van het werk als gebruiksboek aanzienlijk is toegenomen.
A.L.S.
| |
Huldebundel Stuiveling
Onder de titel Weerwerk is bij Van Gorcum in Assen verschenen een bundel ‘Opstellen aangeboden aan Professor Dr. Garmt Stuiveling ter gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam’ (prijs: f 35,-). Een aantal van de bijdragen handelt over de scheidende hoogleraar zelf. G.W. Huygens schreef over ‘Stuivelings betekenis voor de studie der Nederlandse letterkunde’, Ger Schmook, hooggestemd, over ‘Stuiveling in Vlaanderen’, Jacoba van de Raa-Eggink schonk aandacht aan zijn voorzitterschap van de Vereniging van Letterkundigen: ‘Vakbond zonder vuist’, A. van Elslander aan ‘Prof. Garmt Stuiveling doctor honoris causa van de Gentse Rijksuniversiteit’, en W. van de Velde-de Vries verzorgde een ‘Bibliografie van de afzonderlijk verschenen werken van Garmt Stuiveling’, bestaande uit een chronologisch gedeelte over de periode 1958-1971 (als aanvulling op het kaartsysteem van het Letterkundig Museum) en een systematisch bibliografisch overzicht van het gehele werk. Twee andere artikelen houden verband met de boekbeschrijving: Rob van de Veldes ‘Rekenschap der bibliografie’ (over de BNTL, wat er aan vooraf ging en wat er te wensen over- | |
| |
blijft), en P.J. Verkruysses ‘Tijdschriftanalyse’, waarin deze een voorproefje geeft van zijn binnenkort te verschijnen (bibliografische) analyse van het Critisch bulletin.
Drie artikelen bewegen zich op middeleeuws gebied: H. Pleij behandelt context en achtergrond van ‘Een onbekend historielied over het beleg van Poederoijen in 1507’, H.G. van den Doel opponeert in ‘Schaken met de grootmeester’ tegen de wijze waarop Stuiveling de 38 balladen uit De Casteleins ‘Schaeckberd’ heeft gehaald, en meent een andere oplossing te hebben gevonden, waarbij o.a. een aantal ‘velden’ (versregels) ‘verboden terrein’ vormen, wat op zichzelf al bijster onwaarschijnlijk lijkt; P.H. Oskamp bouwt voort op de door Maartje Draak onderkende ‘construe-marks’ in Ierse teksten: ‘Vroeg-middeleeuwse traditie in een laat-middeleeuws Iers handschrift’.
De Renaissance komt aan bod in twee degelijke studies. E.K. Grootes handelt over ‘Vondels Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunst (1650)’. Hij had de pech dat S.F. Witstein in een Tijdschrift-artikel, dat kort voor Weerwerk was verschenen, al heel veel gras had gemaaid. F. Veenstra interpreteert Hoofts ‘vriendschaps’-Choor uit Achilles en Polyxena aan de hand van de ‘Harmonieënleer in de Renaissance’.
De negentiende eeuw is vertegenwoordigd met een artikel van K.G. Lenstra over Starings ‘De verjaardag’, waarin aard en enkele achtergronden van het vers worden verduidelijkt. En uiteraard ontbreekt ook Multatuli niet. B. Luger schaakt met hem tegen A. van der Linde in ‘Multatuli versus Plurimatuli’, en maakt van de gelegenheid gebruik om de figuur van de curieuze opponent nader in het licht te stellen. Leo Ross vraagt zich af: ‘Waarom liet Sjaalman de Aglaja vallen?’ Zijn these is dat de ‘allerliefste verzameling van dames-handwerken’ in feite terecht kwam op het hoofd van de uitgever A.C. Kruseman, en dat de boekhandelaar J.C. van Kesteren uit Amsterdam (die o.a. het fonds van Kruseman in 1857 heeft geveild) model zou hebben gestaan voor Gaafzuiger. Ross houdt er evenwel geen rekening mee dat fondsveilingen niet bestemd waren voor particulieren doch voor collega-uitgevers die de rest-oplagen mèt de auteursrechten overnamen. En van de bewuste veiling waar de Aglaïa was gevallen, ‘kwam [Stern] met eenige vodden t'huis’. Dat was dus een gewone auctie geweest.
E. Endt schrijft verhelderend over Gorters levens- en doodsproblematiek in zijn ‘sensitieve jaar’, met name over ‘In den zwarten nacht ...’, het beroemde gedicht op de zelfmoord van Anna Witsen (waarbij hij ook de in het manuscript doorgehaalde regels heeft ontcijferd). A.M. Cram-Magré verdiept zich in Psyche: ‘Couperus als sprookjesschrijver’, en E. Braches levert in kort bestek een overtuigende interpretatie van een litho door de ‘ideïstische’ kunstenaar ‘R.N. Roland Holst: voor Maurice Maeterlincks Pelléas et Mélisande’.
‘Nijhoff slaat met het cimbaal’ is een interpretatie door G.J. Vis van het ‘sonnet in rondeelvorm’ ‘Sonate’, dat ‘in zijn uiterlijke opbouw [correspondeert] met de vierdelige klassieke sonatevorm, en in zijn interne uitgewerkte structuur met de z.g. hoofd- of sonatevorm’. W. Willink speculeert in ‘Rodica en Dodica’ over Van Ostaijens ‘Rijke armoede van de trekharmonika’. In ‘Louis Paul Boons Kapellekensbaan: afwijkingen van het point of view?’ ziet G.J. van Bork enkele
| |
| |
complicaties onder het oog in de relatie L.P. Boon - Boontje-(ik - gij).
Twee artikelen resteren: R. Geel handelt over ‘Bruintje Beer in China (Mao en de kunstbeheersing)’, waar de Chinese strips er van educatief en ideologisch standpunt bezien niet best afkomen. H. van den Bergh ten slotte analyseert ‘Het drama: bouw, betekenis en boeiende werking’. Hij ziet vijf eigenschappen ‘die het drama tot een apart genre constitueren’. Het lijkt sterk de vraag of deze kwaliteiten m.m. niet voor een belangrijk deel zijn terug te vinden in veel naaratieve teksten.
A.L.S. |
|