| |
| |
| |
Aankondigingen en mededelingen
Verzamelde taalkundige studies van W.J.H. Caron
Ter gelegenheid van Caron's emeritaat als hoogleraar in de Nederlandse en Oudgermaanse taalkunde aan de V.U. te Amsterdam hebben enkele van zijn medewerkers en oudleerlingen een heruitgave van zijn taalkundige studies bezorgd. Dat ze dat onder de titel ‘Klank en teken’ gedaan hebben, is heel begrijpelijk als men bedenkt dat deze woorden niet alleen deel uitmaken van de titel van Caron's dissertatie ‘Klank en teken bij Erasmus en onze oudste grammatici’ (1947), maar bovendien goed passen bij de probleemstelling van een aantal van de artikelen van zijn hand, die ook in deze bundel opgenomen zijn. Een beoordeling van bovengenoemde dissertatie treft men aan op blz. 87-88 van de 41ste jaargang (1948) van dit tijdschrift. Het is een werk dat geen enkele neerlandicus die in de historische taalkunde geïnteresseerd is, ongelezen kan laten: het maakt hem deelgenoot van tekstinterpretatie op hoog niveau, waaruit onder zorgvuldig wikken en wegen conclusies betreffende het klankkarakter van het oudere Nederlands worden getrokken. De bundel bevat verder zijn niet meer te krijgen inaugurele rede: De reductievocaal in het verleden (1952), de wat verborgen gepubliceerde voordrachten: Historische verwijzingen inzake uitspraak (1955) en Interpretatie van 17de-eeuwse casusleer (1962), en voorts de artikelen: Koning en gevolg (1959), Wat is een lijdend voorwerp? (1967), Rekking en verkorting van klinkers in open syllabe (1970), alsmede die over de oudste Nederlandse zin: Quid expectamus nunc (1954) en Het taalspel van de probatio pennae (1963). In de bibliografie worden zijn andere publicaties vermeld en daar blijkt ook welk een belangrijk aandeel Caron heeft gehad in de heruitgave van onze oude grammatici in de Triviumreeks (Van Heule, Leupenius, Spiegel, Montanus). Een register van behandelde oude grammatici, nuttig voor hen die de studie van de geschiedenis van
de Nederlandse grammatica willen voortzetten, besluit deze interessante bundel. Hij is uitgegeven bij Wolters-Noordhoff, telt VI + 210 pag. en kost ingenaaid f 32,50.
B.v.d.B.
| |
Spectrum Nederlands woordenboek
Op verzoek van de uitgever heeft prof. A. Weijnen, na eerst een Prisma-woordenboek en een Prisma-handwoordenboek samengesteld te hebben, thans een uitvoeriger woordenboek gemaakt onder de titel Spectrum Nederlands woordenboek (Spectrum 1973; 640 blz.; ing. f 12,50). Het omvat meer dan 55000 woorden, waarvan behalve de klemtoon, waar dat mogelijk is, ook morfologische bijzonderheden (meervoudsen vervoegingsvormen) zijn aangegeven. Bij de werkwoorden wordt bovendien vermeld of ze hun voltooide tijden met hebben of zijn vormen. Bij vreemde woorden wordt de taal van herkomst vermeld alsmede zo nodig de uitspraak. Bij woorden die daartoe aanleiding geven, zijn uitdrukkingen, gezegden en spreekwoorden met hun betekenis opgegeven. Aan het slot van het woordenboek vindt men een alfabetische lijst van veel gebruikte afkortingen. De schrijver wijst er uitdrukkelijk op, dat hij niet gestreefd heeft naar een volledige inventaris van de Nederlandse woordenschat en dat de korte etymologiserende afleidingen populariserend bedoeld zijn. Zijn
| |
| |
werk is dus kennelijk voor het grote publiek bestemd, dat blijkens de opneming van zgn. Zuidnederlandse woorden zowel in België als in Nederland gezocht wordt.
