burgerzin zonder meer is terug te vinden in de toneelliteratuur. Twee bedenkingen komen daarbij dadelijk op. Men moet zich - ten eerste - toch wel op een erg smal mimetisch standpunt plaatsen om te menen dat de denkbeelden van een tijdperk rechtstreeks uit (een bepaald soort van) letterkundige produktie zijn af te leiden. En ten tweede kan men zich afvragen of niet een betrouwbaarder beeld van de bedoelde denkbeelden gepuurd had kunnen worden uit archieven, wetboeken, essays en brieven.
De schrijver stelt zich immers niet op het standpunt dat de thematiek die hij onderzoekt een literaire is waarvan de relatie met de realiter heersende denkbeelden op zijn minst problematisch is; nee, zijn doel is wel degelijk kennis van de historische werkelijkheid: ‘Het burgerlijk drama heeft als hoofdbedoeling de schildering van het burgerlijk-familiale leven’ (p. 111). Zijn uitgangspunt voert hem dan ook tot de meest wonderlijke conclusies. De meeste stukken spelen in de centrale woonkamer: ergo, dit vertrek is het ‘belangrijkste, want meest representatieve gedeelte van het burgerlijk milieu’ (p. 112). Alsof er geen strikt dramaturgische redenen zijn om een stuk in het centrale woonvertrek te laten spelen!
Men zou net zo goed kunnen beweren: de stukken spelen meestal niet in de slaapkamer, dus slapen was voor de 19e eeuwse burger niet zo belangrijk. Even verder constateert Tindemans de afwezigheid van veel kleine kinderen en stelt dan ‘maar dat kan om technisch-theatrale moeilijkheden zijn gebeurd’. Kan? Welke andere reden zou er voor kunnen zijn? Toch niet, dat kleine kinderen in het werkelijke burgerlijke milieu minder voorkwamen of minder belangrijk waren dan grote kinderen?
Het principiële bezwaar tegen deze studie blijft dus dat de schrijver zijn materiaal als sociologische documentatie hanteert en niet als gegevens waarmee in de eerste plaats tonéél gemaakt moest worden.
Daar komt nog bij dat juist in het drama de problemen in dit opzicht aanzienlijk zijn. Als sterk geobjektiveerde vorm van letterkunde is het bij een toneeltekst nog veel moeilijker de auteursintentie te achterhalen dan bij narratief proza of lyriek. En toch schrijft Tindemans over de bedoelingen en de gevoelens van de auteurs of hij een en ander persoonlijk bij hen heeft nagevraagd: ‘De auteurs voelen zich wel van nature uit gedisponeerd om de behoeftigen (...) bij te springen, maar deze emotionele (...) inzet komt uit niets diepers voort dan uit het medelijden’ (p. 153).
Een volgend probleem van de toegepaste methode is dat de schrijver alle geanalyseerde spelmomenten en tekstpassages uit hun kontekst isoleert. Tindemans ziet dat probleem zelf natuurlijk ook wel, maar acht zijn werkwijze verantwoord omdat het materiaal dan zijn ‘episodische willekeur’ (p. III der Inleiding) kwijtraakt, m.a.w. als je een scène losmaakt uit de samenhang waarin ze functioneert, krijg je pas goed zicht op wat ze betekent! Een mijns inziens wetenschappelijk onhoudbaar standpunt.
Veel van de bovenstaande problematiek wordt door de auteur samengevat in een bijzin aan het slot van zijn theoretische inleiding: ‘Als we het toneel kunnen opvatten als een historisch getuigenis met documentkarakter, dàn vinden we er de stof in terug (...)’ etc. Maar natuurlijk kan toneel als letterkundig produkt