B.v.d.B.
| |
Kritiek op de transformationeel-generatieve grammatica
E.M. Uhlenbeck heeft vijf, eerder in de vorm van artikels of voordrachten gepubliceerde, kritische studies over verschillende fasen en aspecten van de transformationeel-generatieve grammatica gebundeld onder de titel: Critical comments on transformational-generative grammar 1962-1972 (Den Haag, Smits B.V., z.j., VII + 171 blz., in paperback f 16, -). De kritiek is gericht op fundamentele zaken. Tegen Ch.'s opvatting dat een grammatica van een taal en stel regels is dat alle grammaticale zinnen van die taal genereert en geen ongrammaticale, brengt Schr. in, dat een taal zowel regelmatige als onregelmatige verschijnselen vertoont, die een gevolg van haar geschiedenis zijn, zodat het onaannemelijk is, dat al deze verschijnselen onder de bedoelde regels kunnen worden gebracht. Bovendien acht hij het onmogelijk, een beslissing omtrent de grammaticaliteit te nemen op grond van introspectie van ideale taalgebruikers, wat hij toelicht met de ervaring die onderzoekers opdoen bij het veldwerk met informanten. Hij wijst er bovendien op, dat de beslissing omtrent de grammaticaliteit van een zin niet voor een zin in vacuo kan worden genomen, omdat iedere zin door de ontvanger geïnterpreteerd wordt in een situatie of context (zie o.a. blz. 42 en vlg.). Hij acht de syntactische analyse van Ch., die berust op de logica van Aristoteles, onvoldoende verantwoord (zie in het bijzonder blz. 22-25). Hij meent verder, dat er geen op de waarneming van linguïstische gegevens gefundeerde reden te geven is, voor Ch.'s opvatting dat een woordgroep als ‘the shooting of the hunters’ twee dieptestructuren vertegenwoordigt. Wat hij onder linguïstische gegevens verstaat, komt aan het licht, als hij de opvatting van Reichling en hemzelf omtrent het syntactische onderzoek samenvat (zie o.a. blz. 31-34). In zijn kritiek staat verder zeer centraal, dat Ch., zeker in het begin, niet getracht heeft, de semantische factoren van de taal te
analyseren, en dat wat hij en zijn volgelingen daar later aan gedaan hebben, gebrekkig is (zie in het bijzonder blz. 135 en vlg.). In dat kader wijst hij het uitgangspunt van de transformationeel-generatieve grammatica dat de zin het enige kader is voor de beschrijving van alle linguïstische feiten, af. Er-zijn duidelijk verschijnselen die buiten de zin omgaan en er zijn andere die alleen kunnen worden begrepen binnen het kader van het woord (blz. 133).
Doordat deze studies met aanmerkelijke tussenpozen tot stand gekomen zijn en ze elk een afgerond geheel vormen waarin veelal dezelfde strijdvragen in min of meer brede uitwerking aan de orde komen, plaatsen ze de lezer voor een groot aantal herhalingen, die de lectuur niet veraangenamen. Het zou aanbeveling verdienen, de inhoud van de bundel om te werken op zodanige wijze, dat aan ieder van de strijdvragen een apart hoofdstuk gewijd werd, waarin alle kritische overwegingen betreffende één van deze strijdvragen een plaats zouden vinden. Dat leest niet alleen veel plezieriger, maar het stelt bovendien de lezer in staat tot grotere concentratie van zijn aandacht zowel op de problemen als op de kritiek, die een zorgvuldige overweging zeker waard is. Zij zal waarschijnlijk de ‘gelovigen’ ergeren en de ‘ongelovigen’ een ruggesteun geven. De taaldocent zal het meest gebaat zijn met de descrip- | |
| |
ties waarvan sprake is in de volgende woorden van blz. 75: ‘Whatever the future may bring, it remains true that the proof of every theoretical pudding lies in the quality of the descriptions it puts on the table’.
B.v.d.B.
| |
Corpus Sacrae Scripturae Neerlandicae
In Ntg 64 (1971), p. 311-18, heeft Gysseling een bespreking gewijd aan vier, toen pasverschenen delen van de grote verzameling van Middelnederlandse Bijbelteksten die door C.C. de Bruin onder de titel Corpus Sacrae Scripturae Neerlandicae (CSSN) wordt uitgegeven bij de firma E.J. Brill te Leiden. Het ging daarbij om vier evangeliënharmonieën: het Luikse Diatessaron, het Haarense Diatessaron, het Diatessaron van Cambridge en de Duitse vertaling van de aan de Vulgata aangepaste Middelnederlandse evangeliënharmonie die in de litteratuur bekend staat als Das Leben Jhesu. Gysseling beperkte zich bij zijn recensie in hoofdzaak tot de dialectologische aspecten van het Luikse Diatessaron en wijdde slechts enkele alinea's aan de drie andere delen. Het feit dat er sinds 1970 weer vier nieuwe delen zijn verschenen, vormt een geschikte aanleiding om de lezers van de Ntg iets meer informatie te verschaffen over opzet en indeling van het CSSN en over de thans bereikte stand van zaken.
Het CSSN bestaat uit twee reeksen. De series maior is bestemd voor de Middelnederlandse vertalingen van het Oude en het Nieuwe Testament; de series minor voor de Dietse evangeliënharmonieën, lectionaria, epistolaria, evangeliaria en psalteria. In de series maior is tot nu toe de Zuidnederlandse vertaling van het Nieuwe Testament van het einde der veertiende eeuw verschenen, door C.C. de Bruin uitgegeven in twee delen (CSSN, ser. maior, tom. II, vol. I, pars I en II). Het eerste pars bevat de Evangeliën (naar hs. Wenen, ÖN, s.n., 12857 (olim 7931)), het tweede de Brieven van Paulus, de Canonieke Brieven, de Handelingen en de Openbaring (naar hs. Brussel, K.B., 2849-51). Te zijner tijd zal als ‘tomus I’ van de series maior de vertaling van het Oude Testament verschijnen, het werk van de ‘Bijbelvertaler van 1360’ die De Bruin localiseert in de abdij der Benedictijnen te Affligem of in hun Brusselse refugium. ‘Tomus II, volumen II’ zal de vijftiende-eeuwse Noordnederlandse vertaling van het Nieuwe Testament bevatten, die afkomstig is uit de kring van de Moderne Devotie.
In de series minor zijn tot nu toe zes delen verschenen: na de vier door Gysseling besproken diatessara (CSSN, ser. minor, tom. I, vol. I-IV) kwam eerst de uitgave, alweer bezorgd door De Bruin, van Het Amsterdamse lectionarium (CSSN, ser. minor, tom. II, vol. I) naar het uit 1348 daterende hs. Amsterdam, U.B., I G 41. In dit lectionarium zijn, gerangschikt naar de dagen van het kerkelijk jaar, de bijbehorende Schriftgedeelten in vertaling opgenomen; de lectiones uit de Evangeliën zijn ontleend aan het Middelnederlandse diatessaron in zijn aan de Vulgata aangepaste vorm. Bijzonder welkom is ook Het Psalter van Leningrad, uitgegeven door J.G. Heymans (CSSN, ser. minor, tom. V, vol. I) naar hs. Leningrad, Akad. v. Wet., XX J LXIII, dat in 1824-25 door een oom van Tolstoi in Vlaanderen is gekocht en dat door De Vreese in Sint-Petersburg is teruggevonden - een van de ‘25 Neder- | |
| |
landsche handschriften, die ik - het was in April 1910 - voor den dag heb mogen halen van een meer dan vijf meter hooge kast, waar ze, God weet hoe lang, onder den drop van een lekkende goot gelegen hadden en tot één koek perkament vervroren waren’ (De Vreese, Over handschriften en handschriftenkunde, ed. P.J.H. Vermeeren, Zwolle 1962, p. 126). Het betreft hier een Vlaams-Brabantse codex van ca. 1320 waarin de oudste Middelnederlandse vertaling van de psalmen, vermoedelijk uit het begin van de veertiende eeuw, is opgenomen.
Op het nauwelijks te overschatten belang van deze uitgaven, óók voor de studie van de letterkunde en (om maar één andere tak van de wetenschap te noemen) voor de Middelnederlandse lexicografie, behoeft hier niet te worden gewezen. De Bruin's CSSN mag zonder aarzeling worden gekenschetst als een grootse onderneming. Nu er acht delen - zes ervan geëditeerd door De Bruin - zelf - voor ons liggen, verschenen in een periode van nog geen drie jaar, voortreffelijk verzorgd en voorzien van heldere, bezonnen inleidingen, vraagt men zich verbijsterd af hoe één man in deze tijd een dergelijk reuzenwerk op dit niveau tot stand vermag te brengen. Laten wij het er maar op houden dat er aan de Zoeterwoudse Singel te Leiden een andere Hieronymus huist.
W.P.G.
| |
Vijfde Colloquium Neerlandicum
Van 27 tot en met 31 augustus jl. vond in het Congrescentrum De Leeuwenhorst te Noordwijkerhout het Vijfde Colloquium Neerlandicum plaats. Deze driejaarlijkse conferenties van docenten in het Nederlands aan buitenlandse universiteiten worden beurtelings in Nederland en Vlaanderen gehouden en staan onder auspiciën van de Gemengde Technische Commissie ter uitvoering van het Nederlands-Belgisch Cultureel Verdrag. De voorbereiding was in handen van de I.V.N., de Internationale Vereniging voor Nederlandistiek.
Opening en sluiting geschiedden in het groot-auditorium van de Leidse universiteit, resp. opgeluisterd met voordrachten van de Eindhovense fysicus H.B.G. Casimir, ‘Natuurwetenschap en de Nederlandse taal’, en de Belgische staatsman Coppé. In de tussenliggende periode konden de deelnemers zich o.a. laven aan deskundige uiteenzettingen over hedendaagse taalkunde, didactiek en literatuurwetenschap. Nouveautés in dit vertrouwde draaiboek vormden twee referaten over ‘actuele vraagstukken’. Mr. J. Fleerackers, kabinetschef van de Belgische minister van Nederlandse cultuur en Vlaamse aangelegenheden, sprak over ‘De historische kracht van de Vlaamse Beweging in België; de doelstellingen van gister, de verwezenlijkingen vandaag en de culturele aspiraties voor morgen’, terwijl de Nijmeegse theoloog prof. F. Haarsma de aanwezigen in een wel zeer toepasselijke omgeving voorlichtte over ‘De ontwikkelingen van het geestelijk leven in Nederland, met name binnen de rooms-katholieke kerk, in de laatste tien jaar’. Met deze beide voordrachten werd op aantrekkelijke manier aansluiting gezocht bij het drie jaar geleden in Gent door prof. J.W. Smit (Columbia University) ontvouwde inzicht ‘dat de neerlandistiek niet noodzakelijkerwijze en vaak ook bij voorkeur niet hetzelfde is als de wetenschap van de neerlandicus’ (Verslag van het Vierde Colloquium van hoogleraren en lectoren in de nederlandistiek aan buitenlandse universiteiten. 's-Gra- | |
| |
venhage-Gent, 1973. p. 49). Daarbij steunde Smit onder meer op zijn ervaring opgedaan bij het onderwijs aan Amerikaanse studenten ‘dat men minder interesse had in Vondel dan in Alfrink en Suenens’ (ibidem p. 48).
Ook verder bood de - misschien wat isolerende - beslotenheid van De Leeuwenhorst volop mogelijkheid tot formeel en informeel contact. Een excursie naar Rotterdam en een bezoek aan het Woordenboek der Nederlandsche Taal droegen daar trouwens evenzeer toe bij. Overigens sloeg - blijkens een aangenomen resolutie - ‘het feit, dat het onvervangbare en onschatbaar waardevolle materiaal van het W.N.T. in zijn geheel in één gebouw bewaard wordt’ het Colloquium ‘met verbijstering’.
Opzet, organisatie en kwaliteit van de conferentie lieten nauwelijks iets te wensen over. Met reden betuigden de congresgangers daarvoor dan ook hun oprechte dank aan de betrokken ministeries en de I.V.N., laatstgenoemde vereniging gepersonifieerd in haar voorzitter prof. W. Thys en haar secretaris dr. J. de Rooij. Het aantal extramurale deelnemers (68) was groter dan ooit tevoren en bij tal van gelegenheden bleek op welk een verheugend hoog niveau de neerlandistiek tegenwoordig in alle vijf werelddelen beoefend wordt. Toch mag men niet uit het oog verliezen dat ondanks ruimschoots verleende financiële faciliteiten maar een kwart van de universitaire docenten buitengaats in Noordwijkerhout verzameld was.
De inhoud van de resoluties, die traditiegetrouw aan het eind van het Colloquium eenstemmig werden aanvaard, lijkt erop te duiden dat de tijd van de grote, allen omvattende problemen voorbij is. Dit geldt vooral wanneer ook de rechtspositie van de Belgische docenten in den vreemde - hopelijk binnenkort - bevredigend zal zijn geregeld. Niettemin zijn er regionaal nog knelpunten te over. Indonesië is daar een typisch voorbeeld van.
Te weinig hecht is tot nu toe de band tussen de neerlandici extra muros en hun collega's thuis. Met versterking van die relatie zouden stellig niet alleen de vakgenoten in het buitenland hun voordeel kunnen doen.
H. SCHULTINK
|
|